Flexibilisering: nuchtere feiten of bevlogen visie?
Aute ur(s ):
Beer, P.T. de (auteur)
De auteur is werkzaam b ij het Sociaal en Cultureel Planbureau.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4051, pagina 281, 27 maart 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt, proefschrift
Vorig jaar verscheen een studie van Lei Delsen, naar de werkelijke omvang van deeltijd- en flexibele arbeid in Europese landen, en de
verklarende factoren voor dit verschijnsel. De Nederlandse arbeidsmarkt blijkt niet zo sterk af te wijken van die in andere landen, als
wel eens gedacht wordt.
L. Delsen, Atypical employment: an international perspective; causes, consequenses and policy, Woltersgroep, Groningen,
1995.
Het lijkt weinig meer dan een open deur intrappen om vast te stellen dat de arbeidsmarkt in hoog tempo ‘flexibiliseert’. Het
uitzendwerk maakt de laatste jaren een stormachtige ontwikkeling door: in 1993 waren dagelijks gemiddeld 80.000 uitzendkrachten
aan het werk, in 1995 waren dit er 120.000 1. Onlangs stelde het CBS vast dat ook het totale aantal flexibele contracten de afgelopen
jaren sterk is gegroeid, van 400.000 in 1993 naar 480.000 in 1995 2.
Met grote stelligheid wordt in enkele recente angelsaksische publicaties zelfs het einde van de vaste baan aangekondigd. William
Bridges voorziet in zijn boek Jobshift dat de traditionele werknemer met een vaste voltijdbaan geleidelijk plaats maakt voor een
arbeidskracht die als een kleine zelfstandige ondernemer van project naar project ‘hopt’ en niet langer als vrager van werkgelegenheid
maar als aanbieder van diensten optreedt 3. Charles Handy schetst in zijn The empty raincoat een vergelijkbare ontwikkeling: “jobs are
disappearing but not necessarily work” 4. Bedrijven zullen steeds minder als werkgever fungeren, maar vooral als organisator van
werkzaamheden, die door zelfstandige ‘professionals’ worden verricht. Bridges en Handy lijken de door hen beschreven ontwikkelingen
zo evident te vinden dat zij het niet noodzakelijk achten deze met veel cijfers te onderbouwen. Ze volstaan met enkele aansprekende
praktijkvoorbeelden, die, zo suggereren zij, representatief zijn voor (een groot deel van) de arbeidsmarkt.
Ogenschijnlijk geven de hierboven genoemde cijfers over de recente groei van het uitzendwerk en flexibele contracten hen gelijk. Aan
deze cijfers kleven echter drie bezwaren. In de eerste plaats hebben ze betrekking op de korte termijn en zeggen daardoor meer over het
gebruik van flexibele arbeidskrachten in een bepaalde conjunctuurfase dan over de structurele ontwikkeling. In de tweede plaats betreft
het cijfers voor Nederland, terwijl de flexibiliseringstrend doorgaans als een bij uitstek internationale ontwikkeling wordt gezien. In de
derde plaats gaat het bij de genoemde cijfers om een specifieke categorie flexibele arbeid, die slechts ongeveer een tiende van de totale
werkgelegenheid uitmaakt en daardoor nog niet zoveel zegt over de flexibilisering van de gehele arbeidsmarkt.
Atypisch werk
Wie meer geïnteresseerd is in een nuchtere beschrijving van de feitelijke internationale ontwikkelingen op wat langere termijn dan in de
wijdse maar nauwelijks onderbouwde visies van Bridges en Handy, doet er goed aan het proefschrift van Lei Delsen te lezen. Delsen
geeft een uitgebreid overzicht van de ontwikkelingen in een groot aantal industrielanden over een periode van tien tot twintig jaar.
Bovendien beperkt hij zich niet tot flexibele arbeidscontracten, maar bestrijkt zijn studie het hele terrein van ‘atypische’ werkgelegenheid.
