Alweer bijna 15 jaar geleden kwam de huidige vice-president van de Raad van State, Piet Hein Donner, met het voorstel om duurzame en tijdelijke arbeidsongeschiktheid te onderscheiden. Het toenmalige rapport van de commissie Donner liet daarbij weinig twijfel over de interpretatie van ‘tijdelijk’: “Zolang de arbeidscapaciteit kan herstellen, kan er van arbeidsongeschiktheid geen sprake zijn. Zolang herstel mogelijk is, is het de verantwoordelijkheid van de betrokken werknemer en diens werkgever om dit te bevorderen.”
De Wet Investeren in Arbeidsvermogen (WIA), sinds 2006 van kracht, heeft dit onderscheid tussen duurzame en tijdelijke aandoeningen overgenomen. Om in aanmerking te komen voor een volledige, relatief genereuze (IVA) uitkering dienen aandoeningen van arbeidsongeschikten volledig en duurzaam van aard te zijn – dus zonder kans op herstel. Maar toch zijn de plannen van de commissie Donner niet in oversneden vorm gecopieerd. Met de invoering van de WIA ontstond namelijk ook een publieke regeling voor tijdelijke en/of gedeeltelijke arbeidsongeschikten: de wet Werkhervatting Gedeeltelijke Arbeidsongeschikten (WGA). Zoals de naam doet vermoeden ligt de nadruk op werkhervatting, maar ligt uitvoering van de WGA bij UWV.
Met de kennis van nu kunnen we gerust stellen dat de WGA niet functioneert als een springplank naar werkhervatting. De uitstroom vanuit de WGA door herstel en/of werkhervatting bedroeg in 2014 maar 2,5% van het totaal aantal WGA-ers op dat moment (circa 150 duizend personen). Dit percentage is laag, temeer het aannemelijk is dat veel aandoeningen – die bij de claimbeoordeling als tijdelijk waren geïndiceerd – niet veel langer kunnen duren dan een paar jaar. Zo is een burn-out die langer duurt dan een paar jaar onwaarschijnlijk, maar ook van kanker zullen veel mensen kunnen herstellen binnen een paar jaar tijd. Desalniettemin blijft het gros van deze mensen een volledige en tijdelijke WGA uitkering ontvangen. Hersteld of niet, de WGA lijkt dus te functioneren als een eindstation voor arbeidsongeschikten.
Nadere inspectie leert nu dat vooral mensen met een volledige WGA uitkering – de grootste groep in de regeling – nauwelijks een heronderzoeken door keuringsartsen worden onderworpen. Zo laat onderzoek van APE van vorig jaar zien dat (sinds de invoering van de WIA in 2006!) 71% van deze groep nog nooit herbeoordeeld is. En aangezien het beperkte aantal mensen dat wel herkeurd wordt in de meeste gevallen een aanpassing of intrekking van de uitkering ervaart, bestaat het hardnekkige vermoeden dat een bredere uitrol van herbeoordelingen veel impact zal hebben. In dit verband heeft de NOVAG, de vakbond van verzekeringsartsen die werken voor uitkeringsinstantie UWV, de zaken op scherp gezet door te spreken over “potentieel 150 duizend onterechte uitkeringen”. Zij pleiten dan ook voor een fors grotere herbeoordelingscapaciteit.
De vraag is nu waarom vanuit de politiek tot dusver zo weinig prioriteit is gegeven aan herkeuringen in de WGA. Het lijkt er op dat in de praktijk de betekenis van de WGA bijna te letterlijk wordt genomen: een uitkering vervalt slechts en alleen bij volledige werkhervatting. Maar werkhervatting is een zeldzaam verschijnsel: na twee jaar ziekte en jaren van arbeidsongeschiktheid is het – na medisch herstel – moeilijk je voor te stellen dat iemand zo weer de draad kan oppakken. Zou men zo iemand om reden van herstel de uitkering ontzeggen, dan is de kans groot dat WW of bijstand het volgende station is. Dit is een boodschap die vooral door linkse politici lastig te verkopen is.
Voor de discussie zou het helpen als politici duidelijker positie innemen over de opzet van de WGA die zij voor ogen hebben. Er zijn dan twee smaken denkbaar: of een WGA waarin het uitkeringsrecht stopt bij herstel, of een WGA waarbij het uitkeringsrecht stopt bij werkhervatting. Momenteel lijkt min of meer de tweede optie te gelden, maar hoe bewust is die keuze geweest?
Auteur
Categorieën