Ga direct naar de content

Euro-corporatisme voor de arbeidsverhoudingen?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 7 1999

Euro-corporatisme voor de arbeidsverhoudingen?
Aute ur(s ):
Hartog, J. (auteur)
Teulings, C.N. (auteur)
Hartog is hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en Teulings is directeur van het Tinbergen Instituut, hoogleraar aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam en verbonden aan Ocfeb . Dit artikel kwam mede tot stand naar aanleiding van onderzoek gefinancierd door het ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarvoor we b ij deze onze dank betuigen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4200, pagina 304, 23 april 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
eu, emu, economische, orde

Er wordt steeds meer gesproken over Europese coördinatie van arbeidsvoorwaarden. De nationale corporatistische instituties voor
loonvorming zouden dan op Europees niveau gaan functioneren. Coördinatie op dit niveau lijkt echter nauwelijks haalbaar. Er zijn
dan onvoldoende mogelijkheden om land-specifieke schokken op te vangen.
Het proces van Europese eenwording en speciaal de komst van de EMU roepen voortdurend vragen op over noodzaak en wenselijkheid
van coördinatie van economisch beleid op Europees niveau. Sommigen vrezen beleidsconcurrentie tussen landen, waardoor de ruimte
voor nationaal beleid wordt weggespoeld. In een poging het tij te keren wordt vaak gepleit voor beleidscoördinatie tussen landen, zodat
wat op nationaal terrein verloren gaat, in het ‘Sociaal Europa’ kan worden terugveroverd. Anderen lijken zich juist op de gevolgen van
dergelijke beleidsconcurrentie te verheugen, omdat dat mechanisme een eind zou kunnen maken aan instituties die sinds jaar en dag
de werking van het marktmechanisme aan banden hebben gelegd. Aanpassing op nationaal niveau aan het onontkoombare is hun
devies. Tot slot is er een groep die beleidscoördinatie op Europees niveau wil gebruiken als hefboom om contraproductief beleid op
nationaal niveau te kunnen ombuigen. Het aantal mogelijke posities neemt nog verder toe als rekening wordt gehouden met het
verschil in appreciatie van de diverse institutionele arrangementen per se.
Recent heeft de discussie zich ook uitgebreid naar de instituties voor loonvorming. In nagenoeg alle Europese landen bestaan er
instituties op nationaal of bedrijfstakniveau waarin collectief over lonen wordt onderhandeld. De regeringswisseling in Duitsland en de
verschuiving in de diagnose van de sociaal economische problemen die daarmee samenhing, hebben ertoe geleid dat er met name vanuit
de Duitse vakbeweging de behoefte ontstond om het arbeidsvoorwaardenbeleid te coördineren. De wens om loononderbieding vanuit
naburige landen te voorkomen, speelt daarbij ongetwijfeld een belangrijke rol. Uit het feit dat dit niet langer louter een activiteit is van de
betreffende afdelingen Europese zaken, maar dat cao- onderhandelaars hier nu rechtstreeks bij betrokken zijn, kan worden afgeleid dat de
zaak serieuze vormen lijkt aan te nemen.
De kenmerken van corporatisme
Zoals hiervoor al werd aangegeven, hangt een oordeel van de wenselijkheid van beleidscoördinatie sterk af van de beoordeling van
coördinatie in het algemeen. Over de instituties van loonvorming is de afgelopen tien jaar een intensief debat gevoerd. Uit vergelijkend
onderzoek tussen landen met uiteenlopende instituties komt naar voren dat corporatistische instituties behulpzaam kunnen zijn bij het
beperken van de macht van ‘insiders’ in bedrijven met een sterke marktpositie. Dat beperkt ook de omvang van monopolistische
componenten in de loonvorming, en dus van loonverschillen die storend zijn voor een goede allocatieve werking van de arbeidsmarkt.
