In het zevende deel van de serie economen voor de klas: best practices spreken we met prof. Marc Davidson. Davidson is hoogleraar filosofie van duurzame ontwikkeling aan Maastricht University, en docent aan de faculteit Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica van de Universiteit van Amsterdam. Naast milieu-ethiek en milieufilosofie geeft prof. Davidson aldaar ‘Het Economisch Perspectief’, onderdeel van de bachelor Future Planet Studies. We spraken hem over dit vak.
In het kort
In deze blogreeks geeft ESB het woord aan Rethinking Economics. Zij delen verhalen van een divers scala aan docenten, of ze nou een drukbezocht eerstejaarsvak in neoklassieke macro-economie geven, of een interdisciplinair derdejaars vak in ontwikkelingseconomie. Want er is veel over het onderwijs gesproken en het is tijd dat er ook mét het onderwijs wordt gesproken.
Bekijk ook Bas Jacobs, Patricio Dalton, Jan Verhoeckx, Alfred Kleinknecht, Pieter Gautier en Esther-Mirjam Sent.
Een natuurkundige en filosoof die vanuit een bèta-faculteit een economisch vak geeft; hoe zit dat precies?
“Ik heb inderdaad een diverse achtergrond. Ik ben eerst gepromoveerd in de natuurkunde en vervolgens in de wijsbegeerte. Daarna heb ik vijftien jaar op de economie-afdeling gewerkt van een milieuonderzoeksbureau. Tegenwoordig noem ik mezelf daarom ook milieueconoom. Of die benaming terecht is? Een gemiddelde econoom heeft veel bredere kennis over de economie, maar ik weet veel meer van milieueconomie af.
Ik werk op het grensvlak van milieueconomie en milieu-ethiek. Er is al veel economisch onderzoek gedaan naar klimaatverandering, maar nog weinig naar biodiversiteit. Dankzij een onderzoeksbeurs heb ik twee promovendi kunnen aanstellen om dat te onderzoeken: een econome en een ecoloog. Ik heb toen besloten tussen de ecologen van de UvA te gaan zitten, oftewel de bèta-faculteit. Tegelijkertijd is me gevraagd of ik voor de bachelor Future Planet Studies een vak milieueconomie wilde geven. Zo ben ik met mijn achtergrond op deze plek terecht gekomen.”
Het Economisch Perspectief; waar gaat dit vak precies over?
“Het vak bespreekt de belangrijkste onderwerpen in de milieueconomie. Hoe kijken economen aan tegen de oorzaken van milieuproblematiek? Het gaat dan over zaken als externe effecten, het free riders probleem, publieke goederen, et cetera. Ook bespreken we de oplossingen die economen aandragen, zoals het internaliseren van externe effecten via economische instrumenten zoals heffingen en verhandelbare rechten. Bovendien behandelen we hoe er een prijskaartje aan het milieu te hangen valt met behulp van financiële waarderingsmethodes. Daarnaast is een belangrijk onderwerp de indicatoren die we gebruiken voor maatschappelijke welvaart. Wat voor alternatieven zijn er voor het bruto nationaal product? Ten slotte behandelen we enkele gedragseconomische onderwerpen, die gaan over waarom mensen zo’n consumptiegroei nastreven, bijvoorbeeld omdat ze jaloers zijn op de consumptie van anderen.”
Wat is het startpunt van studenten die het vak volgen?
“Dat verschilt nogal — er zijn studenten die al economie op de middelbare school gehad hebben en die dat nog niet hebben gehad. Voor mij maakt het niet zoveel uit. Het enige wat handig zou zijn om van te voren te weten is wat een nutsfunctie is, en laat dat nou net zijn wat weinigen op de middelbare school hebben geleerd. Voor mij is dat het meest basale van economie. Maar ook dat behandel ik in mijn colleges. In wezen is alles wat je voor mijn vak vanaf het begin nodig hebt een portie gezond verstand.”
Dat lijkt te impliceren dat er niet zoveel wiskunde in het vak voorkomt.
“Dat klopt. Ik vind dat in het inleidende vak dat ik geef niet nodig. Ik wil studenten vooral bijbrengen waar milieueconomie over gaat; welke discussies er spelen en wat de belangrijke begrippen zijn. Aan het echt kwantitatieve kom je niet toe. Daarvoor kan je bijvoorbeeld beter milieueconomie gaan studeren aan de VU. Er zijn wel een paar berekeningen in het vak, maar geen integralen of wat dan ook.”
Als u meer tijd zou hebben, wat zou u dan sowieso toe willen voegen aan het vak?
“Misschien toch wel een aantal rekenkundige dingen. Bijvoorbeeld een kleine integrated assessment voor klimaatbeleid. William Nordhaus, van de Yale-universiteit, heeft ooit eens achter op een sigarendoosje berekend wat het ideale klimaatbeleid is. Dat is een berekening die te doen zou moeten zijn voor studenten.
