Ga direct naar de content

Energiebesparing: hoe ver moet je gaan?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 27 1996

Energiebesparing: hoe ver moet je gaan?
Aute ur(s ):
Bergen,T.W.G. van (auteur)
Dykstra, M.J. (auteur)
Beide auteurs zijn werkzaam bij het Directoraat voor Energie van het Ministerie van Economische Zaken. Dit artikel is op persoonlijke titel
geschreven. Met dank aan Pieter Boot, Tom Kolkena en Herman Snoep voor waardevol commentaar op eerdere versies.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4051, pagina 274, 27 maart 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
energie, milieu

De rentabiliteit van energiebesparing hangt af van de prijs van energie, de discontovoet en de besparingstechnologie. In dit artikel
wordt energiebesparing bezien vanuit de eindverbruikers, en vanuit welvaartseconomisch perspectief. Het blijkt dat
energiebesparing voor Nederland als geheel nog steeds zinvol is. De rentabiliteit verschilt echter tussen sectoren.
Voor energiebesparing zijn goede argumenten. Particuliere gebruikers en bedrijven kunnen vaak geld besparen door zuiniger met
energie om te gaan, of te door te investeren in isolatie of apparatuur met een lager energieverbruik. Vanuit welvaartseconomisch
perspectief is energiebesparing van belang omdat de voorraden fossiele brandstoffen eindig zijn, en de verbranding ervan gepaard gaat
met milieuvervuiling.
Omdat het hierbij om een afweging van kosten en opbrengsten gaat, kan de besparing ook te ver doorslaan. De wens om de voorraden
fossiele brandstoffen niet uit te putten zou in extremis kunnen leiden tot het stopzetten van de winning. De voorraden blijven dan
behouden, maar de reden om dat te doen vervalt. Energiebesparing is dus niet altijd ‘no regret’-beleid: het is zinvol tot een bepaald
niveau, daarna worden de kosten hoger dan de opbrengsten en is het in economisch opzicht te betreuren 1.
In dit artikel onderzoeken we voor Nederland, of de energiebesparing waar het beleid voor het jaar 2000 zich op richt, economisch te
rechtvaardigen valt. We doen dat door te onderzoeken in welke omvang energiebesparing rendabel is. Deze omvang vergelijken we met
de beleidsdoelstelling zoals verwoord in de Vervolgnota Energiebesparing uit 1993.
Analysemethode
De kosten en opbrengsten van energiebesparing worden bepaald door de volgende factoren:
» de beschikbare besparingstechnologie, die de prijs bepaalt van investeringen in energiebesparing;
» de discontovoet die gehanteerd wordt bij het bepalen van het rendement van deze investeringen;
» en de prijs van energie.
Behalve de besparingstechnologie, zijn deze factoren verschillend voor eindverbruikers (particulieren en bedrijven) en voor Nederland
als geheel 2.
Besparingstechnologie
Het model ICARUS-3 verschaft informatie over enkele honderden besparingsopties variërend van dubbel glas tot gecompliceerde
wijzigingen in industriële processen 3. Iedere afzonderlijke optie wordt gekarakteriseerd door de sector waarin de optie geïmplementeerd
kan worden, de investeringskosten, bedienings- en onderhoudskosten, technisch besparingspotentieel en technische levensduur.
ICARUS-3 is een technisch-economisch model; het berekent welke besparingsopties rendabel zijn. Investeren in energiebesparing vergt
echter kennis en brengt onzekerheid met zich mee. Daarom zullen in werkelijkheid nooit alle besparingsopties gerealiseerd worden. Om
geen ‘onrealistische’ besparingsopties mee te tellen, hebben we de modellering van ICARUS-3 op twee punten gewijzigd. Allereerst
hebben wij verondersteld dat de penetratie van besparingsopties afhankelijk is van de rentabiliteit (hoe hoger de rentabiliteit des te
hoger de penetratie). Ten tweede hebben we de investeringskosten met 15% opgehoogd om met de (onbekende) implementatie- en
transactiekosten voor eindverbruikers rekening te houden.
Samen met aannamen over discontovoeten en energieprijzen kan de netto contante waarde van iedere besparingsoptie bepaald worden.
Het zichtjaar in deze studie is het jaar 2000.

