In het tweede deel van de best teaching practices spreken we met Patricio Dalton. Dalton werd geboren in Argentinië en behaalde aldaar zijn bachelor economie. Na een master economie aan de Universiteit van Warwick werkte hij vijf jaar voor het Argentijnse ministerie van economische zaken. Daarna besloot hij zijn hart te volgen: na een promotie (2009) aan zijn alma mater in het Verenigd Koninkrijk in de gedragseconomie wist Dalton een plek aan de Universiteit van Tilburg te bemachtigen. Daar is hij sinds enkele maanden Universitair Hoofddocent. Als onderzoeker naar de gedragsaspecten van armoede, geeft Dalton in Tilburg de eerstejaars vakken Micro-economie 1 (sinds 2010) en Advancing Society (sinds 2016) – een maatschappelijk georiënteerd vak voor business-studenten – en het tweedejaarsvak ontwikkelingseconomie (sinds 2015). Als docent won Dalton in Tilburg tweemaal de prijs voor beste docent van de faculteit Economie en Management. Daarnaast won hij in Tilburg voor verschillende vakken al zeven maal de “Excellent Teacher Award”. We spraken hem over zijn tweedejaarsvak ontwikkelingseconomie.
In het kort
In deze blogreeks geeft ESB het woord aan Rethinking Economics. Zij delen verhalen van een divers scala aan docenten, of ze nou een drukbezocht eerstejaarsvak in neoklassieke macro-economie geven, of een interdisciplinair derdejaars vak in ontwikkelingseconomie. Want er is veel over het onderwijs gesproken en het is tijd dat er ook mét het onderwijs wordt gesproken.
Kunt u de inhoud van het vak beschrijven?
“Het vak duurt dertien weken en de studenten krijgen één hoorcollege en twee werkcolleges per week. In deze dertien weken wordt het fenomeen armoede op micro-economisch niveau bestudeerd, waarbij sterk de nadruk ligt op de gedragseconomische aspecten van armoede. Het vak is zo gestructureerd dat we thematische breedte met theoretische en methodologische diepgang willen combineren. Het breedte-element komt aan bod in de hoorcolleges; in de werkcolleges willen we de diepte in gaan.
We starten met een college dat een overzicht geeft van hetgeen we tot nu toe weten over armoede vanuit een micro-economische blik. Hiervoor gebruik ik het boek Poor Economics, van Bannerjee en Duflo, dat ik aanvul met enkele papers. Het tweede college staat stil bij wat armoede precies inhoudt en hoe het goed te meten valt. Het derde college vormt de inhoudelijke basis om armoede op gedragseconomische wijze te bestuderen. We staan stil bij hoe mensen denken en hoe deze gedachtes gevormd worden door de sociale en institutionele omgeving. Deze interdisciplinaire inzichten zijn nodig om armoede goed te kunnen doorgronden.
Vervolgens wordt een college gewijd aan de methodologische kennis en vaardigheden die nodig zijn om het vak goed te kunnen volgen. Zo wordt er veel aandacht besteed aan experimenteel onderzoek in een randomised controlled trial design, en spelen econometrische onderzoeksvaardigheden een belangrijke rol in het vak. De weken daarna wordt elke week één specifiek thema vanuit het perspectief van armoede besproken. Zo besteden we aandacht aan zaken als instituties, gezondheid, ondernemerschap en migratie.
Studenten krijgen de optie om in de laatste week een project te presenteren waarmee mensen uit de armoede geholpen kunnen worden. In dit project gebruiken ze de kennis en vaardigheden die ze vergaard hebben in het vak. Zo passen ze randomised controlled trial designs toe, maar houden ze tegelijkertijd rekening met de vraag of hun project ook daadwerkelijk geïmplementeerd kan worden. Dit vraagt om veel creativiteit en innovatief denken. Hoewel het een vrijwillig project is, wil het gros van de studenten heel graag meedoen. De eindresultaten zijn zowel in methodologische als in praktische zin van hoog niveau.”
Staat de combinatie van theorie en praktijk ook centraal in de rest van het vak?
“Zeker. In de colleges ligt de nadruk op het theoretische deel van het vak. Ik kies ervoor één theoretische benadering te hanteren door het hele vak heen. Tegelijkertijd is deze theoretische aanpak van zichzelf al vrij interdisciplinair; verschillende elementen die ervoor zorgen dat gedrag binnen een context van armoede verandert – psychologie, instituties, et cetera – krijgen de aandacht.
Doordat de nadruk in het vak ligt op het doen van onderzoek is het vak methodologisch gesproken vrij strikt. Zo is het econometrische deel van het vak echt pittig. Tegelijkertijd moet de methode niet de manier van denken overnemen; het is en blijft een hulpmiddel om de gedachten te organiseren en structureren.
We leiden in dit vak onderzoekers op – en om een goede onderzoeker te zijn, moet je de echte wereld goed doorgronden. Daarom leren de studenten onderzoek doen naar werkelijk bestaande beleidsproblemen en gebruiken ze hierin echte data. De werkcolleges zijn dan ook sterk empirisch ingericht. Praktijksituaties worden op allerlei manieren aangehaald. We hebben een econometrisch lab waar de studenten bestaande studies kunnen repliceren. Daarnaast zit er veel empirie in de papers die we gebruiken, omdat een echt goed paper een fenomeen vanuit de echte wereld probeert te begrijpen. Omdat mijn eigen onderzoek goed aansluit bij de inhoud van het vak, functioneren mijn eigen papers soms ook als voer voor discussie. Ook kan ik zelf via anekdotes veel empirische verduidelijking geven, door bijvoorbeeld te vertellen over de ervaringen uit mijn tijd bij het Argentijnse ministerie, waar ik me ook met economische ontwikkeling bezig hield.
