Nederland weer aan het werk
Aute ur(s ):
Wijnbergen, S.J.G. van (auteur)
De acteur is secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4134, pagina 4, 7 januari 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
belastingen
De internationale omgeving stelt hoge eisen aan de flexibiliteit van de Nederlandse economie. Met name de arbeidsmarkt kan nog
niet aan deze eisen voldoen, hetgeen zich vertaalt in een ontoelaatbaar hoog blijvende werkloosheid. Vergroting van het verschil
tussen loon en uitkering door middel van een ‘heffingskorting’ voor laagbetaalden is hiervoor een oplossing. Het belangrijkste
nadeel van zo’n heffingskorting, de hoge marginale tarieven bij inkomensgroei, kan ondervangen worden door een algemene
verlaging van belastingtarieven. Die wordt mogelijk als de belastingvrije sommen of de subsidies die nog aanwezig zijn in het
belastingsysteem of de collectieve uitgaven voldoende verlaagd worden.
Nederland leeft in een internationale omgeving die met de dag tumulteuzer lijkt te worden. Beurzen in opkomende markten halveren
met evenveel gemak in waarde als ze een jaar of wat geleden verdubbelden, de EU bereidt zich voor op minstens vijf nieuwe leden met
veel debat over de financiële gevolgen, in de VS is internationale handelspolitiek weer een binnenlands strijdpunt geworden, enzovoort.
Globalisering lijkt gearriveerd. Deze internationale omgeving stelt hoge eisen aan de flexibiliteit van de Nederlandse economie.
Een tweede reden voor verhoogde flexibiliteit in de economie is de nu toch echt naderende EMU. Wisselkoersbeleid en monetaire
politiek gaan verdwijnen uit het nationale instrumentarium. De budgettaire speelruimte lijkt ook in toenemende mate beperkt omdat de
meeste landen na correctie voor de huidige relatief gunstige conjunctuur uitermate marginaal aangepast blijken aan de vereisten voor de
unie. Zelfs Nederland, met een verwacht EMU-tekort van slechts 1,5% in 1998, haalt dit alleen bij een groei van 3 Ã 4 procent. De meeste
mogelijke toetreders liggen te dicht tegen de 3%-tekortlimiet aan, en dat in een periode met relatief gunstige conjunctuur. Valt de
conjunctuur tegen dan zal de limiet worden overschreden, zodat er dan toch weer in een recessie restrictief opgetreden dient te worden.
Automatische stabilisatoren via inkomensafhankelijke uitgaven en inkomsten van de overheid zullen voorlopig dus slechts beperkte
speelruimte krijgen. Internationale fluctuaties dienen daarom door prijs- en loonflexibiliteit opgevangen te worden.
Is ons poldermodel, wat het ook precies moge inhouden, het antwoord op deze uitdaging? Op het eerste gezicht ziet het er allemaal goed
uit. We groeien sneller dan onze buurlanden, zowel qua werkgelegenheid als bbp (al sinds 1985 gaan we gelijk op met de VS en ligt onze
groei substantieel boven het EU gemiddelde). De werkloosheid is aan het zakken en de inflatie lijkt stevig onder controle. Enig verder
graven toont echter aan dat het structurele aanpassingsproces van de afgelopen vijftien jaar de werkelijk zwakke plekken in de economie
nog niet afdoende gerepareerd heeft, en dat we er dan ook nog lang niet zijn. De industrie is gesaneerd in de jaren tachtig, maar op de
arbeidsmarkt is de afbraak niet gevolgd door opbouw.
Arbeidsmarkt problemen nog niet opgelost
De OESO geeft aan dat de breed gedefinieerde werkeloosheid (inclusief WAO, VUT, Melkertbanen e.d.) helemaal niet daalt en bij een
kwart van de beroepsbevolking blijft steken, het niveau dat medio jaren tachtig werd bereikt. Nog verontrustender is dat de huidige
daling van de werkloosheidsuitkeringen grotendeels komt vanwege verlaging van de instroom in, niet door een hogere uitstroom uit de
werkloosheid. De uitstroom blijft op een, naar internationale normen onacceptabel, laag niveau (zie figuur 1). De instroom is naar
bijvoorbeeld Amerikaanse maatstaven helemaal niet zo hoog. Mensen verliezen hier niet sneller hun baan dan aan de andere kant van de
oceaan. Het grote verschil ligt in de uitstroom. Eenmaal werkloos betekent hier nog teveel: altijd werkloos. Hier is geen of weinig
verbetering zichtbaar. Integendeel, uitstroompercentages lijken in de laatste twee jaar weer licht te dalen.