Verder hecht ik de meeste waarde aan kwalitatieve uitspraken van economen, zoals wat voor instrumenten er op welke manier ingezet moeten worden. Als economen echt gaan rekenen met tig cijfers achter de komma, dan denk ik: ‘daar geloof ik niet zo in’.”
Hoe past het vak binnen het curriculum van de bachelor Future Planet Studies?
“In de bachelor Future Planet Studies krijg je een brede opleiding voor de aanpak van milieuproblemen. Volgens mij kan je geen milieuproblemen aanpakken zonder enigszins vertrouwd te zijn met het economische gezichtspunt. Als je niet weet wat bijvoorbeeld afwenteling en externe effecten zijn, dan kom je niet ver. En bijvoorbeeld het idee dat er zoiets is als een ‘optimale vervuiling’, dat het veel te duur is om linea recta naar nul vervuiling te gaan. Je kan naar mijn inzicht daarom geen Future Planet Studies afronden zonder van die inzichten kennis te hebben genomen. Maar laat de bèta-studenten dat niet horen, haha.”
Zijn er studenten die het duidelijk oneens zijn met de stof die u hen aanreikt?
“Ik heb maar zes colleges tot mijn beschikking. In die zes colleges kan ik alleen maar de basis uitleggen, en die basis is vrij klassiek. Je hebt twee belangrijke richtingen in de milieueconomie. Ten eerste de klassieke richting, “natural resource economics” genoemd, en ten tweede de richting die kritiek heeft op de eerste, “ecological economics”. Voordat je kan ingaan op de tweede richting moet je toch eerst de basis goed uitleggen. Van de zes bijeenkomsten zijn vijf bijeenkomsten vrij klassiek, en ik heb maar ruimte voor één of anderhalf college ecological economics. Ik denk wel dat studenten meer behoefte hebben aan wat radicalere visies”.
Waarom, denkt u, hebben studenten die behoefte?
“Dat is natuurlijk spannender. Tegelijkertijd is het klassieke milieueconomische beeld al zo revolutionair tegenover hoe we op dit moment in de wereld omgaan met het milieu, dat ik daaraan al genoeg heb. Sommige studenten lezen veel om het vak heen. Zij weten dat er meer is en willen daar ook meer over horen. Dat zou ik graag doen als ik meer tijd had…”.
Wat hoopt u dat studenten sowieso meenemen uit het vak? Wat is de essentie?
“In de zes bijeenkomsten krijgen ze het hele palet. Je kan dan niet heel erg diep gaan, maar het is wel evenwichtig. Ik hoop dan ook dat ze de belangrijkste discussies, begrippen en mechanismes kennen; dat ze de handvatten bezitten zodat ze weten waar ze moeten beginnen als ze zich wel verder willen verdiepen. Want echte gereedschappen aanreiken, zoals het uitvoeren van een gedegen kosten-batenanalyse, dat komt er gewoon niet van.
Daarnaast zou ik willen dat studenten onthouden dat de wijze waarop de economie op dit moment is ingericht geheel anders moet: andere indicatoren, andere instrumenten en een forse belastingverschuiving”.
Wat is de relatie tussen uw eigen onderzoek en dit vak?
“Ik doe onderzoek naar economische instrumenten, hun werking, en de voor- en nadelen van verschillende instrumenten. Dat komt terug in het vak. Het is geen toeval dat ik iets meer de diepte in ga over de discontovoet omdat veel van mijn onderzoek zich ook daar op richt. Daar is dus een relatie.
Ik neem de dingen uit m’n onderzoek mee in m’n vak, maar ik hou er niet zo van om als docent gewoon maar dingen van het eigen onderzoek erin te stoppen omdat het eigen onderzoek is. Er moet een evenwicht zijn in de diepte van de onderwerpen die je behandelt. Om er dan één onderwerp uit te halen en dat heel diep te behandelen omdat je daar toevallig zelf in gespecialiseerd bent en andere dingen niet; het is leuk als je er als docent enthousiast over kan vertellen, maar of het voor studenten zelf echt handig is weet ik niet. Het kan een illustratie bieden. Maar ik vind niet dat studenten het als kennis zouden moeten meenemen”.
Schrijft u eigen papers voor?
“Dat vermijd ik zoveel mogelijk. Ik vind ’t altijd verschrikkelijk als studenten eigen papers voorgeschreven krijgen. Als je nou Amartya Sen heet dan denk ik: ‘ja, die mag eigen papers gebruiken’. Maar voor de rest…”.
Hoe is het vak didactisch gestructureerd?
“Er zijn zes colleges en zes werkgroepen. Die zes colleges zijn heel duidelijk; elke keer een ander onderwerp. In de werkgroepen wordt in het eerste deel het college nabesproken en in het tweede deel de aanvullende literatuur of opdrachten doorgenomen.
Elk jaar zegt de helft van de studenten in de evaluatie van het vak dat het fantastisch is dat het college nog herhaald wordt, terwijl de andere helft het onzin vindt. We weten niet precies wat we er als docenten mee aan moeten.”
Hoe wordt de voortgang van studenten getoetst?