‘Atypisch’ is in feite iedere arbeidsrelatie die afwijkt van de vaste voltijdbaan in loondienst. Het gaat daarbij enerzijds om flexibele (nietvaste) contracten, zoals oproepwerk, min-max- contracten, tijdelijke aanstellingen, seizoenswerk, uitzendwerk, thuiswerk, freelance-arbeid
en dergelijke. Anderzijds wordt de atypische werkgelegenheid gevormd door deeltijdwerk, al dan niet in een vast dienstverband voor
onbepaalde tijd.
Deeltijdwerk
Het belang van deeltijdwerk in de totale werkgelegenheid varieert sterk tussen landen: van een op de twintig banen in de Zuideuropese
landen Griekenland, Italië en Portugal tot een op de vier in de Noordeuropese landen Noorwegen, Zweden en Denemarken en zelfs een
op drie in Nederland. Het cijfer voor Nederland, dat vaker figureert in internationale vergelijkingen van deeltijdwerk, is overigens wat
misleidend, omdat het is gebaseerd op de werkgelegenheidsdefinitie die tot 1991 in ons land werd gehanteerd. Daarbij werden ook zeer
kleine deeltijdbaantjes, zoals die van scholieren met een krantenwijk, meegeteld. Op basis van de huidige officiële definitie van de
werkzame beroepsbevolking, waarbij alleen werk van ten minste 12 uur per week meetelt, ligt het aandeel deeltijdwerk met 26,5% meer in
lijn met de Scandinavische landen 5.
Ondanks de grote verschillen in omvang zijn er ook enkele opvallende overeenkomsten in het deeltijdwerk in de verschillende landen:
deeltijdwerk is in alle landen voor het grootste deel (tweederde of meer) vrouwenwerk en het aandeel van deeltijdwerk in de totale
werkgelegenheid is sinds het begin van de jaren zeventig aanzienlijk toegenomen, in veel landen zelfs met 50 tot 100%. Dit hangt in
belangrijke mate samen met de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen, al is in de meeste landen ook het aandeel mannen dat in
deeltijd werkt, toegenomen. Behalve in Nederland komt het echter nergens boven de 10% van de mannelijke beroepsbevolking uit (op
basis van de huidige 12-uursdefinitie blijft dit percentage in Nederland eveneens net onder de 10). Verder concentreert deeltijdwerk
onder mannen zich sterk bij de jongste en oudste categorieeen, terwijl het onder vrouwen tamelijk gelijkmatig over de leeftijdscategorieën
is gespreid. In vrijwel alle landen komt deeltijdwerk relatief veel voor in de dienstensector, in het bijzonder de handel, horeca en nietcommerciële dienstverlening (gezondheidszorg, onderwijs en dergelijke) en relatief weinig in de industrie en bouwnijverheid. De
gemiddelde deeltijdbaan is een halftijdbaan van zo’n twintig uur per week. Tussen mannen en vrouwen doen zich hierbij nauwelijks
verschillen voor.
Flexibel werk
Met betrekking tot de flexibele contracten beperkt Delsen zich in zijn studie tot tijdelijk werk (inclusief uitzendwerk) (blz. 8 en 38). Over
andere vormen van flexibel werk, zoals oproepwerk, freelance arbeid en thuiswerk, heeft hij geen internationaal vergelijkbare cijfers
kunnen vinden. Dat is jammer, aangezien daardoor een niet onbelangrijk deel van het flexibele werk buiten beschouwing blijft. Zo heeft in
Nederland van de werkzame bevolking met een flexibel contract 70% een tijdelijk contract (inclusief tijdelijke contracten met uitzicht op
een vaste aanstelling) of een uitzendbaan 6. Het zou interessant zijn te weten of dit ook voor andere landen geldt.
