Duurzame ontwikkeling en overheidsbeleid
Aute ur(s ):
Butter, F.A.G. (auteur)
Dietz, F.J. (auteur)
Den Butter is hoogleraar Algemene Economie aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Dietz is algemeen econoom b ij de Directie Strategie en
Bestuur van het Directoraat-Generaal Milieu van het ministerie van vrom. fjdietz@xs4all.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4433, pagina 218, 14 mei 2004 (datum)
Rubrie k :
Duurzaamheid
Tre fw oord(e n):
Het begrip duurzame ontwikkeling lijkt nieuw, maar is oude wijn in nieuwe zakken. Het begrip komt overeen met het al langer
gehanteerde formele welvaartsbegrip. Aan wat velen duurzame ontwikkeling noemen, ligt een proces van maatschappelijke
doelbepaling ten grondslag. In dit proces is een speciale rol weggelegd voor politici en wetenschappers.
Duurzame ontwikkeling is al een jaar of tien een bezweringsformule. Voor allerhande activiteiten of producten is een duurzame variant
ontstaan. Deze varieëren van ecologisch verantwoord voedsel en Max Havelaar-koffie tot duurzaam bouwen en duurzaam beleggen. Hoe
vaak de toevoeging ‘duurzaam’ ook wordt gebruikt, het ontbreekt aan consensus over de eisen die dit aan allerlei activiteiten stelt. De een
associeert duurzame ontwikkeling met bestaanszekerheid, bijvoorbeeld voor boeren in ontwikkelingslanden (Oké-bananen), waarbij
eerlijke prijzen worden betaald voor producten die zonder kinderarbeid zijn vervaardigd. Een ander stelt de vermindering van de
milieubelasting centraal en denkt daarbij aan biologische landbouw of milieuvriendelijk bouwen. Weer een ander ziet in duurzame
ontwikkeling het perspectief op een samenleving waarin ieders bestaan minder jachtig en gestrest is en waarin de sociale samenhang in
wijken is verbeterd en bewoners elkaar kennen en bijstaan. Duurzame ontwikkeling bevat dus voor ieder wat wils.
Het begrip duurzame ontwikkeling
Hoewel de interpretaties van duurzame ontwikkeling wijd uiteenlopen, vormt de zorg voor morgen vrijwel steeds de gemeenschappelijk
ondertoon. Heb ik morgen nog een baan? Hebben we op termijn nog droge voeten? Hebben mensen elders in de wereld nu en in de
toekomst genoeg te eten? Het oordeel of een activiteit of ontwikkeling duurzaam is, vraagt dus in ieder geval naar de houdbaarheid
ervan. Dat roept meteen een tweede vraag op, namelijk wat moet ik, wat moeten wij en wat moeten anderen vandaag doen om een
duurzame ontwikkeling te bevorderen? Mensen beseffen dat ze voor het bereiken van duurzame ontwikkeling – hoe dan ook
geoperationaliseerd – van elkaar afhankelijk zijn. Voor de borging van zo’n gemeenschappelijk belang wordt doorgaans een beroep op de
overheid gedaan.
Duurzame ontwikkeling heeft dus vele gezichten, zij het dat de houdbaarheidsvraag daar steeds deel van uitmaakt. Deze gevarieerde
invulling van hetzelfde begrip inspireert het denken en dus het publieke debat (Zijderveld, 1998), maar schiet tekort als richtsnoer voor
bestuurlijk handelen. Dat is lastig, alleen al omdat de verschillende bestuurslagen in Nederland en daarbuiten zich hebben gecommitteerd
aan duurzame ontwikkeling. De vraag is of een begrip dat zo veel adhesie oproept, maar tegelijk zo verschillend wordt uitgelegd, nog wel
de functie van richtingwijzer voor allerhande maatschappelijke activiteiten kan vervullen? Dat is in onze ogen alleen mogelijk, zo zetten
we hierna uiteen, als duurzame ontwikkeling niet als een resultaat maar als een proces van maatschappelijke doelbepaling wordt opgevat.
Voor dit proces is kennis nodig over de onder de bevolking levende behoeften, alsook over de mogelijkheden om in die behoeften te
voorzien. Speciale aandacht vragen daarbij de specifieke rollen die politici en wetenschappers spelen in het proces van maatschappelijke
doelbepaling. Alvorens hieraan te beginnen, is het nodig het aura rond het begrip duurzame ontwikkeling weg te nemen als zou er sprake
zijn van ‘iets nieuws onder de zon’.
