Aanbodeconomie en rationele
verwachtingen
Sterker dan uit voorgaande Miljoenennota’s spreekt
uit de Miljoenennota 1988 een aanbodeconomische
geloofsovertuiging. Werd in het verleden nog wel eens
gekeken naar het nationals spaaroverschot en de binnenlandse bestedingen, nu wordt daar met geen woord
meer over gerept. De macro-economische beleidscoordinatie tussen overheid en sociale partners is eveneens
geruisloos van het toneel verdwenen. In plaats daarvan
moeten ‘prikkels’ en ‘de marktwerking’ voor optimale
uitkomsten zorgen. De ‘wig’ en het wettelijk minimumloon zijn de grote boosdoeners op de arbeidsmarkt.
Subsidies versjteren de werking van andere markten.
Ook de belastingverlaging past goed in het aanbodeconomische straatje. Van de overheid valt in het algemeen
weinig goeds te verwachten. Hoe kleiner de collectieve
sector, hoe beter.
Dat het kabinet in toenemende mate op het aanbodeconomische kompas vaart, is zijn goed recht. Zolang
het maar aannemelijk weet te maken dat dit de beste
manier is om duurzame economische groei en volledige
werkgelegenheid te bereiken. Zoals de WRR onlangs
heeft aangetoond 1), zijn in ons land in beginsel de mogelijkheden aanwezig om de economie met meer dan
4% per jaar te laten groeien en de onvrijwillige werkloosheid uit te bannen. Dit kan op zodanige wijze dat tegelijkertijd het financieringstekort verdwijnt, de handelsbalans in evenwicht blijft en de milieuverontreiniging binnen de gestelde normen blijft. De kunst van het beleid is
ervoor te zorgen dat deze mogelijkheden tot het uiterste
worden benut. Blijkens de Macro Economische Verkenning wil dat echter nog niet erg lukken 2). De groei bedraagt volgend jaar maar 1 %, de werkloosheid kan met
pijn en moeite met 25.000 dalen en het financieringstekort loopt slechts enkele tienden van procenten terug. Is
het aanbodbeleid wel zo succesvol als het kabinet ons
wil doen geloven?
Het probleem van de WRR-exercities is dat er niet bij
wordt verteld wat men moet doen of laten om die grote
groeimogelijkheden van de Nederlandse economie te
benutten. De constatering dat 500.000 werklozen een
potentiele toegevoegde waarde van vele miljarden guldens vertegenwoordigen, creeert op zich zelf nog geen
enkele baan. Toch vallen uit de WRR-studie wel een
paar dingen af te leiden die van belang kunnen zijn voor
een beoordeling van het beleid zoals dat in de Miljoenennota is terug te vinden. Overduidelijk blijkt uit alle
scenario’s dat voor hogere groei en lagere werkloosheid
een substantiate verhoging van de investeringsquote
noodzakelijk is. In het afgewogen-groeiscenario bij voorbeeld, dat een mooie combinatie vormt van evenwichtige groei, volledige werkgelegenheid en een schoon milieu, zou de bruto investeringsquote van 17% nu tot 22%
in 1995 moeten toenemen. Dit vergt een gemiddelde
jaarlijkse groei van de investeringen in vaste activa van
7,4%. In 1985 en 1986 is dit cijfer ruimschoots gehaald,
maar dit jaar zakt de investeringsgroei terug naar 4% en
voor volgend jaar wordt in het geheel geen groei meer
verwacht. In samenhang daarmee stagneert ook de
groei van de werkgelegenheid. Er is dan ook geen enkele reden voor de tevredenheid op bladzijde 42 van de
Miljoenennota, waar wordt opgemerkt dat ,,de bedrijfsinvesteringen (…) zich bevredigend (blijven) ontwikkelen”.
De kernvraag is juist welke bijdrage het beleid tot een
verdere verhoging van de bedrijfsinvesteringen kan le-
veren. Zoals in de Miljoenennota wordt beschreven,
heeft de rentabiliteit op het eigen vermogen, mede dank
zij de forse loonmatiging, thans een zeer bevredigend niveau bereikt. Ook met de solvabiliteit is het inmiddels
weer in orde. Grote delen van het bedrijfsleven zwemmen in de liquide middelen. Aan de financiele randvoorwaarden voor investeringsherstel is voldaan. Waar het
nu op aankomt is dat ondernemers en investeerders voldoende perspectieven op lange termijn zien om hun
middelen in ons land te beleggen. Hoe meer zij kunnen
rekenen op duurzame economische groei, hoe meer
vertrouwen zij ook kunnen hebben ten aanzien van hun
toekomstige rendementen en hoe groter hun investeringsbereidheid zal zijn. Er is dan geen reden meer om
het kapitaal in grote hoeveelheden de grens over te
brengen naar landen waar de vooruitzichten kennelijk
als beter worden beoordeeld.
De belangrijkste onzekerheden waar investeerders
mee kampen, zijn gelegen in de internationale conjunctuur en de ontwikkeling van hun specifieke markten.
Overheden – zeker die van een klein land – hebben
daarop geen noemenswaardige invloed. Het enige wat
zij kunnen doen is ervoor te zorgen dat de onzekerheden
in de ‘omgeving’ waarin het bedrijf opereert, zoveel mogelijk worden beperkt. In dit verband is het van groot belang dat het beleid gericht blijft op een structureel lage
inflatie, een vaste wisselkoers met onze belangrijkste
handelspartner en een gematigde loonkostenontwikkeling. Ook is het van belang dat wordt vastgehouden aan
het beleid ter vermindering van het financieringstekort,
want noge tekorten veroorzaken instabiliteit in de collectieve sector en daarbuiten. Op andere onderdelen is het
kabinetsbeleid echter veel minder consistent. Zo is er
grote verwarring over wat de overheid op lange termijn
als haar rol ziet op een aantal markten waar zij dominant
aanwezig is. Te denken valt aan de sector van de gezondheidszorg, het onderwijs, de woningmarkt, de culturele en sociale sector. Daar weet men vandaag niet
welk nieuw beleid er morgen weer uit de hoge hoed
komt. Het spreekt vanzelf dat dit voor potentiele ondernemers en investeerders geen stimulans vormt om deze
markten te betreden. Dat betekent dat daar belangrijke
groeikansen worden gemist.
Het paradoxale is dat een op zich zelf consistent beleid om het financieringstekort te verminderen, overal in
de collectieve sector tot onzekerheid en onvoorspelbaar
gedrag leidt. Dit gaat ten koste van collectieve en particuliere investeringen en daardoor van de groei, die juist
de beste remedie is om het financieringstekort te doen
dalen. Het kabinet bijt zich zelf op die manier in zijn
staart. Naast de duidelijkheid ten aanzien van het financieringstekort is het daarom van groot belang dat er ook
duidelijkheid wordt geschapen over wat de overheid op
lange termijn van plan is met sectoren als het onderwijs
en de gezondheidszorg. Zolang de verwarring daar
voortduurt, laten potentiele aanbieders het afweten. Dan
helpt geen aanroepen van de aanbodeconomie. Dan
stuit je gewoon op rationele verwachtingen.
L. van der Geest
1) WRR, Ruimte voor groei, ‘s-Gravenhage, 1987.
2) Centraal Planbureau, Macro Economische Verkenning 1988,
‘s-Gravenhage, 1987.