Zo blijken de lonen in de Verenigde Staten veel gevoeliger te zijn voor de marktpositie van het bedrijf dan in Nederland 1. Op het eerste
gezicht is dit een teken van de flexibiliteit van de Amerikaanse arbeidsmarkt, maar zij impliceren feitelijk dat werknemers zich in de
Verenigde Staten een groter deel van het bedrijfsspecifieke surplus weten toe te eigenen, ten koste van uitbreiding van de
werkgelegenheid in goedlopende bedrijven. Dergelijke verschillen laten zich verklaren uit een analyse van de rol die corporatistische
instituties spelen in de loonvorming 2. Een individuele werkgever en zijn werknemer hebben er veelal behoefte aan om niet bij
voortduring over lonen te hoeven onderhandelen. Partijen zouden zich meer bekommeren over wat hen scheidt (dat wil zeggen, hun
onderhandelingspositie) dan wat hen bindt (efficiënte productie). De jaarlijkse loonaanpassing van het contract wordt daarom
gedelegeerd aan corporatistische organisaties op nationaal niveau. De corporatistische organisaties zijn dus vooral een antwoord op
problemen die zich voordoen in individuele arbeidsrelaties en maken het daarmee mogelijk arbeidsrelaties efficiënter te organiseren.
Vanuit dit perspectief zijn de gevolgen van Europese integratie niet onmiddellijk duidelijk. Er zal behoefte blijven bestaan om
onderhandelingen uit de sfeer van individuele arbeidsrelaties te halen. De enige vraag is aan welk niveau die onderhandelingen het
meest efficiënt kunnen worden uitbesteed. Nationaal? Of Europees?
Schokken in Europa en de VS
Het economische leven is vol onzekerheid. Tijden van economische voorspoed worden afgewisseld met conjuncturele neergang en
recessies. Schokken in de economische ontwikkeling hebben tal van achtergronden. Sommige schokken zijn specifiek voor een bedrijf,
andere hebben betrekking op een regio of land en weer andere treffen zelfs een heel continent. Onze belangstelling gaat vooral uit naar
schokken op het niveau van een regio of land, of, in de context van de Verenigde Staten, op het niveau van een staat. Een typisch
voorbeeld van een dergelijke staat- of land-specifieke schok is een daling van de olieprijzen. Een dergelijke schok werkt voor de meeste

landen gunstig uit, maar dit geldt niet voor Noorwegen en ook niet voor de oliestaat Texas.
De reactie op regio specifieke schokken verschilt sterk tussen Europa en de Verenigde Staten. Decressin en Fatas beschouwen vijftig
regio’s in Europa en vijftig staten in de Verenigde Staten 3. Kleinere Europese landen, zoals Nederland, zijn één regio, de grotere landen
kennen meerdere regio’s. Voor die regio’s analyseren zij hoe een regiospecifieke schok in de werkgelegenheid doorwerkt in de
werkloosheid en de arbeidsparticipatie. Hun resultaten zijn samengevat in de bijgaande figuur 1 (Europa) en figuur 2 (Verenigde Staten).

Figuur 1. Reactie van werkgelegenheid, werkloosheid en participatie op een negatieve conjunctuurschok van gemiddelde omvang in
Europa

Figuur 2. Reactie van werkgelegenheid, werkloosheid en participatie op een negatieve conjunctuurschok van gemiddelde omvang in
de VS
We concentreren ons in eerste instantie op Europa. In het eerste jaar na de schok daalt de werkgelegenheid met 1,5% (een schok van
gemiddelde omvang). Die daling kan in principe op drie manieren worden opgevangen: door werkloosheid, door dalende
arbeidsparticipatie of door emigratie. Het verloop van werkloosheid en arbeidsparticipatie is in dezelfde eenheden weergegeven. Het
verschil is dus de emigratie. In de eerste periode is de som van werkloosheid en daling in de arbeidsparticipatie ongeveer gelijk aan de
daling in de werkgelegenheid. Een jaar of vijf na de schok zijn beide echter weer terug op hun oude niveau. Ook de werkgelegenheid
heeft zich dan weer hersteld, maar niet tot het oorspronkelijke niveau. Per saldo leidt een schok tot een emigratie ter grootte van 1% van
de bevolking 4.