Tenslotte worden er geregeld seminars gehouden op de faculteit waar ik mijn studenten voor uitnodig. Mijn ervaring is dat dit een goede gelegenheid is voor studenten om de verbinding tussen theorie en praktijk te leggen.”
Wat wilt u dat studenten uiteindelijk van het vak onthouden?
“Mijn studenten hoeven wat mij betreft echt niet alles te onthouden van het vak. Ik hoop vooral dat ze geïnspireerd raken om zelf ook ergens onderzoek naar te gaan doen — als het even kan natuurlijk in het veld van de ontwikkelingseconomie. Elke onderzoeker is enthousiast over wat hij of zij doet, en vroeg of laat zal men daarmee andere mensen inspireren. Dan slaat de vlam over naar studenten en denken zij: hier zou ik meer van willen leren. Die nieuwsgierigheid aanwakkeren, dat is voor mij één van de grote doelen van dit vak.
Het bekritiseren van elkaars werk is een belangrijk onderdeel van de wetenschap. Daarom vind ik het ook belangrijk dat dit vak studenten helpt om kritisch te zijn tegenover eigen werk en dat van anderen. Ik vind het prachtig als studenten uiteindelijk in staat zijn belangrijke papers, die in de economische toptijdschriften terecht komen, kritisch onder het voetlicht te houden.”
Hoe doet u dat — nieuwsgierigheid aanwakkeren en tegelijkertijd de middelen meegeven om de grootste papers te kunnen bekritiseren?
“Ik stuur voorafgaand aan mijn hoorcolleges nooit de powerpoint slides op naar de studenten. Aan het begin van het college zet ik een aantal belangrijke concepten in mijn presentatie; over deze concepten hebben we het eerste kwartier van het college een vrij open discussie. Waar hebben we het eigenlijk over bij empowerment? Waarom is gezondheid belangrijk voor armoede? Dat soort vragen komen in deze discussies aan bod. Daarna ga ik terug naar mijn presentatie. Door de colleges heen probeer ik zoveel mogelijk interactie te bewerkstelligen. Aan het einde van elk college nemen we de in het begin besproken begrippen weer even door. Mijn ervaring is dat het op deze manier heel helder wordt voor studenten wat ze die twee uur geleerd hebben.
In ieder werkcollege laat ik een invloedrijk paper uit thema centraal staan. Dat is de manier waarop een discussie op niveau gecreëerd wordt en aan het diepte-element van het vak vorm gegeven wordt. Elke week presenteren enkele studenten over een paper aan de rest van de werkgroep. Deze presentaties zijn, naast online quizjes en een eindtentamen, een belangrijk toetsingselement. Ik geef ze duidelijke aanwijzingen in hoe deze presentatie eruit moet zien. Ze dienen een specifiek format te volgen waarin ze een aantal door mij gestelde vragen beantwoorden. In de eerste werkgroepsessie van het vak houd ik zelf een presentatie om het goede voorbeeld te geven.
In het leggen van verbindingen tussen het paper en de theorie uit het hoorcollege hebben ze echter wel veel vrijheid. Daarnaast is het belangrijk dat ze andere studenten laten participeren in hun presentatie en is het belangrijk dat de stof na de presentatie voor iedereen duidelijk is. Waar nodig vul ik de studenten daarom aan.”
Lukt het de tweedejaars studenten om aan te klampen bij het niveau van deze papers?
“Dat zal je nog verbazen. Om mij heen proef ik nog wel eens wat scepsis als ik vertel over de moeilijkheidsgraad van de papers waarover ik mijn studenten laat presenteren. Ik denk echter dat het juist essentieel is om studenten, juist als ze in het tweede jaar van hun bachelor zitten, in het diepe te gooien en ze het vertrouwen mee te geven dat ze het wel redden. Hierdoor leren ze juist veel. Dat is terug te zien in de goede projecten die ze de laatste week vrijwillig presenteren. Daaruit blijkt ook dat het een misvatting is om te denken dat studenten niet geïnteresseerd zijn.
Ik help de studenten natuurlijk wel als ze ergens niet uitkomen of er onduidelijkheden zijn. Toch doe ik dat alleen als het nodig is; het woord moet zoveel mogelijk aan de studenten zelf zijn. ‘Interveniërend indien noodzakelijk, maar laisser-faire indien mogelijk’? Ja, ik denk dat dat mijn stijl van lesgeven wel aardig omschrijft”.
Welke uitdagingen ervaart u bij het lesgeven?
“In de hoor- en werkcolleges probeer ik veel interactie met mijn studenten te realiseren. Toch zou ik in de hoorcolleges nog wel meer interactie met mijn studenten willen. Dat is tot nu toe niet altijd makkelijk gebleken binnen het format van de collegezaal. Daarnaast is het lastige van interactie dat het vaak dezelfde studenten zijn die actief in een discussie deelnemen, terwijl ik graag zoveel mogelijk studenten hierbij zou willen betrekken. Ik ga de uitdaging graag aan dit de komende jaren te verbeteren”.
Auteur
Categorieën