Kapitalisering van het bankwezen is nodig, maar zonder de garantie van het collectief zal vreemd vermogen duurder worden. Daarnaast verdient winstinhouding de voorkeur boven aandelenemissie.
ESB Monetair
monetair
Verhoging van
eigen vermogen bij
banken
Ten onrechte wordt soms de indruk gewekt dat banken liever
doorbankieren ‘op drijfzand’ in plaats van hun balans te versterken. Maar het is nu eenmaal niet mogelijk om de kapitalisatie van
banken snel en zonder maatschappelijke kosten snel te verhogen.
Een geleidelijke verhoging van de kapitalisatie van de banken,
waarbij gebruik wordt gemaakt van zowel de leverage-ratio als de
BIS-ratio’s, lijkt de beste weg te zijn.
Bruno
de Cleen
Hoofd Credit
Portfolio Management bij Rabobank
Nederland
Wim Boonstra
Hoofdeconoom bij
Rabobank Nederland en bijzonder
hoogleraar aan de
Vrije Universiteit
Amsterdam
D
e afgelopen maanden woedt een in intensiteit toenemende discussie over de
noodzaak tot verhoging van het eigen vermogen van het bankwezen. Daarbij wordt
een tegenstelling geponeerd tussen enerzijds ‘de bankiers’ en anderzijds ‘de wetenschap’ (Boot en Van
Wijnbergen, 2013), die het de politiek heel moeilijk maakt
om goede beslissingen te nemen. Daarbij wordt ten onrechte
de indruk gewekt dat de banken onwillig zijn om hun eigen
vermogen te versterken. De discussie is enigszins ontspoord
in die zin dat er verschillende onderwerpen door elkaar worden behandeld en dat er een behoorlijk eind langs elkaar heen
is gepraat. In dit artikel wordt de discussie weer op gang gebracht door te focussen op een aantal essentiële zaken.
Gezonde bankbalans
De meeste Nederlandse bankiers zijn diep doordrongen
van het belang van een gezond gefinancierde bankbalans. Er
wordt dan ook al jarenlang gestaag gewerkt aan het verhogen
van het eigen vermogen, zodat de Nederlandse grootbanken al ruimschoots voldoen aan de vereisten van het nieuwe
74
toezichtsregime van Basel 3. Dat betekent dat het eigen vermogen al aanzienlijk is verhoogd en dat de balans verder is
versterkt door het afstoten van buitenlandse activiteiten en
activiteiten die niet tot de kern van het bankbedrijf behoren.
Daardoor zijn niet alleen de BIS-ratio’s, maar is ook de leverage-ratio (het eigen vermogen van de banken gedeeld door
het bruto-balanstotaal) aanzienlijk opgelopen. Niet alleen
de omvang, maar ook de kwaliteit van het eigen vermogen is
verbeterd. De liquiditeit van het bankwezen is vergroot en de
looptijdtransformatie is ingeperkt.
De discussie spitst zich vervolgens toe op de hier genoemde leverage-ratio die door sommigen wordt verkozen
boven de risicogevoelige BIS-varianten (kader 1).
De discussie over de risicogewogen versus de niet-risicogewogen variant leidt in feite de aandacht af van de essentie
van het debat: het bepalen van een passend niveau van kapitalisatie van banken en het bepalen van de weg daarheen.
Voorstanders van een snelle verdere verhoging van het
eigen vermogen van banken baseren zich op het inzicht van
Modigliani en Miller (1958). Dit komt er kort gezegd op neer
dat het er voor de financieringskosten van een onderneming
niets toe doet hoe deze is gefinancierd – of met andere woorden dat de mix van eigen middelen en vreemde middelen irrelevant is voor de kosten van de kredietverlening. Overigens
is men zich daarbij bewust dat deze stelling voor banken niet
volledig opgaat, omdat een deel van het vreemde vermogen
van de banken (de betaalrekeningen) in een liquiditeitsfunctie
voorziet. Datzelfde geldt uiteraard ook voor het spaargeld en
voor de middelen die het bedrijfsleven bij de banken stalt. Dit
alles staat samen alleen al voor ettelijke tientallen procenten
van het balanstotaal van het Nederlandse bankwezen. Banken
creëren nu eenmaal toegevoegde waarde voor hun klanten aan
beide zijden van de bankbalans. Dat is een belangrijk verschil
tussen een bank en een andersoortige onderneming.