Voor wie de grote rol van migratie bij accommodatie van schokken verbazingwekkend vindt, geeft een blik op figuur 2 voor de Verenigde
Staten stof tot nadenken. De omvang van een initiële schok in de werkgelegenheid is in de Verenigde Staten van vergelijkbare omvang,
namelijk 1,5%. Echter, waar in Europa de werkgelegenheid zich deels herstelt, daar neemt het effect in de Verenigde Staten slechts toe, tot
een eindniveau van ruim 2%. Emigratie zorgt dus in de Verenigde Staten voor een veel omvangrijkere aanpassing dan in Europa. In
Europa krijgt de werkgelegenheid de kans zich te herstellen; in de Verenigde Staten zijn de werklozen al lang naar andere staten verhuisd
voordat nieuwe werkgelegenheid kan worden gecreëerd. Regionale arbeidsmobiliteit is dus een belangrijke bron van aanpassing.
Omgekeerd is het gebrek daaraan in Europa een belangrijke verklaring voor de Europese werkloosheidsproblemen.
Een opmerkelijke conclusie uit de figuur is dat de ‘hersteltijd’ van de schok in de werkloosheid in Europa niet wezenlijk anders is dan in de
Verenigde Staten. Dit is strijdig met de notie dat Europese arbeidsmarkten worden geteisterd door hysterese, waarbij schokken in de
werkloosheid niet of nauwelijks ongedaan worden gemaakt. Individuele Europese regio’s lijken dus veel minder van dat probleem te
lijden te hebben 5. De recente Nederlandse ervaring spoort uitstekend met de conclusies van Decressin en Fatas. De schade van de
recessie van 1993-94 is in vijf jaar ongedaan gemaakt 6.
Regionale schokken en de EMU: meer specialisatie of macro-coördinatie?
Zal de EMU de kernboodschap die vervat is in de figuur wezenlijk veranderen? Dat lijkt op zijn best twijfelachtig. Taalbarrières spelen
daarvoor in Europa een te grote rol. Het is echter niet alleen de taal die mobiliteit belemmert. Ook binnen Duitsland, tussen Beieren en
Noordrijn-Westfalen, is er veel minder arbeidsmobiliteit dan tussen staten in de Verenigde Staten. Tal van factoren spelen daarbij een rol.

Van Wijnbergen heeft hier gewezen op de gebrekkige harmonisatie van de sociale zekerheid 7. Wellicht is dat minder van belang op het
lage niveau dat de Amerikaanse staten aanbieden. Misschien waren de kolonisten die jaren her de grote oversteek waagden toch een
selectieve steekproef uit de Europese bevolking, en stroomt hun pioniersbloed nu nog steeds door de aderen van huidige generaties
Amerikanen.
Waar wel een verdere ontwikkeling kan worden verwacht is bij de specialisatiepatronen. In de Verenigde Staten zijn staten sterk
gespecialiseerd. De toegenomen openheid van de Europese markt zou ertoe kunnen leiden dat ook hier bedrijfstakken zich concentreren
in bepaalde regio’s. Eerdere ervaringen na het verdrag van Rome laten zien dat dit allesbehalve vanzelfsprekend is 8. Het Amerikaanse
voorbeeld toont echter dat toegenomen regionale specialisatie zeer wel denkbaar is. De onontkoombare consequentie is dat schokken
regio-specifieker worden. De EMU leidt dan tot een grotere behoefte aan arbeidsmobiliteit om die schokken op te vangen, maar niet tot
meer feitelijke mobiliteit.
De EMU zal leiden tot een grotere coördinatie van het macro-economische beleid, in ieder geval van het monetaire beleid, en mogelijk op
termijn van het begrotingsbeleid. De gevolgen hiervan voor het regionale aanpassingsvermogen zijn gemengd. Enerzijds vervalt de
mogelijkheid voor compenserend macro-economische beleid op regionaal niveau, anderzijds verdwijnt de onzekerheid over dit beleid als
mogelijke oorzaak voor regiospecifieke schokken.
