Barbertje moet hangen
De moderne arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door
grote onoverzichtelijkheid en groeiende onzekerheid
over de vraag of een werker volgend jaar zijn baan
nog zal hebben. Kennis veroudert, bedrijven trekken
weg en de automatisering slaat toe. Hierdoor is het
voor velen niet prettig toeven op de arbeidsmarkt. Er
vallen velen van de wagen of ze missen zelfs de kans
om er op te klauteren. In zo’n situatie is hulp voor de
zwakkeren op de arbeidsmarkt onmisbaar. Hier ligt
een maatschappelijke taak, niet alleen gebaseerd op
gevoelens van medemenselijkheid maar ook op welbegrepen eigenbelang. Gedwongen non-activiteit vertaalt zich immers in sociale onvrede en/of hoge sociale uitkeringen. De afweging van maatschappelijke
baten en kosten leidt onontkoombaar tot de conclusie dat in een moderne welvaartsstaat geld moet worden besteed aan het meer efficient functioneren van
de arbeidsmarkt, waarbij we het als een gegeven
moeten accepteren dat niet iedereen een jonge gezonde blonde Nederlandse man is.
In Nederland zijn er ruwweg gezegd twee kanalen waarlangs de arbeidsbemiddeling geschiedt: de
commerciele bureaus enerzijds en de Arbeidsvoorziening (RBA’s) anderzijds. De arbeidsbureaus worden
grotendeels uit subsidies geflnancierd in tegenstelling
tot de commerciele (uitzend-)bureaus. Het ligt dus
voor de hand dat de uitzendbureaus zich concentreren op de gemakkelijk bemiddelbare personen en
dat de moeilijke gevallen waar geen brood aan te verdienen valt overblijven voor het RBA. Binnen deze
taakverdeling die de markt dicteert, is het onterecht
om beide types met elkaar te vergelijken. Het arbeidsbureau zal altijd veel hogere plaatsingskosten hebben dan commerciele bureaus. De vraag is of de ca.
/ 2 rnrd die we voor arbeidsbemiddeling uit de openbare kas uittrekken, niet te hoog is. Persoonlijk vind
ik 0,5% van het bruto nationaal produkt voor deze
taak van nationaal fatsoen aan de lage kant.
Deze week kwam de commissie-Van Dijk met
een evaluatierapport over de Arbeidsvoorzieningnieuwe stijl zoals ingesteld in 1991. De voornaamste
bevindingen zijn dat de tripartiete bestuursstructuur
niet werkt omdat er nu eenmaal niet drie koetsiers tegelijk op de bok kunnen zitten. Dit is in de Nederlandse situatie geen verrassende conclusie. Het is
ook niet iets dat men het CBA/RBA kan aanrekenen.
Het is een geboortefout, waarvoor de verantwoordelijkheid elders ligt. In de tweede plaats blijken de
boekhouding en de administratie niet in orde. Ook
dit is niet verbazingwekkend voor een organisatie
die uit een ministerie voorkomt dat er zelf jarenlang
niet in geslaagd is een goedkeurende accountantsverklaring te krijgen. Een pijnlijk gevolg van deze administratieve lacunes is wel dat geen goed beeld valt
te krijgen van de efficiency en effectiviteit van de arbeidsvoorziening in de nieuwe opzet.
Twee vragen zijn in het rapport nadrukkelijk buiten beeld gebleven. De voornaamste vraag had moe-
ESB 15-3-1995
ten luiden in hoeverre de in 1991 ingestelde structuur, waarbij de arbeidsvoorziening ‘op afstand’ gesteld werd van het ministerie,
leidde tot een verbetering van de situatie. Op de wijze waarop nu de
evaluatie heeft plaatsgevonden is te
weinig aandacht gegeven aan de
verbeteringen die ontegenzeggelijk
de laatste jaren zijn bereikt, vergeleken met de situatie van voor 1991In de tweede plaats heeft men te
weinig oog gehad voor de externe
omstandigheden op de arbeidsmarkt die de ‘performance’ van de
CBA/RBA hebben beinvloed. Ik
denk hierbij aan de aanscherping
B.M.S. van Praag
van de WAO, de sterke groei van
het aantal allochtonen, de veranderde positie van de
vrouw, de doorzettende automatisering, de afbraak
van de vraag naar laaggeschoolde arbeid. Zonder verdiscontering van deze trends is niet aan te geven of
de prestaties van het CBA goed of slecht geweest
zijn. Misschien zou zonder het CBA de werkloosheid
dank zij deze externe trends nog hoger hebben gelegen.
Ten slotte is er de hamvraag, hoe moet het verder? De aanbevelingen op dit punt zijn uiterst mager.
In de eerste plaats mis ik de uitspraak dat een geolied systeem van arbeidsbemiddeling een nationale
taak is die gegeven onze arbeidsmarkt een hoop geld
kost. Het is niet zo gemakkelijk om alle kneuzen
weer aan een baan te helpen of te voorkomen dat
het kneuzen worden. De financiele consequenties
van een terughoudend beleid zijn nog veel zwaarder
in termen van uitkeringen, gederfde belastingontvangsten en last but not least menselijk leed. in de
tweede plaats lijkt het verstandig de commerciele bureaus een grotere taak te geven bij de sociale arbeidsbemiddeling, zodat er concurrentie voor het RBA ontstaat maar dan wel op identieke voorwaarden. De
administratieve taken van het RBA als uitvoerder van
wetten zouden moeten worden losgeweekt van de
bemiddeling. Het lijkt zeer juist om het RBA ook ‘gewone mensen’ te laten bemiddelen, maar andersom
zouden de uitzendbureaus ook minder bemiddelbaren in hun portefeuille moeten krijgen. Daarbij zou
de overheid de taakstellingen moeten tenderen over
gekwalificeerde bureaus, waarbij het CBA/RBA natuurlijk een der belangrijkste kandidaten zou zijn.
Van het rapport gaat de verholen suggestie uit dat
het RBA niets goeds gedaan heeft, dat het geen verbetering zou zijn ten opzichte van het verleden of dat
het CBA zou kunnen worden opgeheven en de taken
overgenomen door de markt. Niet dat het er met zoveel woorden staat, maar de politick zou gemakkelijk die conclusies kunnen trekken. Deze suggesties