Ga direct naar de content

No cure, no pay, een goed idee

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 26 2006

arbeidsmarkt

No cure, no pay, een goed idee
In de re-integratiemarkt maakt UWV steeds vaker gebruik
van no cure, no pay-contracten: een re-integratiebedrijf
krijgt pas geld als de werkloze die het heeft begeleid een
baan heeft gevonden. Theoretisch blijken no cure, no
pay-contracten alleen optimaal te zijn als een groot aantal
risiconeutrale en gelijksoortige re-integratiebedrijven met
elkaar concurreren om een contract in de wacht te slepen,
in de praktijk lijken deze omstandigheden echter bij benadering op te gaan.

D

e overheid heeft de laatste jaren als
doel gesteld dat werkzoekenden zo snel
mogelijk weer werk vinden (De Graaf-Zijl
et al., 2006). Lukt het ze niet op eigen
kracht, dan helpen private re-integratiebedrijven
hen daarbij. Een re-integratiebedrijf biedt een
werkzoekende een re-integratietraject aan, waar
bijvoorbeeld een sollicitatietraining of scholing
onderdeel van uitmaakt. UWV prikkelt zo’n bedrijf
aan de hand van een contract om daadwerkelijk zijn
best te doen passend werk voor de werkzoekende
te vinden. UWV maakt daarbij steeds vaker gebruik
van no cure, no pay (NCNP): meer dan de helft van
de re-integratietrajecten die het UWV aanbesteedt
voor WW’ers hebben een NCNP-contract (TNO,
2006). In dit artikel wordt onderzocht of deze strategie succesvol is: zorgen NCNP-contracten ervoor
dat werklozen sneller een baan vinden? Deze vraag
wordt beantwoord op basis van de theoretische
literatuur en eigen empirisch onderzoek.

De theorie

Inge Groot en
Sander Onderstal
Senior onderzoeker bij SEO
Economisch Onderzoek
respectievelijk universitair
docent Industriële Organisatie aan de Universiteit
van Amsterdam.

46

ESB 26

De reden voor het opstellen van een contract is de
informatieasymmetrie tussen UWV en het re-integratiebedrijf. UWV ziet niet wat het re-integratiebedrijf doet. Het re-integratiebedrijf heeft daardoor
een prikkel om niet zijn best te doen. Er is dus een
principaal-agent probleem, wat kan leiden tot moral
hazard (Laffont en Martimort, 2002). Een goed
contract kan dit probleem gedeeltelijk oplossen. Zo
zijn er verschillende manieren waarop de financiering
kan worden vormgegeven. UWV gebruikt no cure less
pay (NCLP) en NCNP. Bij NCLP betaalt UWV het reintegratiebedrijf een vergoeding V per werkzoekende
in het re-integratieprogramma. Voor elke werkzoekende die een baan vindt, krijgt het bedrijf een extra
beloning B. NCNP is hetzelfde als NCLP, met het
verschil dat het bedrijf alleen een beloning krijgt
voor werkzoekenden die werk vinden (ofwel V = 0).
Welke bekostigingssystematiek is nu het beste? In
de economische literatuur worden drie factoren onderscheiden die het optimale contract beïnvloeden

januari 2007

(Van Damme, 1997; McAfee en McMillan, 1987).
Ten eerste moet het optimale contract rekening
houden met moral hazard. Als een re-integratiebedrijf de werkelijk gemaakte kosten ongelimiteerd
kan factureren, dan heeft het re-integratiebedrijf
weinig prikkels om de diensten kostenefficiënt aan
te bieden. Het gevolg kan zijn dat de prijs voor reintegratie hoger is dan noodzakelijk. Het optimale
contract zorgt ervoor dat de marginale kosten gelijk
zijn aan de marginale baten. Dat is precies het
geval bij het NCNP-contract als het bedrijf risiconeutraal is en de overheid volledig geïnformeerd is
over zijn kostenstructuur.
Ten tweede moet het optimale contract rekening
houden met verschillen in risicoaversie tussen
vrager en aanbieder. Als het bedrijf het risico loopt
dat zij niet alle kosten vergoed krijgt dan zal het
een risico-opslag opnemen in de door haar geoffreerde prijs. Omdat de publieke speler verstorende
belasting moet heffen om deze risicopremie te
betalen, kan het voor de publieke speler optimaal
zijn om het risico met het bedrijf te delen. Een
NCLP-contract doet precies dat, en is in geval van
sterk risicoaverse bedrijven daarom te prefereren
boven NCNP.
In de derde plaats hangt het optimale contract af
van de efficiëntie van het bedrijf. Re-integratiebedrijven kunnen enorm verschillen in termen van kosten
die ze moeten maken om iemand te plaatsen (Groot
et al., 2006). Zo zijn veel bedrijven alleen actief in
een bepaalde regio. Voor een Gronings bedrijf zal
het goedkoper zijn iemand te plaatsen in Groningen
dan voor een bedrijf uit Limburg. Ook zijn bedrijven
gespecialiseerd in bijvoorbeeld een beroepsgroep of
type werkzoekenden (denk aan arbeidsongeschikten
met een nierziekte). Het ene bedrijf kan dus geschikter zijn om een groep werkzoekenden aan het
werk te helpen dan het andere.
Van Damme (1997) en McAfee en McMillan (1987)
geven aan dat het optimale contract vereist dat
alleen het efficiëntste bedrijf volledige prikkels
moet krijgen (“no distortion at the topâ€). Dit bedrijf
ontvangt een NCNP-contract waarbij de beloning
B gelijk is aan de marginale sociale baten van een
plaatsing in betaald werk. Een minder efficiënt
bedrijf krijgt een NCLP-contract met dezelfde beloning B. Voor dit bedrijf is de marginale beloning
voor een plaatsing gelijk aan B – V, zodat de prikkels suboptimaal zijn in vergelijking met een situatie dat UWV volledig geïnformeerd zou zijn over de
efficiëntie van het bedrijf. De reden hiervoor is dat
het voor efficiënte bedrijven niet aantrekkelijk moet
zijn om het contract van een inefficiënt bedrijf te
kiezen. Als het inefficiënte bedrijf optimale prikkels