Loonflexibiliteit en instituties
Het onvermijdelijke antwoord bij gebrek aan andere aanpassingsmechanismen is vanzelfsprekend loonflexibiliteit. Als een regio
geconfronteerd wordt met een negatieve aanbodschok dan moeten de lonen in die regio omlaag. Ondanks de grote stapel onderzoeken
naar de mate van loonflexibiliteit in diverse landen, valt daaruit nog steeds geen eenduidige conclusie te trekken. Het onderzoek wordt
geplaagd door tal van meet- en definitieproblemen 9. Anders dan veelal wordt verondersteld slaat Europa op dat terrein echter geen
slecht figuur, zeker niet in vergelijking tot de regionale flexibiliteit binnen de Verenigde Staten. Blanchard en Katz hebben in hun analyse
van de Verenigde Staten behalve naar werkgelegenheid, participatie en werkloosheid, ook gekeken naar de lonen. De loonflexibiliteit is
beperkt. Een procent werkloosheid leidt tot een daling van de lonen met iets meer dan een procent. Ter vergelijking: de schattingen van
Boersma, Koeman en Teulings suggereren dat de lonen in Nederland ongeveer 2% dalen per procent werkloosheid.
Blanchflower en Oswald hebben vergelijkend onderzoek gedaan naar de regionale loonflexibiliteit in diverse landen. Hun conclusie is dat
er niet zoveel verschil is tussen landen. Voortbouwende op eerder werk van Holmlund en Zetterberg hebben wij zelf loonvergelijkingen
per bedrijfstak geschat voor negen landen 10. Daaruit blijkt dat de lonen in de Verenigde Staten zeer inflexibel zijn, terwijl de lonen in
Canada juist zeer flexibel zijn. De meeste Europese landen in deze steekproef zweven daar ergens tussenin. De notie dat NoordAmerikaanse landen per definitie flexibeler zijn, wordt dus niet bevestigd. De flexibiliteit van de Verenigde Staten is vooral te danken aan
de omvangrijke arbeidsmobiliteit, niet aan loonflexibiliteit.
In zekere zin is deze conclusie weinig verrassend. Coördinatie bij loonvorming heeft zowel positieve als negatieve effecten voor de
flexibiliteit. Waar de coördinatie vooral dient om concurrentie buiten te sluiten, daar wordt de flexibiliteit vanzelfsprekend minder. Echter,
er is ook een omvangrijk coördinatieprobleem bij de aanpassing van lonen aan schokken. Het loon dat de ene werkgever moet betalen om
een voldoende gekwalificeerde werknemer te kunnen aantrekken hangt vanzelfsprekend af van het loon dat zijn concurrenten betalen. Dit
geldt zeker wanneer we rekening houden met de verschillen in kwalificaties van werknemers. Wie minder betaalt dan zijn concurrenten
krijgt de kneusjes. Het loonbeleid van de ene werkgever is dus afhankelijk van zijn verwachtingen over het loonbeleid van zijn
concurrenten. Als iedereen verwacht dat niemand zijn lonen verlaagt, dan heeft het minder zin om als enige voor de troepen uit te lopen
door je loonbod te verlagen 11. In die situatie helpen vormen van coördinatie. Die coördinatie hoeft niet bindend te zijn om een bepaald
loonpeil op te leggen. Een norm voor de loonsverhoging, zoals bijvoorbeeld de uitkomst van de corporatistische onderhandelingen over
de aanpassing van bestaande arbeidscontracten, kan al bijdragen aan coördinatie van de verwachtingen van werkgevers. Zij zullen zich
aan de norm conformeren omdat hun concurrenten dat ook doen. Als de corporatistische organisaties goed functioneren, kan dit
systeem leiden tot een snellere loonaanpassing dan zou worden bereikt zonder normstelling.
Corporatisme op Europees niveau?