Het streven naar welvaart
Bestendigheidsvragen hebben in de samenleving de laatste decennia meer gewicht gekregen. Onderkend wordt dat aan alle
maatschappelijke activiteiten een houdbaarheidsprobleem is verbonden, al kunnen deze in aard en tijdhorizon sterk van elkaar
verschillen. Sommige reserveren daarbij de term duurzaamheid uitsluitend voor milieukwesties (zie bijvoorbeeld wrr, 2002). Gangbaar is
echter de opvatting dat maatschappelijk handelen pas duurzaam is als dat niet alleen ecologisch houdbaar is, maar ook economisch een
langetermijnperspectief heeft en rechtvaardige en stabiele sociale verhoudingen genereert. Daarmee lijkt duurzame ontwikkeling
praktisch het gehele palet aan maatschappelijke activiteiten te omvatten.
Maar al te graag wordt geloofd dat de omvattendheid van het het begrip duurzame ontwikkeling iets nieuws is. Duurzame ontwikkeling
zou het ecologische met de economische en sociale domeinen verbinden. Omdat niet partieel maar inclusief wordt gedacht, zou de
afwenteling van lasten op anderen (elders en later) worden voorkomen. Door evenwicht te zoeken tussen ecologische, economische en
sociale belangen, zouden ‘win-win’-oplossingen komen bovendrijven. Helaas ligt al dat gewin niet voor het oprapen. Het probleem bij het
omvattende duurzaamheidsbegrip is juist dat veel activiteiten nu eenmaal voor- én nadelen (winnaars en verliezers) genereren. De aanleg
van een rondweg, bijvoorbeeld, vermindert het aantal verkeersslachtoffers, de geluidsoverlast in de gebouwde omgeving en de reistijd
van passanten, maar doorsnijdt een natuurgebied en levert een aantal bewoners in het buitengebied verkeerslawaai op. Maakt de
wegaanleg deze streek nu duurzamer, of niet?
Welvaartsbegrip
Zo gesteld wijkt het streven naar duurzame ontwikkeling en de moeilijkheden hierbij niet wezenlijk af van het streven naar welvaart zoals
dat sinds jaar en dag in de economische wetenschap wordt bestudeerd. Welvaart wordt daarbij in navolging van Hennipman in brede zin
opgevat: omdat in beginsel geen enkele behoefte wordt buitengesloten, wordt gesproken van een open of formeel welvaartsbegrip
(Hennipman, 1945, 1962/1977). Meer vrije tijd, een uitbreiding van de sociale zekerheid (uit solidariteit met anderen of ter vergroting van
de eigen bestaanszekerheid), of het behoud van de Waddenzee kan dus net zo goed bijdragen aan de welvaart als een toename van het
vrij beschikbare inkomen. Kortom, er zijn géén specifieke economische doelen (Robbins, 1935). De economische theorie verschaft géén
basis om over smaak te twisten; doeleinden zijn met andere woorden exogeen.
Er is wél een economisch principe: realisering van het ene doel staat het bereiken van een (deel van een) ander doel in de weg. Zulke
afruilrelaties tussen doeleinden dwingt het individu wegend en kiezend om te gaan met schaarse, alternatief bruikbare middelen. Welke
doeleinden dan prevaleren, zal van individu tot individu verschillen.
Drie dimensies van welvaart
Het formele welvaartsbegrip is dus ‘leeg’, in die zin dat het op voorhand geen specifieke inhoud heeft. Het individu zelf geeft het, van
geval tot geval, inhoud door de wijze waarop hij of zij omgaat met relatief schaarse en alternatief bruikbare middelen. Het bereikte
welvaartsniveau, zowel voor het individu als – na aggregatie – voor de gemeenschap als geheel, is dan afhankelijk van (Wolfson, 2001;
Dietz, 2000):
» de allocatie die als gevolg van (de som van) individuele beslissingen tot stand komt;
» de verdeling van goederen en diensten die daarbij wordt bereikt;
» de continuïteit van de allocatie en verdeling die wordt bewerkstelligd.