zou krijgen, dan maakt het efficiënte bedrijf relatief
veel winst onder het contract dat voor het inefficiënte bedrijf bestemd was. UWV zal dan te hoge
informatiekosten moeten betalen om het efficiënte
bedrijf te prikkelen zijn eigen contract te kiezen.
NCLP-contracten zijn dus nodig om er voor te
zorgen dat het meest efficiënte bedrijf de optimale
prikkel ontvangt: er vindt een vorm van prijsdiscriminatie plaats. Onderstal (2004) laat overigens
laten zien dat de noodzaak voor prijsdiscriminatie
laag is bij intense concurrentie om het contract.
Uit zijn simulatie blijkt dat bij twee bieders het
NCNP-contract slechts vijf procent minder welvaart
oplevert dan het optimale contract, terwijl bij vijf
bieders het verschil minder dan één procent is.
NCNP lijkt dus zelden optimaal te zijn. Het optimale contract is meestal een NCLP-contract. Het
optimum hangt af van het aantal spelers, de mate
van de risicoaversie van vrager en aanbieder en de
hoogte van het risico.

De praktijk
In de praktijk is het echter aannemelijk dat NCNP
wel goed werkt. Op de re-integratiemarkt spelen
efficiëntieverschillen en risicoaversie namelijk nauwelijks een rol. Er zijn honderden re-integratiebedrijven, waardoor de concurrentie groot is, ook op
regionaal niveau (RWI, 2006; Mallee et al., 2006).
Efficiëntieverschillen tussen de hoogst scorende
bedrijven zijn daardoor klein. De intense concurrentie zorgt er ook voor dat risicoaversie-bedrijven
nauwelijks bestaan. Zij overleven niet op een dergelijke competitieve markt (Groot et al., 2006). Een
re-integratiebedrijf verwoordde het als volgt: “Wij
kunnen helemaal niet riscoavers zijn. Als wij compensatie willen voor het risico dat wij lopen, weten
we op voorhand dat we het contract niet krijgen.â€
Het optimale contract is daarom een NCNP-contract. Om empirisch te toetsen hoeveel beter een
NCNP-contract is, is onderzocht in hoeverre re-integratiebedrijven die NCNP-contracten hebben afgesloten beter presteren dan bedrijven met NCLPcontracten (Groot et al., 2006). Om deze exercitie
uit te voeren, moet eerst worden bepaald wat de
prestatie is van een re-integratiebedrijf. Vaak wordt
daarvoor het plaatsingspercentage gebruikt: hoeveel cliënten vinden een baan? De beste maat voor
de kwaliteit is echter niet het plaatsingspercentage,
maar het “netto-effectâ€.
Een voorbeeld ter verduidelijking van het netto-effect. Stel dat er twee re-integratiebedrijven zijn.
Bedrijf X re-integreert vooral hoogopgeleiden en
bedrijf Y vooral laagopgeleiden. Iemand met een
hoge opleiding wordt waarschijnlijk veel makkelijker
aan een baan geholpen dan iemand zonder opleiding. Bedrijf X begeleidt daardoor meer uitkeringsgerechtigden naar werk dan bedrijf Y. Dit betekent
echter niet per se dat bedrijf X een hogere kwaliteit
levert dan bedrijf Y. In het netto-effect wordt wel
rekening gehouden met het verschil in doelgroepen
die re-integratiebedrijven begeleiden naar werk.