Evenals bij deeltijdwerk, varieert ook het aandeel van tijdelijk werk sterk tussen landen: van een op de dertig banen in Luxemburg tot een
op de drie in Spanje. Voor het beperkte aantal landen waarvoor gegevens over een periode van tien jaar (1981-1991) beschikbaar zijn,
vertoont het aandeel van tijdelijk werk in de totale werkgelegenheid, anders dan vaak wordt verondersteld, geen eenduidig stijgende
trend: alleen in Frankrijk nam het aandeel sterk toe (van 3,3% tot 10,5%), maar in België, Finland, Griekenland, Ierland, Italië, Japan,
Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk was hooguit van een geringe toename, en soms zelfs van een afname sprake. Delsen
concludeert dan ook dat er geen sprake is van een algemene tendens van vervanging van vast door tijdelijk werk (blz. 42). Evenals
deeltijdwerk komt tijdelijk werk in de meeste landen relatief veel voor onder vrouwen en jongeren en in de dienstensector, zij het in
minder sterke mate dan bij deeltijdwerk.
Werkgevers, werknemers en overheid
De overeenkomsten in de verdeling naar geslacht, leeftijd en bedrijfstak, suggereren dat deeltijdwerk en tijdelijk werk tot op zekere
hoogte als substituten van elkaar fungeren – of zouden kunnen fungeren. Weliswaar is deeltijdwerk op zichzelf geen flexibel werk: een
vaste deeltijdbaan is even star als een vaste voltijdbaan. Maar deeltijdwerk kan door werkgevers wel worden benut voor een meer
flexibele en efficiënte inzet van de factor arbeid. En deeltijdwerk biedt aan vooral vrouwelijke werknemers de mogelijkheid om betaald
werk met andere activiteiten (zoals zorgarbeid thuis) te combineren.
Delsen verklaart de onwikkeling van flexibel en deeltijdwerk mede uit de opstelling van werkgevers, vakbonden en overheden tegenover
beide vormen van atypische werkgelegenheid. Hij constateert dat werkgevers nogal eenzijdig leunen op een specifieke vorm van
flexibilisering, namelijk externe, numerieke flexibiliteit – dat is flexibiliteit in het aantal gewerkte uren door gebruik te maken van tijdelijke
arbeidskrachten. Zij zouden zowel de mogelijkheden van interne en functionele flexibiliteit, bijvoorbeeld in de vorm van deeltijdwerk of
functieroulatie, als de nadelen van externe flexibiliteit onderschatten (blz. 84).
Bij vakbonden heeft lange tijd grote weerstand bestaan tegen zowel flexibele contracten als deeltijdwerk. Voor de vakbeweging bleef de
traditionele, vaste voltijdbaan ‘heilig’ en waren alleen vormen van collectieve arbeidsduurverkorting – die de dominante positie van de
vaste voltijdbaan niet aantasten – wenselijk (de Zweedse vakbonden die wel voorstander waren van deeltijdwerk en weinig in collectieve
arbeidstijdverkorting zagen, vormden in Europa lange tijd een uitzondering). Dit kwam vanzelfsprekend voort uit het feit dat vaste
voltijders (voor een groot deel mannelijke kostwinners) ook de kern van het ledenbestand van de vakbonden vormden.
Ook al zijn er aanwijzingen dat in bedrijven of bedrijfstakken waarin vakbonden een sterke positie innemen, minder van flexibele
arbeidskrachten en deeltijders gebruik wordt gemaakt dan in ongeorganiseerde sectoren, toch was de vakbondsstrategie geen succes.
Juist in de sterk groeiende dienstensector, waar vakbonden slecht vertegenwoordigd zijn, zijn deeltijdwerk en flexibel werk sterk
uitgedijd. En omdat vakbonden lange tijd niet de belangen van deeltijders en flexwerkers wilden behartigen – zij waren immers ‘tegen’ – is
de organisatiegraad onder deze groepen zeer laag. Terwijl de strategie van collectieve arbeidsduurverkorting vastliep, groeide het aantal
deeltijd- en flexibele banen, zonder dat de vakbonden er greep op hadden, sterk. Delsen constateert overigens recent een kentering in de
opstelling van de vakbeweging: deeltijdwerk wordt door steeds meer vakbonden acceptabel gevonden en men tracht in toenemende
mate ook de belangen van flexwerkers te behartigen.