Over de tekortkomingen van Modigliani en Miller is
sinds de publicatie ervan in 1958 veel gepubliceerd. Toch
biedt hun theorie ook voor banken een bruikbaar denkkader.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 99 (4678) 7 februari 2014
Monetair ESB
In de op handen zijnde discussie biedt de theorie van Modigliani en Miller vooral het inzicht dat de kosten van het eigen
vermogen niet een constante zijn maar afhankelijk zijn van
het niveau van leverage. Dat betekent dat wanneer een bank
beter gekapitaliseerd is, de kosten van het eigen vermogen
navenant zouden moeten afnemen. Dat betekent dan op zijn
beurt dat de financieringskosten voor kredietverlening voor
een bank met een hoger kapitaal niet duurder zouden moeten
zijn dan wanneer ze minder goed is gekapitaliseerd. Dat is dan
weer het argument om te zeggen dat de kredietverlening niet
zou mogen lijden onder een verhoging van de kapitaaleisen.
Toader (2013) toont aan dat de geobserveerde kosten van het
eigen vermogen veel beter worden verklaard door de risicoÂ
gewogen variant dan door de niet-risicogewogen variant.
Dat betekent dat een verhoging
van de kapitaaleis toch tot een verhoging
van de totale financieringskosten leidt,
zij het niet met het volle pond
Kosten van verhoging eigen vermogen
Er is een stevige academische literatuur die aantoont dat de
kosten van het eigen vermogen van beter gekapitaliseerde
banken inderdaad lager zijn dan die van minder goed gekapitaliseerde (Kashyap et al., 2010; Miles et al., 2011; Toader,
2013). De theorie gaat echter zeker niet in haar geheel op.
Beperking theorie
In de praktijk blijkt dat de verwachte kostendaling van het eigen vermogen van beursgenoteerde bedrijven maar voor 45 Ã
75 procent wordt waargenomen. Het waargenomen verband
is dus niet volledig. Dat betekent dat een verhoging van de
kapitaaleis toch tot een verhoging van de totale financieringskosten leidt, zij het niet met het volle pond. Alle aangehaalde
studies werden overigens uitgevoerd op basis van de risicogevoelige BIS-Âratio’s.
Er is geen geld
De belangrijkste beperking van de theoretische benadering
volgens Modigliani en Miller is echter dat deze min of meer
uitgaat van perfecte markten met een volledig ‘rationele’ prijsvorming met een oneindige liquiditeit. Daarmee is de problematiek van de overgangssituatie in feite weggedefinieerd.
Precies daar ligt het probleem waar de banken op wijzen. Wanneer banken in een ongunstig economisch klimaat
verplicht worden gigantische bedragen aan kapitaal op te
halen, botsen ze op de muur van de harde realiteit van de fi-
Leverage-ratio versus BIS-ratio
De behandelde leverage-ratio (het eigen vermogen gedeeld
door het balanstotaal) heeft als voordeel dat ze simpel is en
minder procyclische effecten kent. Ze kent echter ook diverse
nadelen. Het is een erg grofmazige ratio die op geen enkele
manier rekening houdt met risico. Het gevolg daarvan is dat
ze bankiers geen goede prikkels geeft om hun risico’s te beperken. Zo ontmoedigt ze het hypotheekbedrijf ten voordele
van meer risicovolle uitzettingen. Ze dwingt banken ook om
vermogen aan te houden tegenover volstrekt risicoloze activa, zoals de kasreserves bij de centrale bank. Verder ontsnappen bepaalde typen van risico, zoals marktrisico en operationeel risico, aan de aandacht. Ongewogen leverage-ratio’s
van verschillende banken zijn bijgevolg slechts vergelijkbaar
voor zover zij een vergelijkbare ‘mix’ van activiteiten hebben.
Door de bank genomen is dat niet het geval. Het Basel 1-regime, dat slechts in zeer beperkte mate risicogevoelig was,
werd verlaten voor het meer risicogevoelige Basel 2-regime,
onder andere vanwege de verkeerde prikkels die van Basel 1
uitgingen. Dit leidde onder andere tot ongezonde regelarbitrage. In de Verenigde Staten was een ongewogen leverageratio leidend en toch bleek de VS het epicentrum van de wereldwijde financiële crisis.