“Er is een multiple-choice tentamen dat voor de helft meetelt; de andere vijftig procent bestaat uit vijf opdrachten die ieder tien procent meewegen. Multiple-choice tentamens zijn natuurlijk altijd een lastig verhaal. Maar ik ben er in zekere zin wel fan van, zeker met het nakijken van honderd tentamens. Het maken van een multiple-choice tentamen kost tienmaal zoveel werk als het ontwikkelen van een open tentamen — dat heb je zo geschreven. Maar het nakijken van open-vragen-tentamens kost ongelofelijk veel tijd. Nadat een multiple-choice tentamen eenmaal gemaakt is, dan is het nakijken veel gemakkelijker.
In het eerste jaar had ik het toetsen met multiple-choice tentamens onderschat. Toen klaagden de studenten volop: ‘hoe kan het nou dat een goed vak op de universiteit een multiple-choice tentamen heeft?’ Het tweede jaar heb ik van te voren aangekondigd dat het soort onderwijs in dit vak niet gaat over het toepassen van analytische vaardigheden maar vooral over het onthouden en begrijpen van begrippen. Voor dit soort stof, zo legde ik uit, is een multiple-choice tentamen erg geëigend. Sindsdien heb ik geen klacht meer gehoord. Het is dus met name ook een kwestie van verwachtingsmanagement”.
Wordt in het vak de theorie toegepast op praktische voorbeelden?
“Ik denk dat het vak vrij praktisch is. Bij elk onderwerp geef ik praktische voorbeelden over hoe het uitwerkt. Zo besteed ik bijvoorbeeld aandacht aan het Europese emissiehandelssysteem, en wat voor heffingen er allemaal zijn. Als het gaat om gedragseffecten waarin bijvoorbeeld het nut dat mensen aan hun consumptie ontlenen afhangt van wat hun buurman of -vrouw doet, dan geef ik een voorbeeld van iedereens smartphone in de zaal. Volgens mij is het didactisch daarmee vrij praktisch ingestoken.”
Hoe probeert u studenten bij de hoorcolleges te betrekken?
“Ik probeer veel vragen te stellen aan de studenten. Maar de mate waarin ze meedoen verschilt sterk over de jaren. De meeste jaren zijn de studenten heel betrokken, stellen ze veel vragen. Maar soms zit er een jaar tussen met wat ik ‘studieconsumenten’ noem, heel vreemd. Ik nodig ook wel uit vragen te stellen. Zo moedig ik ze van harte aan mij te onderbreken met vragen. Dat zorgt in de praktijk voor vrij veel interactie. Daar word ik zelf ook rustiger van. Het is geen goed teken als er niks terugkomt.
Hoe komt interdisciplinariteit terug in dit vak?
“Milieueconomie is in zichzelf al interdisciplinair. De economische manier van denken wordt immers gekoppeld aan milieuproblemen. Verder raken de vraagstukken aan ecologie, ethiek en af en toe ook psychologie. Het Coase-theorema schrijft bijvoorbeeld voor dat het vanuit het oogpunt van efficiëntie niet uitmaakt wie bepaalde rechten in handen heeft, zolang er iemand maar rechten in handen heeft. Dan leg ik vervolgens uit dat het vanuit ethisch perspectief wel degelijk relevant is wie precies de rechten in handen heeft. Dit geldt ook voor de discussie over groene indicatoren; het is al snel een ethische discussie welke factoren je wel of niet meeneemt.
Efficiëntie en een rechtvaardige verdeling zijn twee kanten van dezelfde medaille. Economie houdt zich bezig met de vraag hoe de koek zo groot mogelijk gemaakt kan worden, maar hoe die koek precies verdeeld wordt is niet aan economen. Dat is aan ethici. Dus ik probeer elke keer dat verband te leggen.”
Wat zijn uw sterke punten in het lesgeven? En wat zijn uw adviezen voor collega-docenten?
“Ik vind het leuk om college te geven en ik denk dat mijn enthousiasme goed overkomt bij de studenten. Verder denk ik dat ik goed in staat ben me te verplaatsen in het kennisniveau van de studenten — me te verplaatsen om vanuit dat niveau te bepalen wat interessant en relevant is om te horen.
Aan collega-docenten zou ik willen adviseren: geef de mogelijkheden en onmogelijkheden van het vak aan. Ik vind economie ongelofelijk relevant om beleid te kunnen vormgeven, om de wereld te kunnen begrijpen. Echter, op het moment dat economen echt kwantitatief worden, achter de komma getalsmatig bezig gaan… CPB voorspellingen voor de toekomst: ze zijn invloedrijk maar ik neem ze altijd met een korreltje zout. Het klopt ook zelden voorbij de voorspellingen die voor de hand liggen.
Economiedocenten zouden daarom goed de beperkingen van hun vak moeten aangeven. De beperkingen van bepaalde veronderstellingen, bijvoorbeeld die van de rationele agent, zouden duidelijk aan studenten overgebracht moeten worden. Anders gaan studenten economische inzichten teveel als wetmatigheden zien. Bescheidenheid is daarom een deugd.”
Auteur
Categorieën