Is er in deze omstandigheden nog een markt voor corporatisme na de introductie van de EMU? Of moet het corporatisme zich juist
uitbreiden van nationaal naar Europees niveau? Er is geen reden waarom corporatisme op nationaal niveau met een EMU niet even goed
zou kunnen functioneren dan zonder een EMU. Mogelijk leidt de emu tot een grotere behoefte aan loonflexibiliteit tussen regio’s, ten
eerste vanwege verdere regionale specialisatie, en ten tweede omdat de wisselkoersen niet meer als substituut voor flexibiliteit
beschikbaar zijn. Het laatste argument telt voor Nederland niet zwaar, omdat ons land al vijftien jaar een monetaire unie met Duitsland
vormt, zonder dat wij enige invloed hadden op het Duitse monetaire beleid 12. Wel kan het proces van Europese integratie de
belemmeringen van toevallige landsgrenzen beperken. Waar regio’s een eenheid zijn aan twee kanten van een landsgrens kan coördinatie
over die landsgrens heen juist gunstig zijn 13. Er is dus weinig reden aan te nemen dat nationaal corporatisme onder de EMU niet zou
kunnen overleven. Als het systeem goed werkt kan het zelfs een belangrijk hulpmiddel zijn om de noodzakelijke loonflexibiliteit te
bereiken 14.
Het ligt voor de hand dat successen op nationaal niveau aanleiding zijn om te kijken of er ook op het Europese niveau wat valt te
bereiken. De aandrang daartoe komt niet zozeer vanuit Nederland, waar wij geen slechte ervaring hebben met onze autonomie op dit
terrein. Het is met name de Duitse vakbeweging die de EMU als een welkome aanleiding ziet om te komen tot een coördinatie van de
loonvorming op een hoger niveau.
Waar corporatisme op nationaal niveau ook onder de EMU uitstekend kan functioneren, daar vormt corporatisme op Europees niveau
echter een bedreiging. Er blijven regio- (c.q. land-)specifieke schokken. Bij gebrek aan de arbeidsmobiliteit die in de Verenigde Staten als
uitlaatklep dient, is relatieve loonaanpassing tussen regio’s het enige alternatief. Ook in dat opzicht biedt de Nederlandse ervaring een
goede leerschool. Rond 1982 bevond de Nederlandse economie zich in een diep dal. Heel Europa werd getroffen door scherp stijgende
olieprijzen en het anti-inflatiebeleid. Echter, in Nederland was de situatie veel ernstiger dan bijvoorbeeld in Duitsland 15. Het
arbeidsaanbod groeide snel, de aardgasweelde (toen circa 5% van de toegevoegde waarde in de marktsector) nam snel in betekenis af en

de overheidsbegroting was ontspoord. De Nederlandse economie heeft gereageerd met een loondaling van in totaal 15 tot 20% ten
opzichte van onze oosterburen. Alleen dankzij deze aanpassing konden de specifiek Nederlandse economische problemen worden
opgelost. Soortgelijke relatieve loonaanpassing zal ook voor andere landen in de toekomst onontbeerlijk blijken. Coördinatie van
loonontwikkeling voor het EMU-gebied als geheel ondergraaft de mogelijkheden voor dergelijke aanpassingen.
Op Europees bestuursniveau wordt getracht zulke Europese coördinatie te bevorderen 16. Vanwege de gebrekkige arbeidsmobiliteit
tussen regio’s is dit geen goed idee. John Pencavel pleit ervoor dat de overheid wel institutionele condities creëert voor een goed
functionerende vakbeweging, maar zich onthoudt van van directe overheidsbemoeienis 17. Daarnaast bepleit hij decentralisatie. Bij hem
is decentralisatie een middel om concurrentie in stand te houden, bij ons een middel om te coördineren op een niveau waar het zinnig en
nuttig is. Laten we hopen dat de voordelen van regionale (en nationale) coördinatie op Europees bestuursniveau niet worden gesmoord
in een misplaatste poging Europa te ‘corporatiseren’

1 C.N. Teulings en J. Hartog, Corporatism or competition? Labour contracts, institutions and wage structures in international
comparison, Cambridge University Press, Cambridge, 1998. Zie ook J. Hartog, R. van Opstal en C.N. Teulings, Loonvorming in Nederland
en de Verenigde Staten, ESB, 8 juni 1994, blz. 528-533.