Bij allocatie gaat het om de afstemming tussen wens en mogelijkheid. Allocatie- of efficiëntieverbetering staat echter vaak op gespannen
voet met verdelingswensen. Nivellering vermindert de inspanningsprikkel en tast zo de omvang van de ‘koek’ aan. Maar alleen inzetten
op ‘koek bakken’ is ons ook te gortig, zoals blijkt uit de variëteit aan sociale uitkeringen. Onze samenleving is doordesemd met wat Okun
(1975) ‘the big trade-off’ heeft genoemd. Veel overheidsbeleid is eigenlijk een poging om het efficiëntiestreven zo goed mogelijk te
verzoenen met een redelijk geachte inkomensverdeling. Dit betekent dat bij initiatieven die de allocatie verbeteren de vraag relevant is
wiens behoeftebevrediging verbetert en wie er mogelijk op achteruit gaat. Verdelingskwesties maken dus deel uit van het
welvaartsbegrip.
Daarnaast kan onzekerheid over de continuïteit het plezier vergallen dat aan de huidige allocatie en verdeling wordt beleefd. Flinke
schommelingen in de beschikbaarheid van goederen en diensten en in de verdeling daarvan compliceren beslissingen met substantiële
langetermijneffecten, zoals de aanschaf van een huis bij geringe baanzekerheid, sterk fluctuerende inkomsten, of zorgen over de
toekomstige milieukwaliteit. Continuïteit bevordert doorgaans het welbevinden, al hebben we rekening te houden met verschillen in
risicoaanvaarding, dat wil zeggen met verschillen in de mate waarin individuen vastigheid nastreven.
Welvaart omvat dus verschillende aspecten. Mensen leven namelijk ‘niet bij brood alleen’. Ook de verdeling gaat hen ter harte en ze
streven naar een zekere mate van continuïteit in de broodvoorziening en de verdeling daarvan. Dat is niets nieuws. De zorg om de
bestaanscontinuïteit heeft mensen door de eeuwen heen beziggehouden, al is de focus hierbij steeds tijd- en plaatsgebonden geweest
(Ponting, 1994; Van Zon, 2002). Het omvattende begrip duurzame ontwikkeling, zoals dat in het huidige publieke en beleidsdebat in de
mode is geraakt, sluit naadloos aan op het traditionele, maar brede welvaartsbegrip, zoals dat sinds lang door economen wordt
gehanteerd. Zo bezien biedt duurzame ontwikkeling geen nieuwe inzichten, zeker niet als dat tot verhulling leidt van de onderliggende
belangentegenstelling. De discussie over het beleid dat nodig is om een duurzame ontwikkeling dichterbij te brengen, kan daarom
volledig binnen het kader en het kennisdomein van de welvaartstheorie plaatsvinden.
Het probleem van de maatschappelijke doelbepaling
Duurzaamheidsvraagstukken handelen over de elders en later gevoelde effecten van de zich hier en nu aandienende
handelingsmogelijkheden. De welvaartstheorie biedt in beginsel een oplossing voor deze vraagstukken wanneer de doelstellingen en de
onderlinge afruilverhoudingen, in ruime zin, bekend zijn. De discussie richt zich dan op de benodigde systeemtechnische kennis over de
werking van de natuur en de maatschappij. Een prealabele vraag is echter of de behoeften zijn te identificeren die in beginsel de
handelingen van mensen aansturen. Hoe kunnen we de preferenties kennen, en zijn deze voldoende gearticuleerd? Dat blijkt niet
eenvoudig te zijn, zeker niet in die gevallen waarin mensen voor de vervulling van hun behoeften van elkaar afhankelijk zijn. Niemand
kan, in zijn ééntje, de inkomensverdeling veranderen of de biodiversiteit waarborgen. Samenwerking is dan nodig, hetgeen begint met de
vraag welke doelen gezamenlijk worden nagestreefd.
Zo’n proces van maatschappelijke doelbepaling is echter behept met bekende en minder bekende voetangels en klemmen. Zo
verhinderen externe effecten van menselijk handelen en de karakteristieken van collectieve goederen dat wensen die kenmerkend zijn
voor een duurzame ontwikkeling, zoals een betere milieukwaliteit of de vermindering van de armoede in de wereld, op een markt kunnen
worden geuit en vervolgens een passend aanbod uitlokken. Voorts is een procedure nodig om tot een verzameling van maatschappelijke
doelen te komen die rekening houdt met verschillen in voorkeuren en belangentegenstellingen. Het concept van duurzame ontwikkeling
doet ook de vraag rijzen hoe de huidige generatie rekening kan houden met de wensen en belangen van toekomstige generaties. Willen
maatschappelijke doelen niet blijven steken in goede bedoelingen en luchtfietserij, dan moet er daarnaast zicht zijn op de fysieke
mogelijkheden om deze doelen te bereiken. Deze terugkoppeling van ‘willen’ naar ‘kunnen’ vormt evenzeer een belangrijk onderdeel van
het proces van de maatschappelijke doelbepaling.