Figuur 1. De maandelijkse uitstroom naar werk vanuit de werkloosheid, %, 1993 (VS 1994).
Bron OESO Economic outlook nr 61 Parijs 1997.
Twee traditioneel zwakke plekken zijn van invloed op de arbeidsmarktproblematiek. Ten eerste is er de hoge belastingdruk. In een kleine
open economie zoals Nederland komt die, hoe je het ook wendt of keert, uiteindelijk op de enige belangrijke niet-mobiele productiefactor
terecht, arbeid. Ten tweede laten productmarkten precies daar nog veel te wensen over waar ze in de VS het meeste aan de banengroei
hebben bijgedragen: in de dienstensector 1.
Op deze twee gebieden zijn er wel veelbelovende ontwikkelingen. De nieuwe mededingingswet, en de daaronder gecreëerde Nederlandse
Mededingings Autoriteit (NMA) vormen het gereedschap om competitieve markten tot stand te brengen. Ook het meest verstoorde deel
van onze economie, het grijze gebied tussen overheid en markt in de nutssectoren (telefonie, gas, elektriciteit) is duidelijk in beweging.
Soms langzaam, maar meestal in de goede richting. De recente uitbreiding van het aanbod en verlaging van de tarieven in telefonie geven
aan wat we daarvan kunnen verwachten. En er ligt meer in het verschiet. De nu onderbroken aanbesteding van het openbaar vervoer in
Hoogeveen gaf bijvoorbeeld aan dat bedrijven voor hetzelfde geld 40% meer diensten kunnen leveren dan nu het geval is. En de meest
fundamentele weg naar langdurig lagere belastingdruk, het verlagen van het overheidsaandeel in het nationaal product, lijkt eindelijk
ingeslagen. Dat aandeel is over de afgelopen vijf jaar vijf volle punten gedaald, van 53% tot 48%. Er is nog een lange weg te gaan, maar
de richting is goed.
Blijft de arbeidsmarkt, waar nog steeds een deel van het debat gaat over vragen waarvan we uit internationale ervaring weten dat ze niet
belangrijk zijn. Twee goede voorbeelden zijn ontslagbeperking en het minimumloon. Zolang de laagste loonschalen in cao’s (waar meer
dan 85% van de Nederlandse arbeidsmarkt onder valt) nog substantieel boven het minimumloon liggen, is de discussie rond het
algemeen verbindend verklaren van cao’s veel relevanter dan een debat over het minimumloon. Praktisch niemand werkt voor het
minimumloon, zodat verlaging geen merkbaar effect op de economie zal hebben. Iets dergelijks geldt voor ontslagbeperking. De theorie is
weliswaar duidelijk, ontslagbeperking leidt tot meer aarzeling bij het aannemen van werknemers, maar de praktijk is ambigu. In een brede
internationale studie toonde Nickell aan dat, althans op het in Europa geldende niveau, ontslagbeperking geen merkbare invloed heeft op
werkgelegenheid 2. Ook premiedifferentiatie in de WW is geen oplossing voor het arbeidsmarkt-probleem. Premiedifferentiatie verhoogt
de kosten van ontslag voor de werkgever. De maatregel is daarmee gericht op de instroom in de werkloosheid, terwijl het Nederlandse
probleem juist de lage uitstroom is.
Maatregelen met korte-termijneffecten
Op korte termijn kunnen drie groepen maatregelen hulp bieden.