2 C.N. Teulings, Efficiënte loonvorming door sociale partners, ESB, 17 mei 1995, blz. 460-464.
3 J. Decressin en A. Fatas, Regional labor market dynamics in Europe, European Economic Review, 1995, blz. 1627-56 en O. Blanchard en
L.F. Katz, Regional evolutions, Brookings Papers on Economic Activity, 1992, blz. 1-75.
4 De aanpak van Decressin en Fatas leidt tot een zekere overschatting van de invloed van de werkgelegenheid op het arbeidsaanbod,
omdat de omgekeerde causaliteit bij veronderstelling wordt uitgesloten. Blanchard en Katz toetsen en aanvaarden deze veronderstelling.
5 Deze conclusie is mede het gevolg van de wijze waarop regionale en Europa-brede schokken worden gescheiden. Wordt een andere
methode gebruikt, dan worden regionale schokken trager ongedaan gemaakt.
6 Een aanpassingsperiode van vijf jaar volgt ook uit tijdreeksanalyse, waarbij de hele naoorlogse periode in de beschouwing wordt
betrokken, zie L. Broersma, J. Koeman en C.N. Teulings, Labour supply, the natural rate and the welfare state in the Netherlands: the
wrong institutions at the wrong point in time, Oxford Economic Papers (te verschijnen).
7 S.J.G. van Wijnbergen, Naar nieuwe internationale spelregels?, ESB, 6 januari 1999, blz. 4-8.
8 Zie H.G. Grubel en P.J. Lloyd, Intra-industry trade, Macmillan, Londen, 1975.
9 Zie C.N. Teulings en J. Hartog, op.cit. hoofdstuk 7. Wat betreft de definitieproblemen is er discussie over de vraag of werkloosheid nu
de loonstijging of het loonniveau beïnvloedt (ofwel Phillipscurve versus looncurve), met belangrijke gevolgen voor de definitie van
loonflexibiliteit, zie D. Card, The wage curve: a review, Journal of Economic Literature, 1995, blz. 785-99.
10 Holmlund, B. en J. Zetterberg, Insider effects in wage determination: evidence from five countries, in: European Economic Review,
1991, blz. 1009-35 en Teulings en Hartog, op.cit., hoofdstuk 4.
11 Zie Teulings en Hartog, op.cit. sectie 7.4 voor een uitwerking van deze gedachte.
12 In dat opzicht gaat Nederland erop vooruit. Omgekeerd beargumenteert D. Soskice, Multiple wage-bargaining systems in the single
currency area, Oxford Review of Economic Policy, nr. 3, 1998, dat het verlies aan invloed van de monetaire autoriteiten voor Duitsland
wel tot problemen in de loonvorming zou kunnen leiden. Tot nog toe werden excessieve looneisen van de Duitse vakbeweging afgestraft
met een renteverhoging. In de nieuwe situatie zal de ECB zich niet kunnen laten leiden door looneisen in een van de lidstaten.
13 Zo voorspelt J. Eckl van de Deutsche Gewerkschaftsbund dat de cao coördinatie tussen regio’s als Noordrijn-Westfalen en de
Benelux en tussen Beieren en Oostenrijk zal toenemen vanwege de vergelijkbaarheid van de economische omstandigheden, zie NRC
Handelsblad, 2 februari 1999, blz. 16.
14 S. Nickell en R. Layard, Labour market institutions and economic performance, workshop Corporatism or competition?, Tinbergen
Instituut, mei 1998 concluderen ook dat centrale coördinatie binnen vakbonden en werkgeverscoördinatie de werkloosheid reduceert.
15 Zo liep in West-Duitsland de werkloosheid op van 3,2% in 1979 naar 7,7% in 1983. In dezelfde periode steeg de werkloosheid in
Nederland van 5,3% naar 12,0%.
16 J. Driffill, European integration and labour markets, workshop Corporatism or competition?, Tinbergen Instituut, mei 1998.
17 J. Pencavel, The appropriate design of collective bargaining systems, corporatism or competition?, Tinbergen Instituut, mei 1998.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur