.
208 Jaargang 98 (4657) 5 april 2013
ESB Statistiek
Om te bezien hoeveel in een land onderliggend bezuinigd
wordt, wordt vaak gekeken naar het voor de conjunctuur
en eenmalige incidenten geschoonde saldo (het structurele
saldo). Internationale vergelijking van ombuigingspakketten wordt bemoeilijkt
doordat besparingen op verschillende manieren worden gepresenteerd.
Ondanks dat het structurele saldo een volatiel cijfer is (de
inschatting van de conjunctuur is vaak pas na sluiting van het jaar te geven),
kijkt, om een internationale vergelijking te maken van de geleverde
inspanning, de Europese Commissie onder andere naar de ontwikkeling
van het structurele saldo.
De mutatie in het structurele saldo laat zien dat de ombuigingen in
Nederland substantieel zijn, maar in Europees perspectief niet exceptioneel.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de ontwikkeling van het structurele
EMU-saldo tussen 2010 en 2013. In de figuur is voor alle eurolanden
de raming van het structurele saldo voor 2010 vergeleken met 2013. Als
startjaar van de vergelijking is 2010 gekozen, omdat voor veel landen dit
het laatste jaar betrof waarin stimulering mogelijk was; het was ook het
laatste jaar van het zogenoemde European Economic Recovery Plan.
De figuur laat zien dat bijvoorbeeld Griekenland en Portugal relatief
veel ‘inspanning’ hebben geleverd. Sommige landen scoren relatief
slecht in de vergelijking, zoals Finland en Luxemburg, maar deze hebben
ook minder reden om maatregelen te nemen, aangezien de budgettaire
situatie hier beter is. Frankrijk en Italië scoren boven het gemiddelde
van de eurozone. Spanje en Ierland (twee landen met steun uit de
Europese noodfondsen) scoren onder het eurozone-gemiddelde. De cumulatieve
inspanning van Nederland over deze periode is met 2,4 procent
bbp ook fors, maar daarmee niet uitzonderlijk. ■ Sioux van Dijck
(Ministerie van Financiën)
Nederlandse huishoudens beleggen steeds internationaler. Dit
blijkt uit gegevens die DNB verzamelt van de Nederlandse
bewaarbedrijven. Eind 2012 was bijna de helft van het totale
effectenvermogen
van huishoudens van ruim 89 miljard euro in
het buitenland belegd. Vier jaar geleden namen de buitenlandse beleggingen
nog maar een derde deel van de portefeuille in. Vooral beleggen
in Luxemburg en Ierland, veelal in de vorm van participaties in beleggingsfondsen,
is bij de Nederlandse huishoudens populair. In de periode
tussen 2009 en 2012 is het vermogen van particulieren, bestaande uit
effecten uit deze twee landen, per saldo met meer dan 4 miljard euro
gegroeid. Op de in grootte derde buitenlandse beleggingsmarkt
voor de
Nederlandse huishoudens, de Verenigde Staten, was de belangstelling
om te kopen in de afgelopen vier jaar gering. Andere landen in Europa
zoals Duitsland, Noorwegen en Frankrijk, stonden meer in de belangstelling.
Van een aantal fiscaal vriendelijke gebieden (Kaaimaneilanden,
Curaçao, Jersey) en Groot-Brittannië werd door de particuliere belegger
waardepapier afgestoten. Ook had men geen overmatige interesse in papier
van landen die de laatste jaren een grote economische groei vertoonden,
zoals China, India, Brazilië en Rusland.
Eind 2012 belegden Nederlandse particulieren grosso modo de helft van
hun vermogen, ofwel 44 miljard euro, in beleggingsfondsen, die merendeels
(68 procent) in het buitenland gevestigd zijn. Vaak is dat overigens
zonder dat daar door de particuliere belegger doelbewust voor gekozen
is, omdat veel van oorsprong Nederlandse fondsen in het voorgaande
decennium naar Luxemburg zijn verhuisd. Bijna 30 miljard euro wordt
rechtstreeks
belegd in aandelen, die voornamelijk van Nederlandse herkomst
zijn (72 procent). Vier jaar geleden was het particuliere vermogen
dat werd aangehouden in de vorm van schuldpapier nog 27 miljard euro,
eind 2012 was dat geslonken naar ruim 15 miljard euro. Het Nederlandse
schuldpapier neemt hiervan twee derde deel voor zijn rekening
en is grotendeels afkomstig van banken. Het volume dat aan Nederlands
staatspapier wordt aangehouden is met 1,7 miljard euro lang niet zo
hoog meer als het bezit eind 2008 (4,2 miljard euro). De lage vergoeding
die tegenwoordig door de Nederlandse staat wordt gegeven, zal hier zeker
debet aan zijn. ■ Jos Smeehuijzen (DNB)
Vergelijking inspanning eurolanden internationaal
Huishoudens beleggen meer in het buitenland monetair & financieel
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
In procenten bbp
Gri Por Slw Fra Ita Eurozone
Dui Spa Ier Ned Slv Cyp Mal Oos Bel Est Fin Lux
Verbetering structureel EMU-saldo, 2010–2013
Bron: Winterraming Europese Commissie
0
20
40
60
80
100
120
1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4
2009 2010 2011 2012
In miljard euro
Nederland Luxemburg Ierland Verenigde Staten Overige landen
Beleggingen Nederlandse huishoudens
Bron: DNB
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 98 (4657) 5 april 2013 209
Statistiek ESB
In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw lag de gemiddelde
leeftijd van de werkzame beroepsbevolking steeds rond 36 jaar.
Vanaf de jaren negentig begon de gemiddelde leeftijd op te lopen en
deze kwam in 2012 uit op 41,4 jaar. De stijging is een gevolg van de veroudering
van de gehele bevolking en vooral ook van de flink toegenomen
netto-arbeidsparticipatie van ouderen. Zo steeg de arbeidsdeelname van
50- tot 65-jarigen van 35 procent in 1990 naar 62 procent in 2012. De
toename was vooral sterk onder oudere vrouwen: van 17 procent begin
jaren negentig naar 51 procent in 2012. Bij oudere mannen steeg in deze
periode de arbeidsparticipatie van 54 naar 73 procent.
De vergrijzing kan aan de hand van een zogeheten generatie-index
worden beschreven. Daarbij wordt het aantal vijftigers gedeeld door
het aantal dertigers. In 2012 kwam de generatie-index van de werkzame
beroepsbevolking uit op 0,99, dus op de 100 werkende dertigers
waren 99 vijftigers werkzaam. Begin jaren negentig waren dat er nog
maar 42. Bij de mannen waren er in 2011 voor het eerst meer werkzame
vijftigers dan dertigers (generatie-index van 1,02). Deze verhouding
liep in 2012 verder op naar 106 vijftigers op 100 dertigers. Bij vrouwen
steeg de generatie-index tussen 1990 en 2012 van 0,31 naar 0,91.
Van alle bedrijfstakken is in het onderwijs en in het openbaar bestuur en
overheidsdiensten de generatie-index het hoogst. In 2011 waren daar op
iedere 100 dertigers respectievelijk 132 en 130 vijftigers werkzaam. In
1990 waren dat er nog maar 41 en 33. Ook in de zorg is de generatie-index
fors toegenomen: van 0,26 in 1990 naar 1,17 in 2011. In de zakelijke
dienstverlening daarentegen zijn dertigers ruim in de meerderheid ten
opzichte van vijftigers (100 tegenover 58). Ook in andere vormen van
de commerciële dienstverlening, te weten handel en reparatie, horeca,
en financiële dienstverlening, domineren de dertigers. ■ Koos Arts en
Ferdy Otten (CBS)
De sector techniek vreest een nijpend tekort. Niet alleen bestaan
er zorgen over een (te) lage toekomstige instroom door
schoolverlaters, ook wordt soms gesuggereerd dat technische
sectoren kampen met een relatief hoge uitstroom van werkenden naar
niet-technische sectoren. De intersectorale baanmobiliteit (dat is dat deel
van de bedrijfswisselaars die hun sector verlaten) zou in veel technische
sectoren hoger zijn dan gemiddeld. Recent onderzoek nuanceert de zorg
over hoge uitstroom. Technici zijn inderdaad mobiel, maar ook honkvast.
Er lijkt geen sprake te zijn van een grote uittocht van technici. Zowel in
de techniek als daarbuiten wisselt ieder jaar 10 procent van de werkenden
van werkgever (figuur). Tot 2008 is dit wat hoger, daarna neemt het percentage
iets af als gevolg van de crisis. Het merendeel (70 procent) van
de vrijwillige baanwisselaars uit de technische sectoren wisselt naar een
andere technische werkgever en blijft dus behouden voor de techniek.
Uiteraard zijn er grote verschillen tussen sectoren. Veel van de verschillen
zijn te verklaren door de specifieke kenmerken van de werknemerspopulatie.
Sectoren met relatief veel jongeren kennen een hoge mobiliteit, net
als sectoren met relatief veel hoogopgeleiden.
Belangrijk is het onderscheid tussen ‘personeel in de techniek’ en ‘technisch
personeel’. Niet alle werkenden in technische sectoren zijn technici.
Door te corrigeren voor samenstellingseffecten kan men de (gecorrigeerde)
kans op een bedrijfswissel berekenen. De kans op het wisselen
van werkgever blijkt 14 procent groter te zijn voor personen met een
niet-technische functie in een technische sector dan voor technici in een
technische sector. In technische sectoren heeft men dus vooral moeite om
niet-technisch personeel vast te houden. Technici zijn veel honkvaster.
Dit betekent niet dat er geen knelpunten kunnen ontstaan: technische
sectoren kampen wel met een iets hogere uitstroom naar inactiviteit onder
55-plussers en een lagere instroom van jongeren, herintreders en werklozen.
■ Maikel Volkerink (SEO Economisch Onderzoek)
economie & samenleving
Beroepsbevolking in twee decennia vijf jaar ouder arbeidsmarkt
Technici zijn mobiel en toch honkvast
Werkzame beroepsbevolking en indicatoren van
vergrijzing naar bedrijfstak
Bron: CBS
0
8
6
12
16
10
14
In procenten
2006
¹ Naar kwartaal van eerste waarneming. 2010-kw1 en 2010-kw2 onbekend als gevolg van ontbreken
gegevens CBS.
1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4
2007 2008 2009 2010
Techniek Niet-techniek
Percentage werkzame beroepsbevolking dat
een jaar later bij een ander bedrijf werkt1
Bron: CBS Microdata 2006-2011
1990 2011 1990 2011 1990 2011
Maal
duizend
Gemiddelde
leeftijd
Generatieindex
Totaal 5685 7467 36,2 41,2 0,42 0,95
Landbouw en visserij 268 199 40,8 43,7 1,05 1,29
Industrie 1118 885 36,2 42,5 0,51 1,05
Energie- en waterleidingbedrijven 40 42 39,9 42,3 . 1,12
Bouwnijverheid 391 470 36,2 40,6 0,48 0,85
Handel en reparatie 882 1023 34,6 38,6 0,49 0,73
Horeca 131 256 32,7 34,5 . 0,75
Vervoer, opslag en communicatie 350 435 36,9 42,3 0,44 1,05
Financiële instellingen 216 237 34,9 41,4 0,31 0,71
Zakelijke dienstverlening 463 1063 36,1 40,2 0,33 0,58
Openbaar bestuur en
overheidsdiensten 500 543 35,9 43,8 0,33 1,30
Onderwijs 351 525 39,5 43,4 0,41 1,32
Gezondheids- en welzijnszorg 697 1314 35,2 41,6 0,26 1,17
Milieu, cultuur, recreatie, overige
dienstverlening 217 376 37,3 41,0 0,41 0,96
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.