Het beleid van de overheden ten aanzien van atypische arbeidsrelaties varieert sterk: in sommige landen is er nauwelijks beperkende of
beschermende regelgeving, in andere landen zijn bepaalde vormen van flexibel werk (zoals uitzendwerk) zelfs verboden. Niettemin
bespeurt Delsen een zekere convergentie in het beleid. In Europa was in de jaren tachtig sprake van een sterke tendens tot liberalisering
van de arbeidsmarkt, in de hoop daarmee de arbeidsmarkt flexibeler te maken en de groei van de werkgelegenheid te stimuleren.
Tegelijkertijd is er in de Verenigde Staten, waar geen sprake is van wettelijke regulering van tijdelijke arbeidscontracten, een tendens tot
grotere overheidsbemoeienis.
Factoren van invloed op atypisch werk
In hoofdstuk 6 van zijn proefschrift doet Delsen een poging een aantal van de verbanden tussen atypische werkgelegenheid en andere
factoren, die hij uit literatuurstudie en secundaire analyse van beschikbare statistieken heeft afgeleid, empirisch te toetsen. Hij maakt
daarvoor gebruik van een enquête die in 1989 en 1990 onder ruim 3500 bedrijven (of vestigingen van bedrijven) met tien of meer
werknemers in de marktsector (exclusief de landbouw) in acht van de negen toenmalige EG-landen (met uitzondering van Luxemburg) is
gehouden. Dit databestand maakt het mogelijk te onderzoeken welke factoren en omstandigheden op micro- niveau het gebruik van
flexibele arbeidskrachten en deeltijders beïnvloeden.
Na een lange en voor de lezer nogal vermoeiende presentatie van vele regressie-analyses, komt Delsen tot de slotsom dat de meeste
conclusies uit eerder onderzoek worden bevestigd: de ontwikkeling van tijdelijk werk wordt vooral bepaald door factoren aan de
vraagzijde van de arbeidsmarkt (zoals de conjunctuurfase en de aard van de bedrijvigheid), terwijl de groei van het deeltijdwerk (behalve
de kleine deeltijdbaantjes) vooral door aanbodfactoren wordt bepaald (vooral de stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen). Atypisch
werk komt relatief veel voor in lager gekwalificeerde functies. Deeltijdwerk is oververtegenwoordigd in de dienstensector. Het aandeel
van deeltijdwerk hangt niet samen met de ontwikkeling van het totale personeelsbestand van een bedrijf; alleen voor België en Spanje
wordt een positieve relatie gevonden tussen de algehele werkgelegenheidsontwikkeling en de omvang van het tijdelijke werk. Sterke
wisselingen in de bezettingsgraad (‘workload’) van een bedrijf blijken, anders dan verwacht, geen invloed te hebben op het gebruik van
deeltijders of tijdelijke arbeidskrachten. De aanwezigheid van een ‘werknemersvertegenwoordiging’ (zoals een ondernemingsraad) in
grotere bedrijven (vanaf honderd werknemers) heeft een negatieve samenhang met het aandeel deeltijdwerkers. Een positief oordeel van
de werkgever over de economische en organisatorische aspecten van deeltijd- en tijdelijk werk gaat samen met een groter aandeel
atypisch werk. Ten slotte stelt Delsen vast dat er een weliswaar klein, maar significant negatief verband bestaat tussen het aandeel
deeltijdwerk en tijdelijk werk, zodat beide vormen van atypisch werk tot op zekere hoogte substituten zijn.
Een probleem bij deze empirische analyses, waar Delsen wat gemakkelijk aan voorbij gaat, is, dat het vaststellen van een significant
verband tussen het aandeel van flexibele en deeltijdwerkers en een aantal kenmerken van bedrijven niets zegt over de richting van het
causale verband. Het is bijvoorbeeld de vraag of een groot aandeel vrouwen in het personeelsbestand leidt tot een groter aandeel
deeltijdbanen of dat oorzaak en gevolg juist andersom liggen. En nemen werkgevers meer deeltijders of flexibele arbeidskrachten aan
omdat zij er positieve effecten van verwachten, of wordt hun positieve oordeel beïnvloed door hun feitelijke ervaringen met atypisch
werk? Het is natuurlijk ook mogelijk dat beide factoren door een derde (niet waargenomen) factor worden bepaald.