Deregulering van de dienstensector
Allereerst, aan de vraagkant van de arbeidsmarkt, de al genoemde deregulering van de dienstensector. Tussen 1960 en 1996 hebben de
VS, op een arbeidsbevolking die destijds slechts de helft was van die in de huidige vijftien EU-landen, vier keer zoveel banen gecreëerd
als de EU-15 (ongeveer zestig miljoen tegen zestien miljoen) 3. Het overgrote deel van die extra banen komt uit de dienstensector. Het al
genoemde McKinsey-rapport heeft voor een aantal Nederlandse dienstensectoren aangegeven waar de schoen knelt.
Uitvoering sociale zekerheid
Een tweede hervorming mikt niet op de vraag naar arbeid, maar expliciet op het proces van herintreding van werkelozen in het
arbeidsproces en betreft de uitvoering van de sociale zekerheid. Uit de OESO Jobs study kwam overtuigend naar voren dat de kans op
slagen van actief arbeidsmarktbeleid sterk afhangt van hoe deze uitvoering georganiseerd is 4. Een ‘een loket’-benadering bij de intake
van een nieuwe werkloze, en evaluatie van vaardigheden en confrontatie met vacature-informatie (zoals bij de nu nog experimentele
‘Centra voor werk en inkomen’ in de grote steden), bieden volgens de OESO hoop op snellere herplaatsing. Op alles wat zich daarna
afspeelt (administratie van uitkeringen, scholing, hulp bij het zoeken naar werk) kunnen dan veel meer marktwerking en financiële prikkels
losgelaten worden dan nu het geval is. Dit soort hervormingen zullen leiden tot grotere effectiviteit van arbeidsbemiddeling, misschien
tot lagere kosten, en zeker tot een lichtere administratieve belasting van werklozen en werkgevers.
Verschil loon-uitkering: heffingskorting
De derde groep van maatregelen betreft de prikkels onderaan de arbeidsmarkt, en richt zich niet op de vraag naar arbeid of het
bemiddelingsproces, maar op de aanbodkant. In wat ongetwijfeld de meest schadelijke anomalie in ons economisch bestel is, hebben we
het zo georganiseerd dat grote groepen werknemers er financieel op achteruit gaan als ze, zelfs vanuit de bijstand, een baan accepteren
dicht boven het minimumloon. Deze zogenaamde ‘armoedeval’ ontstaat door allerlei inkomensafhankelijke subsidies en
bijstandsregelingen op rijks- en vooral gemeentelijk niveau, die scherp afgebouwd worden boven het minimumloon.
Dit probleem kan opgelost worden door de uitkeringen te verlagen, de lonen te verhogen, of door via de belastingen meer afstand te
scheppen tussen die twee. Uitkeringen verlagen is zeker na de ontwikkelingen van de laatste vijftien jaar een sociaal nauwelijks
acceptabele optie. Lonen onderaan verhogen verkleint de acceptatieproblematiek, maar vernietigt de banen die sneller geaccepteerd
zouden moeten worden. Blijft de belastingoptie. Door een heffingskorting (‘earned income tax credit’) te geven aan mensen met werk,
gaan werkenden minder belasting betalen en wordt de financiële afstand tussen wel en niet werken vergroot zonder uitkeringen te
verlagen of arbeidskosten te verhogen. Bij lage inkomens is een heffingskorting effectiever dan een belastingvrije som (zoals het huidige
arbeidskostenforfait), omdat dit vlak boven het minimumloon, als de heffingskorting groter is dan de belastingverplichting, zou kunnen
resulteren in een uitbetaling aan de (laagbetaalde) werkende. Invoering van een heffingskorting voor laagbetaalde werkenden is dan ook
een van de meest gewenste maatregelen om de trage uitstroom uit de werkloosheid aan te pakken.
Een heffingskorting zou ook recent ingevoerde belastinginstrumenten ter bevordering van laagbetaald werk, zoals de SPAK, aanzienlijk
effectiever maken 5. Nu verhogen interventies zoals de SPAK de vraag naar arbeid in een segment waar geen aanbod zal komen. Door de
SPAK met een heffingskorting te complementeren wordt beider effectiviteit verhoogd.