De rol van de politiek
In de westerse wereld wordt voor deze collectieve doelbepaling doorgaans het parlementair-democratische model gehanteerd.
Kenmerkend hiervoor is dat enkele representanten namens en voor de bevolking de maatschappelijke doelstellingen voor, bijvoorbeeld,
milieugebruik of sociale zekerheid bepalen. Het mandaat hiervoor wordt de representanten of politici periodiek verleend op basis van
verkiezingen. In de ‘public choice’-literatuur hierover overheerst het idee dat politici louter een bemiddelende rol vervullen, met als doel
de verzoening van voorkeursverschillen en mogelijke belangentegenstellingen.
De voorstelling van politici als uitsluitend ‘preferentiemakelaars’ (Wolfson, 1988) is echter te beperkt, vooral als strategische kwesties aan
de orde zijn die duurzaamheidsvragen nu eenmaal oproepen. Ondanks dat de wensen van ‘de mensen in het land’ een belangrijk
oriëntatiepunt (moeten) vormen, zijn politici geen mechanisch verlengstuk van burgers (‘u vraagt, wij draaien’) of een marionet van een
goed georganiseerde belangengroep. Zij nemen besluiten ‘zonder last of ruggespraak’, wat hen bijvoorbeeld de ruimte geeft zich door
deskundigen te laten informeren.
Politici bemiddelen niet alleen, zij doen in het maatschappelijke debat ook beargumenteerde – en partijpolitiek gekleurde – suggesties voor
en ventileren opvattingen over allerhande publieke kwesties. Deze sturende en leidinggevende rol treedt meer op de voorgrond naarmate
de deelbelangen heftiger botsen, de onzekerheden groter zijn en de aan de orde zijnde problemen een fundamenteler karakter hebben.
Een politicus kan zich bijvoorbeeld opwerpen als ‘woordvoerder’ van toekomstige generaties en de samenleving via het maatschappelijke
debat over de langetermijneffecten op het milieu doordringen van hun belangen (‘het gaat om onze kinderen en onze kindskinderen’). Als
de politicus de samenleving weet te overtuigen van de ernst van het gesignaleerde probleem (agendering), kan hij draagvlak proberen te
verwerven voor passende maatregelen. Vooral als het hierbij om een trendbreuk gaat en een duidelijke koerswijziging van de
samenleving wordt nagestreefd (zoals de Interimwet Varkenshouderij in 1984 en de aanpassingen van de wao in 1991 en 2004), vertoont
de leidende politicus veel overeenkomsten met de Schumpeteriaanse entrepreneur. ‘Neue Kombinationen’ kenmerken niet alleen het
ondernemerschap (Schumpeter, 1911/1934), maar ook politieke beslissingen waarmee substantiële veranderingen worden beoogd. Een
combinatie van visie (‘zo kan het niet langer’) en welbegrepen eigenbelang (indekken tegen een eventuele parlementaire enquête) brengt
de politicus ertoe veel weerstand in de samenleving het hoofd te bieden. Net als de ondernemer die ‘wat nieuws gaat doen’, loopt de
politicus hierbij een verhoogd afbreukrisico (Dietz, 2003).
Door preferentiebemiddeling en politiek ondernemerschap vervullen politici een sleutelrol in het proces van maatschappelijke
doelbepaling. Zij zijn daarin niet de enige participanten. Ook (vertegenwoordigers van) belangengroepen hebben of beogen invloed te
hebben op de vaststelling van de doelstellingen, terwijl in de uitvoeringsfase de doelstellingen om diverse redenen nog veranderingen
ondergaan. Politici hebben echter wel een cruciale positie. Zij zijn het immers die de onder de bevolking levende behoeften moeten
inschatten, de relatieve gewichten van de verlangens moeten zien vast te stellen die om de beperkt beschikbare middelen concurreren, en
ten slotte de hoogste prioriteiten moeten vertalen in concrete maatschappelijke doelstellingen.
De rol van de wetenschap
Wetenschappelijke kennis is op twee manieren onontbeerlijk in het proces van maatschappelijke doelbepaling. Ten eerste brengen
economische en ecologische modellen de consequenties – in termen van kosten en baten, desgewenst uitgesplitst naar verschillende
groepen – van alternatieve doelen en daarop gericht overheidsbeleid in kaart. Gevoeligheidsanalyses geven daarbij een beeld van het
belang van een meningsverschil over de werking van de economie dan wel ecologische systemen, terwijl de uitwerking van verschillende
scenario’s in beginsel de mogelijkheid biedt om met onzekerheden rekening te houden. Het uitgangspunt voor deze gevestigde en
traditionele rol van wetenschappers is dat de maatschappelijke preferenties gevormd en gegeven zijn.