Om te onderzoeken of bedrijven met NCNP-contracten beter presteren dan
bedrijven met NCLP-contracten wordt een gegevensbestand van UWV gebruikt
waarin van iedereen die in de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december
2004 werkloos is geworden, bekend is:
• wanneer ze werkloos zijn geworden,
• of en zo ja wanneer ze een baan hebben gevonden,
• of en zo ja wanneer ze een re-integratietraject hebben gekregen,
• welk re-integratiebedrijf hen heeft begeleid,
• wat de contractvorm was waar het re-integratiebedrijf onder viel en
• persoonskenmerken die de kans om een baan te vinden beïnvloeden.
Op basis van dit bestand is met een econometrisch duurmodel voor ieder individu dat een traject heeft gekregen, bepaald met hoeveel procent dit traject de
verwachte werkloosheidsduur heeft verkort (De Graaf-Zijl et al., 2006; Groot et
al., 2006). Door rekening te houden met kenmerken die de kans op een baan
beïnvloeden, wordt gecorrigeerd voor de verschillen in populaties die re-integratiebedrijven begeleiden. Hieruit volgt het gezochte netto-effect. Vervolgens wordt
per re-integratiebedrijf bepaald welke procentuele werkloosheidsduurverkorting
het bedrijf gemiddeld genomen realiseert. Tot slot wordt deze gemiddelde duurverkorting verklaard aan de hand van kenmerken van het re-integratiebedrijf, de
cliënten die het bedrijf reïntegreert, de conjunctuur, de prijs en de kenmerken
van het contract.
Het blijkt dat NCNP beter werkt dan NCLP. Een re-integratiebedrijf dat alleen
mensen reïntegreert met een NCNP-contract verkort hun werkloosheidsduur met
gemiddeld genomen zeventien procent. De ingezette re-integratietrajecten zijn dus
effectief: een werkloze vindt sneller een baan als hij een re-integratietraject heeft
gekregen dan dat hij daar geen gebruik van maakte. NCLP leidt tot een verkorting van de werkloosheidsduur met negen procent en is dus minder effectief dan
NCNP. De extra prikkel die re-integratiebedrijven ondervinden bij NCNP blijkt dus
te werken: als een re-integratiebedrijf een NCNP-contract krijgt helpt het mensen
sneller aan een baan dan als het re-integratiebedrijf een NCLP-contract heeft.

Conclusie
UWV maakt steeds meer gebruik van NCNP-contracten. NCNP-contracten
zouden re-integratiebedrijven moeten prikkelen om beter hun best te doen. Dit is
in lijn met de economische theorie die aangeeft dat NCNP een betere contractvorm is dan NCLP als veel risico-neutrale en gelijksoortige re-integratiebedrijven
concurreren om een contract. In de praktijk lijken deze drie voorwaarden op te
gaan. Uit ons empirisch onderzoek blijkt inderdaad dat onder verder identieke
omstandigheden re-integratiebedrijven met een NCNP-contract mensen sneller
aan het werk helpen dan bedrijven met een NCLP-contract.

Literatuur
Damme, E. van (1997) Aanbesteding en veilingmechanismen:
economische theorie en toepassingen. Den Haag, Ministerie van
Economische Zaken.
Graaf-Zijl, M. de, I. Groot en J.P. Hop (2006) De weg naar werk.
Den Haag, Raad voor Werk en Inkomen.
Groot, I., D. Hollanders, J.P. Hop en S. Onderstal (2006) Werkt de
re-integratiemarkt? Onderzoek naar de marktwerking op de re-integratiemarkt. Amsterdam, SEO Economisch Onderzoek/UvA.
Laffont, J.-J. en D. Martimort (2002) The Theory of Incentives: The
Principal-Agent Model. Princeton, Princeton University Press.
Mallee, L., J. Mevissen, J. Soethout en H. Weening (2006) De
re-integratiemarkt geijkt. Evaluatie introductie marktwerking bij
re-integratie van niet-werkenden. Amsterdam, Regioplan.
McAfee, R.P en J. McMillan (1987) Competition for agency
contracts. RAND Journal of Economics 18 (2), 296-307.
Onderstal, S. (2004) Auctioning Incentive Contracts: Application to
Welfare-to-Work programs. Den Haag, Centraal Planbureau.
Raad voor Werk en Inkomen (2006) De route naar resultaat.
Re-integratiemarktanalyse 2006. Den Haag, Raad voor Werk en
Inkomen.
TNO (2006) Evaluatie aanbesteding UWV 2001-2005. Hoofddorp,
TNO Kwaliteit van leven.

ESB 26

januari 2007

47

Auteurs