Een heffingskorting voor werkenden kent echter een probleem. Om dit instrument effectief te maken moet het substantieel zijn; in de VS
is de basiskorting maximaal $ 3.500. Om dat betaalbaar te houden zal het niet aan iedereen gegeven kunnen worden. Een geleidelijke
afbouw als het inkomen uit werk stijgt is onvermijdelijk. Deze afbouw betekent wel dat er een rem op doorstroming gezet wordt; een
stijging van het bruto loon leidt in deze afbouwfase tot een minder sterke stijging van het netto loon en daardoor wordt de prikkel tot
langer werken of bijscholing ook kleiner. Dit nadeel weegt echter niet op tegen het grote voordeel dat een van de kernproblemen
onderaan de arbeidsmarkt met de heffingskorting verdwijnt.
Bovendien: dit nadeel van hogere effectieve tarieven in de afbouwfase van de heffingskorting kan ondervangen worden door algemene
tariefverlaging. De welvaartskosten van verstoringen gaan nu eenmaal omhoog met het kwadraat van de verstoring. Een kleine
verslechtering vanaf een laag niveau doet aanzienlijk minder schade dan dezelfde verslechtering vanaf een hoog niveau. Verlaging van
de belastingtarieven maakt daarom een heffingskorting nog effectiever.
Verlaging belastingtarief door grondslagverbreding
Bij de verlaging van de belastingtarieven op arbeid bestaan er twee hardnekkige misverstanden en een reële mogelijkheid. Het eerste
misverstand is dat belasting afgewenteld zou kunnen worden op andere factoren dan de factor arbeid. Voor een klein land als Nederland
met hoge internationale kapitaalmobiliteit en weinig marktmacht in internationale goederenmarkten is dit niet het geval. Een tweede
misverstand, met veel aanhang in Brussel, is dat verschuiving van directe naar indirecte belasting een lagere belasting op arbeid
impliceert. Werknemers zijn echter zonder twijfel alert genoeg om slechts in het verschil tussen bruto en netto loon geïnteresseerd te zijn
inclusief alle belastingen, en niet in waar precies dat verschil ontstaat, hij het uitbetalen van loon of bij de kassa van de supermarkt. Het
gaat erom wat met het bruto loon gekocht kan worden, niet of dat verminderd wordt via loonbelasting of via BTW.
De werkelijke mogelijkheid voor lagere tarieven op arbeid bij een gegeven niveau van overheidsuitgaven ligt in grondslagverbreding,
zoals ook nagestreefd in voorliggende plannen voor belastinghervorming. Hier zijn drie serieuze opties. Men kan (a) belastingvrije
sommen verminderen; (b) de hypotheekrente-aftrek aanpakken; of (c) de pensioenomkeerregel en de daarmee gecreëerde subsidie op
contractuele besparingen afschaffen.
Belastingvrije sommen
Tot nog toe heeft optie (a) de meeste aandacht gekregen. Door belastingvrije sommen te verminderen (dat wil zeggen: een kleiner
gedeelte van het inkomen vrij te stellen van belasting, hetzij door de belastingvrije voet te verlagen, hetzij door aftrekposten af te
schaffen) is het mogelijk tarieven te verlagen. tabel 1 laat hiervan enkele varianten zien, die ontleend zijn aan het onlangs gepresenteerde
Belastingplan voor de 21e eeuw. Hierin is er vanuit gegaan dat rigoureus de bezem wordt gehaald door allerlei aftrekposten,
verschuiving naar energieheffingen en de BTW doorgevoerd worden en alleen de belastingvrije voet overblijft in verschillende vormen.
Bovendien wordt voorgesteld de vermogensbelasting bijna te verdubbelen 6. Verder geldt als uitgangspunt dat de operatie
‘budgetneutraal’ moet verlopen; de belastinginkomsten mogen niet afnemen.
Tabel 1. Drie varianten om de belastingvrije sommen te veminderen, en hun gevolgen voor de belastingtarieven
Belastingvrije som
Eerste schijf
-hoogte
– aangrijpingspunt
Tweede schijf
-hoogte
– aangrijpingspunt
Derde Schijf
-hoogte
– aangrijpingspunt
1998
variant 1
variant 2
variant 3
Huidige
Handhaven
omzetten in
Verlagen
Belasting- (èn verhoging
equivalente
heffingskorting
systeem
met
800)
heffingskorting
tot  1900

( 3200)
36,35%
8.500
34,1%
9.500
34,1%
0
20,35%
0
50%
56.000
48,4%
56.500
43,9%
52.000
35%
26.500
60%
112.500
58,2%
113.000
56,2%
109.000
50%
53.000
N.B. Aangrijpingspunten hebben betrekking op alleenstaanden
Bron: Ministerie van Financiën, Belastingplan voor de 21e eeuw.
De gevolgen hiervan blijken beperkt. Bij een lichte verhoging van de belastingvrije voet (variant 1) of omzetting van de belastingvrije
voet in een ongeveer equivalente algemene heffingskorting (dus voor zowel werkenden als niet-werkenden, variant 2), zit er niet meer
dan een paar punten tariefverlaging in. Het derde alternatief, waarin de belastingvrije voet niet alleen wordt omgezet in een algemene
heffingskorting maar ook aanzienlijk verlaagd wordt lijkt meer op te leveren, maar is minder dramatisch als de verschuiving van de
omslagpunten tussen de tarieven meegenomen wordt. Eigenlijk blijven schijf 1 en 2 onveranderd, wordt er een schijf ‘0’ tussen
geschoven voor partners van kostwinners ter compensatie van de voetveranderingen, en is de enige echte verandering het verlagen van
het toptarief van 60% naar het onveranderde tweede-schijftarief van 50%. Aangezien minder dan 3% van de belastingbetalers in het
toptarief zit, blijven voor de grote meerderheid de tarieven onveranderd en blijven er toch nog aanzienlijke tarief-verschillen en dus
mogelijkheden voor belastingarbitrage (bijvoorbeeld door inkomsten in een BV onder te brengen en zo het lagere
vennootschapsbelastingtarief te betalen). Kortom: vermindering van belastingvrije sommen maakt slechts een geringe daling van
marginale tarieven mogelijk.
Van de andere twee opties is de eerste (afschaffen hypotheekrente-aftrek) politiek onbespreekbaar en de tweede (afschaffen
omkeerregel) politiek onbesproken. Toch ligt daar een grote opening.
Pensioenbesparingen
De impliciete subsidie aan sparen voor het pensioen komt tot stand doordat belasting over pensioen-besparingen uitgesteld kan worden
tot na het pensioen, wanneer de eerste-schijftarieven met ongeveer twintig(!!) punten omlaag gaan door het wegvallen van de sociale
premies (de ‘omkeerregel’). Deze subsidie wordt niet alleen gegeven over het deel van het arbeidsinkomen dat aan pensioenpremie
besteed wordt, maar ook over het inkomen dat voortkomt uit de beleggingswinsten op de opgebouwde pensioenreserves. Deze subsidie
is de grootste subsidie in ons belastingstelsel (groter dan die aan huizenbezitters via de hypotheekrente-aftrek), is gezien ons chronisch
spaaroverschot niet evident nodig, creëert een serieuze verstoring in financiële markten en komt grotendeels bij het welgestelde deel van
de natie terecht.
Afschaffen van deze omkeerregel zou een dramatische tariefverlaging mogelijk maken. Nieuwe pensioenen zouden volledig onbelast
blijven, de vermogensbelasting kan nu echt afgeschaft worden en alle tarieven op alle vormen van inkomen kunnen naar 35%. Weg dus
met alle slimme bv’tjes, daar is geen voordeel meer mee te halen. Arbitrage bestaat bij gratie van tariefverschillen en die verdwijnen
volledig bij deze optie. Er is dan ook geen noodzaak meer tot handhaving van schotten tussen verschillende vormen van inkomen.
Uiteraard zijn er transitieproblemen, maar die lijken deels niet zo groot en deels oplosbaar. Omdat dit voorstel niet alleen afschaffen van
subsidie behelst maar ook een naar voren halen van belasting over pensioen zijn er misschien ongewenste intertemporele effecten voor
de fiscus. Uit intern uitgevoerde berekeningen blijkt echter dat deze meevallen. De grondslag-verbreding loopt weer terug naarmate
nieuwe pensioenen uitgekeerd gaan worden, aangezien die dan belastingvrij zullen zijn. Daar staat echter een geleidelijk oplopende
grondslagverbreding tegenover die dat effect grotendeels compenseert, omdat rendement over nieuw opgebouwd pensioenvermogen
belastbaar wordt.
Wel zijn er andere evidente transitieproblemen. Bestaande pensioenen blijven buiten deze hervorming, maar hoe moeten reeds
opgebouwde pensioenrechten van nog niet gepensioneerde werknemers behandeld worden? De eenvoudigste oplossing lijkt deze
onverlet te laten en bij uitkering over pensioenrechten uit oude claims belasting achter te houden voor uitkering. Omdat onder dit
voorstel een vlak tarief komt, zijn er geen problemen wat betreft tarief (onder het huidige systeem zou dit moeilijk gaan omdat
pensioenfondsen niet zouden weten tegen welk tarief achtergehouden moet worden). Verdere studie zal ongetwijfeld meet complicaties
op leveren, maar afschaffen van de omkeerregel lijkt op zijn minst meer aandacht waard dan het tot nog toe ontvangen heeft.
Maatregelen voor de lange termijn
Wat zijn nu meer structurele maatregelen die het groeipotentieel van de economie verhogen? Onderwijs en herscholing is een voor de
hand liggende optie; als er problemen zijn met werk voor laaggeschoolden, dan moet je er voor zorgen dat er minder laaggeschoolden
zijn. Helaas is dat makkelijker gezegd dan gedaan. De dramatisch hoge uitval bij bijvoorbeeld allochtonen in het secundair onderwijs
(rond de 50%!) geven aan dat juist voor deze bevolkingsgroep, die zwaar oververtegenwoordigd is onder de laaggeschoolde werklozen,
het onderwijs vooralsnog niet goed functioneert.
Meer in het algemeen is het rendement van herscholings- en trainingsprogramma’s notoir laag. Academisch onderzoek, speciaal in de VS,
heeft nooit hoge rendementen kunnen aantonen zodra zorgvuldig gecorrigeerd wordt voor het feit dat kandidaten voor dit soort
programma’s geselecteerd worden op criteria die ook rechtstreeks gecorreleerd zijn met hun latere kansen. Uitzonderingen zijn, met enige
voorzichtigheid, programma’s met een duidelijke doelgroep en sterke betrokkenheid van het bedrijfsleven, zoals het Duitse
leerlingenstelsel. Grote flexibiliteit, fiscale facilitering van bedrijfscholing en ruimte voor privé-initiatief zijn dus geboden, allemaal
karakteristieken die in het Nederlandse onderwijssysteem ontbreken. Her Nederlandse onderwijs is sterk gericht op initieel onderwijs, en
sluit in toenemende mate slecht aan bij de vraag in de markt.
Structurele maatregelen om de groei te bevorderen worden nu al op grote schaal ondernomen; fiscale stimulering van R&D, actieve steun
aan nieuwe informatie- en communicatiebedrijven via het scheppen van een gunstig samenwerkingsklimaat met de VS (het zogenaamde
‘twincubators’-project), heroriëntatie van publiek gefinancierde onderzoeksprojecten naar de markt en privé-sector, een nieuw
mededingingsbeleid en verreikende deregulering (de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit).