Voor duurzaamheidsvraagstukken geldt veelal dat de maatschappelijke voorkeuren nog verre van afgerond zijn, in de zin dat ze een
stabiele collectieve keuze opleveren. De reden hiervan is onzekerheid over individuele voorkeuren. Als klant bij de bakker weten
individuele agenten doorgaans precies welk brood ze willen en in welke hoeveelheden. De daarvoor te brengen offers zijn immers bij hen
bekend, omdat ze bij eerdere broodaankopen zijn ervaren, geëvalueerd en vervolgens verwerkt in de afweging voor een volgende
aankoop. Als iemand daarentegen voorstelt een deel van de Waddenzee in te polderen, zijn de voorkeuren verre van afgerond in de zin
dat een stabiele keuze kan worden gemaakt op basis van de afweging tussen baten en offers. Bij gebrek aan ervaring met eerdere
‘aankoopbeslissingen’ helpt een maatschappelijk debat zicht te krijgen op de consequenties van dit plan en op de vervolgvraag of die
consequenties bevallen. Anders gezegd, het maatschappelijk debat helpt bij de vorming van preferenties, daar waar in de economische
theorie over collectieve keuzes doorgaans wordt verondersteld dat de preferenties voor het individu zelf bekend en stabiel zijn en
daarmee voor de econoom gegeven.
In het proces van maatschappelijk doelbepaling speelt wetenschappelijke kennis dan op een tweede, nu andere manier een rol, namelijk
door zicht te bieden op de mogelijke langetermijngevolgen van huidige trends of door (vervelende) consequenties in beeld te brengen
van op dit moment vanzelfsprekend lijkende keuzes. Een voorbeeld hiervan is de steeds breder in de samenleving gedeelde zorg om
klimaatveranderingen, die is ontstaan nádat wetenschappers effecten op klimaatsystemen begonnen te voorspellen van de omvangrijke
en toenemende emissies van broeikasgassen. Een ander voorbeeld is de zorg om de vergrijzing en de ontgroening van de Nederlandse
samenleving, nádat wetenschappers de langetermijngevolgen van een veranderende bevolkingssamenstelling voor het zorg- en
pensioenstelsel hadden doordacht. Anders dan in het heden ervaren problemen, zoals verkeerscongestie of smog, zijn deze
langetermijneffecten zonder tussenkomst van wetenschappers niet zichtbaar.
Om voor duurzaamheidsvraagstukken tot maatschappelijke doelstellingen te komen, is het nodig dat de wetenschappelijke kennis niet
alleen betrouwbaar is, maar ook breed in de samenleving wordt gedragen. Dit stelt hoge eisen aan de organisatie van de
participatieprocessen, waarin de verschillende betrokkenen hun preferenties kunnen articuleren (wrr, 2003; Den Butter, 2004).
Preferentievorming met behulp van wetenschappelijke kennis is van belang voor de te maken afwegingen in het duurzaamheidsbeleid en
voor de mate waarin beslissingen op maatschappelijke steun kunnen rekenen. Anders gezegd, wetenschappelijke kennis vervult een
essentiële rol in het proces van maatschappelijke doelbepaling bij duurzaamheidsvraagstukken.
Duurzaamheidsindicatoren
Bij de maatschappelijke doelbepaling wordt tegenwoordig veelvuldig gebruik gemaakt van indicatoren en van het benoemen van ‘best
practices’ op basis van die indicatoren. Dat heet maatstafvergelijking (benchmarking). Het gaat daarbij om de sublimatie van kennis in
indicatoren, zodat deze een overzichtelijk beeld geven van de stand van zaken, en bovendien een hulpmiddel zijn bij het nemen van
beleidsbeslissingen. Sinds de toevoeging ‘duurzaam’ een zodanige positieve connotatie heeft gekregen dat iedere beleidsmaatregel
waarvan beweerd wordt dat deze de duurzaamheid bevordert, goed is, groeit het aantal duurzaamheidsindicatoren als kool.
Beleidsmakers proberen met hun projecten vervolgens aan zo veel mogelijk duurzaamheidsindicatoren te voldoen.
Een dergelijk beleidsfilosofie hoort wellicht bij het denken in ‘win-win’-situaties, maar past niet in een welvaartstheoretische benadering
van de maatschappelijke doelbepaling. Beleidskeuzes die ertoe doen, betreffen afruilrelaties. Hoeveel productiegroei is men bereid op te
geven voor een betere luchtkwaliteit in het stedelijk gebied? Welke bezuinigingen of lastenverzwaring acht men nu aanvaardbaar voor
ook in de toekomst houdbare zorg- en pensioenvoorzieningen? De verzameling van duurzaamheidsindicatoren kan beperkt blijven tot die
welke de relevant geachte afruilrelaties kwantitatief in beeld brengt.
Conclusie
Het duurzaamheidsbeleid past naar onze mening volledig binnen het denkkader van de welvaartstheorie, waarbij welvaart in brede zin
wordt opgevat. Het streven naar duurzame ontwikkeling is dus niets anders dan het streven naar een zo hoog mogelijke welvaart: oude
wijn in nieuwe zakken. Voor de vormgeving van overheidsbeleid dat duurzame ontwikkeling bevordert, kan dus te rade worden gegaan
bij de welvaartstheorie en de daarop gebaseerde moderne leer van de economie van de collectieve sector.
Het langetermijnkarakter van vele duurzaamheidsvraagstukken brengt echter met zich mee dat de maatschappelijke voorkeuren over de
na te streven doelstellingen niet zijn uitgekristalliseerd. Goede kennisoverdracht en de participatie van betrokkenen in het
maatschappelijke en politieke debat helpt de collectieve voorkeuren te articuleren. Een passende organisatie moet voorkomen dat het bij
praten blijft. Keuzes moeten nu eenmaal worden gemaakt. Door preferentiebemiddeling en politiek ondernemerschap vervullen politici in
dit proces van maatschappelijke doelbepaling een sleutelrol. n
Frank den Butter en Frank Dietz
Literatuur
Butter, F.A.G. den (2004) Kosten/baten analyse als bestuurlijk baken in het milieubeleid. VU Research Memorandum, 2004-5.
Dietz, F.J. (2000) Meststoffenverliezen en economische politiek. Uitgeverij Coutinho, Bussum.
Dietz, F.J. (2003) Duurzaam milieugebruik. Een inspiratiebron. Jan van Arkel, Utrecht.
Hennipman, P. (1945) Economisch motief en economisch principe. NoordHollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam.
Hennipman, P. (1962/1977), Doeleinden en criteria der economische politiek. In: J.E. Andriessen en M.A.G. van Meerhaeghe (red.)
Theorie van de economische politiek. Stenfert Kroese, Leiden, blz. 2-106. Herdrukt in P. Hennipman (1977) Welvaartstheorie en
economische politiek. Samsom, Alphen a/d Rijn, blz. 17-113.
Okun, A.M. (1975) Equality and Efficiency, The Big Trade-off. Brookings,
Washington.
Ponting, C. (1994) Een groene geschiedenis van de wereld. Forum, Amsterdam.
Robbins, L. (1935) An Essay on the Nature and Significance of Economic Science. Second Edition, MacMillan, London.
Schumpeter, J.A. (1911/1934) The Theory of Economic Development. An Inquiry into Profits, Capital, Credit, Interest, and the
Business Cycle. Harvard UP, Cambridge Mass.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2002) Duurzame Ontwikkeling; Bestuurlijke Voorwaarden voor een
Mobiliserend Beleid.
Rapporten aan de Regering 62, Sdu Uitgevers, Den Haag.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2003) Naar Nieuwe Wegen in het Milieubeleid. Rapporten aan de
Regering 67, Sdu Uitgevers, Den Haag.
Wolfson, D.J. (1988) Publieke sector en economische orde. Wolters-Noordhoff, Groningen.
Wolfson, D.J. (2001) Theorie en toepassingen van de economische politiek. Uitgeverij Coutinho, Bussum.
Zijderveld, A.C. (1998), Economie en maatschappij: de economie als een sociaal-culturele wetenschap. In: F.J. Dietz en C.A. Hazeu
(red.), Economie en beleid. Boom, Amsterdam, blz. 137-145.
Zon, H. van (2002), Geschiedenis en duurzame ontwikkeling. Reeks Vakreview Duurzame Ontwikkeling, Netwerk Duurzaam Hoger
Onderwijs, Nijmegen.
Copyright © 2004 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)