De risicogewogen BIS-varianten hebben uiteraard het voordeel dat zij expliciet rekening houden met risico; de kern van
het bankbedrijf is risicobeheer. Ook de risicogewogen varian-
Jaargang 99 (4678) 7 februari 2014
kader 1
ten zijn echter niet zonder problemen. Een aantal weeffouten van Basel 2 is inmiddels gecorrigeerd. Zo worden onder
Basel 3 hogere ‘risicowegingen’ voor uitzettingen op financiële instellingen, securitisaties en marktrisico opgelegd.
Een ander aandachtspunt is ook hier de vergelijkbaarheid
tussen banken, onder andere ten gevolge van het gebruik
van verschillende risicomodellen. Hier ligt een belangrijke
taak voor het (geharmoniseerde) toezicht. Verder hebben
de risicogewogen varianten een meer procyclische werking.
Deze wordt dan weer opgevangen door de verplichting anticyclische buffers aan te leggen. Boot en Van Wijnbergen
(2013) schrijven dat banken door het gebruik van de risicogewogen variant “steeds meer wegvluchten uit mkb- leningen
en in plaats daarvan meer in overheidsobligaties beleggenâ€.
Dit gaat voorbij aan het feit dat de vraag naar mkb-krediet in
een slappe economie terugloopt en dat de terecht verhoogde
liquiditeitseisen die aan banken worden gesteld tot een verhoging van de portefeuille overheidsobligaties leiden.
Het meten van leverage en het geven van de goede prikkels
is bepaald niet eenvoudig (D’Hulster, 2009; Fitch Ratings,
2013). In het algemeen kan men stellen dat een hoge leverage-ratio in beginsel goed is, maar wel als aanvulling op de
in het toezicht gehanteerde meer verfijnde, op risicogewogen
activa gebaseerde BIS-ratio’s. Beide varianten hebben echter hun verbeterpunten.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
75
ESB Monetair
nanciële markten. Dergelijke uitgiften zouden dan in uiterst
ongunstige omstandigheden moeten gebeuren, als ze überhaupt al mogelijk zijn. Boot en Van Wijnbergen reduceren
deze ongunstige omstandigheden tot het wegvallen van een
impliciete staatssubsidie. De problematiek is echter ruimer.
Het algemene economische klimaat is ongunstig. Het element ‘dwang’ en de omvang van de bedragen zorgen voor een
zwakke marktpositie en maken het onmogelijk gunstig te timen. Zowel de ECB (2011) als Kashyap et al. (2010) wijzen
op de kosten die structureel verbonden zijn aan de uitgifte van
kapitaal. De laatste auteurs zien hierin een bijkomende reden
om de weg van de ingehouden winsten te bewandelen. Wat
betreft die impliciete staatsgarantie: een systeembank heeft
inderdaad een financieringsvoordeel vanwege de impliciete
staatsgarantie. In een concurrerende markt komt dat voordeel
dietsysteem minder veilig wordt. Verder onderstrepen zij dat
de financiële sector sterk concurrentiegevoelig is en dat bijgevolg ongelijke invoering het gelijke speelveld erg zou kunnen
verstoren. De ECB (2011) vermeldt expliciet dat het ophalen
van kapitaal niet zonder kosten is, vooral niet bij gespannen
marktcondities.
Balansverkorting bij problemen
Daarnaast heeft de ECB een andere studie gepubliceerd waaruit blijkt dat banken die in moeilijke situaties een tekort aan
kapitaal hebben, dit doorgaans (moeten) corrigeren door de
balans in te korten (Kok en Schepens, 2013). Inkorting van
de balans betekent een krimp in de kredietverlening en dat is
precies wat in het huidige economische klimaat moet worden
vermeden.
Gedachte-experiment
Kapitaliseer je banken zwaarder,
dan neemt de distance to default toe,
maar door het weghalen van de overheidsgarantie verklein je die afstand weer.
Dit, in combinatie met bail-in, zal juist
leiden tot duurder vreemd vermogen,
in plaats van goedkoper zoals Boot
en Van Wijnbergen stellen
tot op zekere hoogte ten goede aan de klanten. Kapitaliseer je
banken zwaarder, dan neemt de distance to default toe, maar
door het weghalen van de overheidsgarantie verklein je die
afstand weer. Dit, in combinatie met bail-in, zal juist leiden
tot duurder vreemd vermogen, in plaats van goedkoper zoals
Boot en Van Wijnbergen stellen. Bankdiensten worden duurder, omdat de ‘garantie van het collectief ’ wegvalt.
De overgangsproblematiek is, veel minder dan het inzicht van Modigliani en Miller zelf, het voorwerp geweest
van studie. Het academische onderzoek is op dat gebied niet
eenvoudig, het is namelijk zeer moeilijk om relevant cijfermateriaal te vinden. Derhalve leent het onderwerp zich minder
voor econometrisch onderzoek. Kashyap et al. (2011) wijzen
erop dat precieze empirische experimenten ontbreken. Een
deel van de hier aangehaalde literatuur behandelt de vraag
helemaal niet.
Plotselinge kapitaalsverhoging risicovol
Kashyap et al. (2011) wijzen voorts op de risico’s verbonden
aan plotselinge en forse verhogingen in de kapitaaleisen. Zij
vermelden onder meer het risico op een krimp in de kredietverlening en het gevaar van een verschuiving van activiteiten
van het gereguleerde bankwezen naar het veel minder gereguleerde stelsel van schaduwbankieren, waardoor het hele kre76
Laten we bij wijze van gedachte-exercitie eens bekijken wat
een verdubbeling van het eigen vermogen voor de Nederlandse banken zou betekenen. Op dit moment bevindt deze ratio
van de Nederlandse banken zich gemiddeld op een niveau van
circa 3,4. Het totale eigen vermogen (‘toetsingsvermogen’)
van het Nederlandse bankwezen bedroeg eind 2013 circa 140
miljard euro. Ter vergelijking: dit is circa veertien procent van
het totale Nederlandse pensioenvermogen. Een verdubbeling
betekent derhalve dat een bedrag van deze omvang aan nieuw
eigen vermogen moet worden aangetrokken. Het is ondenkbaar dat de Nederlandse banken geforceerd en onder tijdsdruk een dergelijk bedrag zonder oplopende kosten uit de
markten kunnen ophalen. Zelfs als gecorrigeerd wordt voor
het feit dat het aanbod van bankobligaties navenant zal afnemen, blijft het de vraag hoeveel beleggers bereid zullen zijn
om hun portefeuille van bancaire aandelen te verdubbelen.
Boot en Van Wijnbergen geven in dit kader het voorbeeld van
de 179 miljard dollar die naar aanleiding van het Supervisory
Capital Assessment moest worden opgehaald door de negentien grootste banken in de VS. Dat bedrag van 179 miljard
dollar voor pakweg de helft van de Amerikaanse banken is lager dan de hierboven aangehaalde 140 miljard euro die enkel
op Nederland betrekking zou hebben. Problematisch in het
beoordelen van de voorstellen tot ‘veel meer’ eigen vermogen
is dat niet is gespecificeerd om hoeveel het precies zou moeten gaan. Dit gedachte-experiment geeft aan dat alleen al een
verdubbeling leidt tot meer op te halen kapitaal dan in het
Amerikaanse voorbeeld.
Kapitalisatie door winstinhouding
De ECB (2011) beveelt aan om bij voorkeur de kapitalisering
van het bankwezen te verhogen door het inhouden van winst
en daarbij dus de weg van de geleidelijkheid te bewandelen.
Daarmee sluiten ze zich aan bij het standpunt dat eerder werd
geformuleerd door Kashyap et al. (2011). Bij returns on equity
van tussen de vijf en tien procent zou zonder dividenduitkering een periode van zeven tot vijftien jaar noodzakelijk zijn
om een verdubbeling van de kapitaalratio’s te realiseren. In
2012 was volgens een studie van Oliver Wyman(2013) de return on equity voor Europese banken lager dan vijf procent.
Die returns worden voor een belangrijk deel verklaard door
de opgelopen kredietverliezen en de reeds doorgevoerde verhoging van het niveau van de eigen middelen.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 99 (4678) 7 februari 2014
Monetair ESB
Institutionele inbedding van banken
Verder gaat de discussie tot dusver voorbij aan de institutioÂ
nele kant van het bankwezen. Er zijn in Europa heel veel
banken zonder aandeelhouders in de gebruikelijke zin des
woords. Voor een coöperatie als bijvoorbeeld de Rabobank
zijn de mogelijkheden om op deze wijze eigen vermogen aan
te trekken beperkt. Boot en Van Wijnbergen (2013) stappen
hier al te makkelijk overheen. Grootschalig kapitaal aantrekken kan alleen als de Rabobank zich zou omvormen tot een
commerciële bank op aandelen – en dat is niet aan de orde.
Voor staatsbanken betekenen de voorstellen een stevige aanslag van vele miljarden euro op de toch al fragiele overheidsfinanciën. Het zou tot de paradoxale situatie leiden dat de
overheid op die manier zou moeten bijspringen. Kortom, de
discussie blijft hangen in een theoretische microbenadering
en gaat volledig voorbij aan de diversiteit in governancemodellen en de aanbodszijde van de kapitaalmarkt.
Conclusie
Bankieren is gebaseerd op vertrouwen. De suggestie dat
Nederlandse bankiers aansturen op zwakke bankbalansen
en zich verzetten tegen het versterken van de vermogenspositie draagt hier niet aan bij. En het is volkomen onterecht,
want Nederlandse grootbanken behoren inmiddels in het
algemeen tot de beter gekapitaliseerde banken ter wereld.
Op hoofdlijnen zijn er geen verschillen van inzicht over de
richting die het bankwezen in moet slaan. Bankiers streven
naar een verdere versterking van de bankbalans om te komen
tot een crisisbestendig bankwezen en ervoor te zorgen dat de
belastingbetaler nooit meer hoeft in te springen om een bank
te redden. Twee zaken lijken glashelder. Ten eerste is het van
groot belang dat wordt gekozen voor de weg der geleidelijkheid. Een snelle en geforceerde verhoging van het eigen vermogen van banken is zeer gevaarlijk. En het is volstrekt onverantwoord om hier al te drastische experimenten uit halen.
Ten tweede is een eenzijdige nadruk op de leverage-ratio niet
wenselijk. Wel is deze ratio nuttig, maar dan wel als aanvullende indicator bij de risicogewogen BIS-ratio.
Literatuur
Admati, A. en M. Hellwig (2013) The bankers’ new clothes. Princeton, NJ: Princeton University
Press.
Admati, A., P. DeMarzo, M. Hellwig en P. Pfeiderer (2011) Fallacies, irrelevant facts, and
myths in the discussion of capital regulation. Werkdocument van de Max Planck Institute for
Research on Collective Goods Bonn, 2010(42).
Boot, A. en S. van Wijnbergen (2013) Bankieren op drijfzand. ESB, 99(4674-4675), 742–743.
D’Hulster, K. (2009) The leverage ratio. Beleidsdocument van The World Bank Groep, 11.
ECB (2011) Financial stability review 2011. Frankfurt: Europese Centrale Bank.
Fitch Ratings (2013) Basel III: shifting the credit landscape. Rapport op www.fitchratings.com,
4 november.
Kashyap, A., J. Stein en S. Hanson (2010) An analysis of the impact of ‘substantially heightened’
capital requirements on large financial institutions. Intern werkdocument aan de University of
Chicago.
Kok, C. en G. Schepens (2013) Bank reactions after capital shortfall. Frankfurt: Europese Centrale Bank.
Miles, D., J. Yang en G. Marcheggiano (2011) Optimal bank capital. The Economic Journal,
123(567), 1–37.
Modigliani, F. en M.H. Miller (1958) The cost of capital, corporation finance and the theory of
investment. The American Economic Review, 48(3), 261-297.
Oliver Wyman (2013) The Shape of things to come. Rapport op www.oliverwyman.com, oktober.
Toader, O. (2013) Estimating the impact of the new capital requirements on the cost of bank capital:
an empirical study on European banks. Werkdocument op www.ssrn.com, 20 mei.
Jaargang 99 (4678) 7 februari 2014
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
77