Natuurlijk leidt R&D op zich niet tot productiviteitsgroei, dat gebeurt pas als de uitvindingen ook werkelijk in het productieproces
toegepast worden, of als nieuwe producten ook werkelijk op de markt gebracht worden. Strikt genomen zou die R&D zelfs niet gedaan
hoeven te worden in Nederland. De trend naar afstoten van meer fundamenteel onderzoek door vooral grotere bedrijven geeft aan dat de
resultaten van R&D ook gekocht kunnen worden. Hoewel harde gegevens op dit gebied ontbreken heerst er een vermoeden dat
Nederland het wat betreft absorberen van nieuwe vindingen, speciaal in het gebied van de informatie- en communicatietechnologie, niet
goed doet 7. Het is echter niet duidelijk (a) of dit werkelijk waar is; en (b) wat de overheid er aan kan doen. Als managers inderdaad
consequent commercieel aantrekkelijke mogelijkheden voor vernieuwing laten lopen zou men misschien vragen kunnen gaan stellen over
het corporate governance regime.
Het grote knelpunt op het gebied van structurele groei begint zich echter langzamerhand af te tekenen in een andere hoek: publieke
infrastructuur. In een ontwikkeling die zowel schadelijk is voor milieu als voor economische activiteit (en dus werkgelegenheid) is
Nederland langzaam maar zeker aan het verstikken in de files, terwijl de kwaliteit van het openbaar vervoer op zijn zachtst gezegd er niet
op vooruit gaat. Prijsmaatregelen zoals rekeningrijden zullen ongetwijfeld een rol moeten spelen bij de oplossing van dit probleem, maar
de conclusie dat we nu de rekening gepresenteerd krijgen van excessieve bezuiniging op overheidsinvesteringen is onontkoombaar.
Verdere lastenverlichting is nodig, al was het maar om de belastingdruk op de factor arbeid te verlichten; maar significante
lastenverlichting zal moeten komen uit (a) het terugdringen van betaalde inactiviteit door een agressiever actief arbeidsmarktbeleid, zodat
overdrachtsuitgaves omlaag kunnen en (b) het aanpakken van de grote subsidies die nog steeds verborgen gaan in ons
belastingsysteem en hier en daar nog in de collectieve uitgaven. Het terugdringen van de echte overheidsbestedingen lijkt zijn grenzen
bereikt te hebben.
Conclusie
De Nederlandse economie doet het nu aanzienlijk beter dan vijftien jaar geleden, en lijkt beter toegerust voor de nieuwe internationale
economische omgeving dan het merendeel van onze buurlanden. Dit is te danken aan een redelijk orthodox budgettair beleid en een
betrekkelijk klassiek proces van structurele hervormingen. Verstandig opererende werkgevers en vakbonden met oog voor de
economische realiteit hebben zonder meer een onmisbare en internationaal unieke rol gespeeld. Er is geen magie in ons poldermodel,
maar ook geen reden om succes weg te cijferen. We zijn op de goede weg, maar hebben nog voor vele jaren een volle agenda voordat we
kunnen zeggen dat we er zijn. Een werkloosheid van 25% blijft onacceptabel
1 Zo bleek uit de recente McKinsey-studie van de Nederlandse economie:McKinsey, Boosting Dutch economic performance,
Amsterdam, 1997.
2 S. Nickel, unemployment and labour market rigidities: Europe versus North America, Journal of Economic Perspectives, zomer 1997,
blz. 55-74.
3 OESO, Economic Outlook, nr. 61, Parijs, juni 1997.
4 OESO, The OECD Jobs study, Parijs, 1994.
5 De SPAK houdt in dat voor banen met een loon dat lager is dan 115% van het wettelijk minimumloon (130% indien de baan wordt
ingenomen door een langdurig werkloze) een verlaagde afdracht van sociale premies geldt.
6 In het voorstel gaat het tarief van de vermogensbelasting van 0,7% naar 1% (25% belasting over een forfaitair 4% rendement) en de
belastingvrije voet voor deze belasting wordt met meer dan drie kwart verminderd. Verder wordt de naam veranderd in forfaitaire
vermogens inkomsten belasting. Overigens in de bestaande vermogensbelasting aan het begin van deze eeuw op precies dezelfde wijze,
als een forfaitaire vermogensrendementsbelasting, geïntroduceerd.
7 Zie de recente speech van Intel’s voorzitter Andy Grove in de Davos World Forum meeting van vorig jaar, waarin overigens het
Europese bedrijfsleven in zijn geheel bekritiseerd wordt, en het al genoemde McKinsey-rapport.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)