Uit de negatieve correlatie tussen tijdelijk werk en deeltijdwerk in een cross-sectie analyse concludeert Delsen te gemakkelijk dat zij
substituten zijn. Het feit dat deeltijdwerk vooral door aanbod- en tijdelijk werk door vraagfactoren wordt bepaald, duidt daar immers niet
op. Als vraag- en aanbodfactoren voor verschillende bedrijven verschillend uitwerken, kan dit heel wel tot de geconstateerde negatieve
correlatie leiden, zonder dat voor enig afzonderlijk bedrijf beide soorten atypisch werk substituten van elkaar zijn.
Besluit
Alvorens Delsen zijn proefschrift afsluit met conclusies en aanbevelingen vergast hij de lezer nog op een hoofdstuk over ‘de Zweedse
benadering’. Wat deze omstandige uiteenzetting van het Zweedse model in dit proefschrift doet, is niet erg duidelijk. De bedoeling lijkt
om Delsens pleidooi kracht bij te zetten voor meer nadruk op interne en functionele flexibiliteit en minder op externe en numerieke
flexibiliteit. Hoewel dit pleidooi zeker ondersteuning verdient 7 is het de vraag of Zweden hiervoor wel het geschikte voorbeeld is. Zo
verwijst Delsen merkwaardigerwijze niet terug naar de internationale vergelijking in hoofdstuk 2, waaruit blijkt dat Zweden met een
aandeel tijdelijk werk van 10% internationaal gezien behoorlijk hoog scoort. Nog afgezien van de vraag of het met de recente
‘ontmanteling’ van het Zweedse model nog wel verstandig is zich al te zeer op dit land te oriënteren, duiden deze cijfers er in ieder geval
niet op dat Zweden eenduidig voor interne flexibiliteit heeft gekozen.
Ondanks deze kritische kanttekeningen bevat Delsens proefschrift een schat aan informatie voor wie zich een nuchter en weloverwogen
oordeel over flexibilisering van de arbeidsmarkt wil vormen. Zijn studie bevestigt het beeld, dat flexibilisering van de arbeidsmarkt een
internationaal verschijnsel is. Maar tegelijkertijd laat hij zien dat er tussen landen onderling grote verschillen bestaan. Dat roept de
suggestie op, dat de ontwikkelingen niet volledig door internationale krachtsverhoudingen worden gedomineerd, maar dat er ruimte is
voor een eigen nationaal beleid, waarin men tot op zekere hoogte eigen wensen over de vorm van flexibilisering tot uitdrukking kan
brengen. ‘Atypical employment’ vormt dan ook uitstekende achtergronddocumentatie voor de discussie over de kabinetsnota
‘Flexibilisering en zekerheid’. De lezer moet echter voorbereid zijn op lang en droog be- toog. Delsen maakt het zijn lezer niet gemakkelijk
en deze zou daardoor, vrees ik, in de verleiding kunnen komen om toch maar een bevlogen en visionair boek als dat van William Bridges
of Charles Handy open te slaan.
1 CBS, Persbericht PB96-37 van 15 februari 1996
2 CBS, Persbericht PB96-26 van 30 januari 1996.
3 W. Bridges, Jobshift, Addison-Wesley Publishing Company, Reading (MA), 1994.
4 Ch. Handy, The empty raincoat, Arrow Business Books, 1995, blz. 166.
5 CBS, Enquête beroepsbevolking 1994, Sdu/uitgeverij, Den Haag 1995.
6 P. Allaart, R. Kunnen, W.C.M. Praat e.a., Trendrapport aanbod van arbeid 1993, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarkt
onderzoek, rapport nr. 17, Den Haag, 1993, blz. 19.
7 Zie hierover ook A.J. van der Staay, De plaats van de arbeid, ESB van 17 januari 1996.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)