Discontovoet
De discontovoet die gehanteerd wordt bij investeringen in energiebesparing, is verschillend voor eindverbruikers en Nederland als
geheel. Eindverbruikers zullen in principe de discontovoet hanteren die ook voor andere investeringen geldt. Het is bekend dat bedrijven
uitgaan van een gemiddelde terugverdientijd van 2 à 6 jaar. Wij hanteren voor landbouw en industrie een discontovoet van 20%; dat
komt overeen met een terugverdientijd van vijf jaar. Voor huishoudens is verondersteld dat zij met een terugverdientijd genoegen nemen
die ongeveer twee keer zo lang is; er is uitgegaan van een discontovoet van 10%. Voor de overheid en energiebedrijven ten slotte is
uitgegaan van een discontovoet van 4%.
Wanneer we de rentabiliteit beschouwen vanuit het perspectief van Nederland als geheel, rekenen we bij alle investeringen, dus die van
particulieren, bedrijven en overheid, met de ‘sociale’ discontovoet van 4%. Dit is de discontovoet die overheid hanteert bij grote
investeringsprojecten 4.
Prijzen
De andere determinant van investeringen in energiebesparing is de prijs van energie. Eerder heeft EZ een studie opgesteld over de te
verwachten ontwikkeling van de energieprijzen 5. De hieruit resulterende ‘hoge’ en ‘lage’ veriant worden in onze berekeningen ook
gehanteerd. In de lage en hoge variant wordt uitgegaan van een olieprijs van resp. $14 en $24 per vat in het jaar 2000. In de hoge variant
komt daar nog een Europese heffing van $10 per vat bovenop. Dit resulteert voor de huishoudens in een gasprijs van 42 resp. 55 ct/m *3
in het jaar 2000, en voor de industrie in een gasprijs van 18 resp. 32 ct/m3.
De eindverbruikersprijs bestaat uit drie elementen: de wereldmarktprijs, de transport- en distributiekosten en de heffingen. De prijs van
energie voor Nederland als geheel wijkt hier van af. De heffingen en transportkosten worden hierin niet meegeteld, immers, wat de
eindverbruikers hier ‘besparen’, betekent een derving van inkomsten voor de overheid en de energiesector. Voor gas en electriciteit geldt
namelijk dat de binnenlandse transport- en distributiekosten op korte termijn vast zijn vanwege het grote kapitaal-aandeel in gas- en
electriciteitsleidingen. Minder transport van gast en electriciteit leidt derhalve niet tot een besparing op transportkosten.
In het ‘Nederland’-perspectief worden wel de negatieve externe effecten van energieverbruik bij de prijs van energie geteld. Deze effecten
bestaan vooral uit de milieuschade door verbranding van fossiele brandstoffen. In een recent rapport worden deze kosten geschat op
ongeveer $5 tot $125 per ton koolstof, afhankelijk van de gehanteerde discontovoet (0 tot 4%) 6. In termen van aardgas komt dit
ongeveer neer op 0,5-12,1 ct/m3; in termen van elektriciteit op ongeveer 0,2-4,6 ct/kWh. In onze berekeningen gaan we uit van $ 65 per
ton koolstof. De uiteindelijke ‘opbrengst’ van aardgasbesparing voor Nederland is dus gelijk aan de wereldmarktprijs van een
geëxporteerde m3 gas plus de uitgespaarde negatieve externe effecten. Dit noemen we de ‘schaduwprijs’ van de energie.
Rendabele besparingen
In dit onderzoek beschouwen we rendabele besparingsopties vanuit twee perspectieven: dat van de eindverbruikers, en dat van
Nederland als geheel. In figuur 1 wordt de omvang van de rendabele besparingen in beide benaderingen grafisch weergegeven. Als
energiebesparing vanuit het eindverbruikersperspectief geoptimaliseerd wordt komen we uit in punt A. Dit is het niveau van besparing
waarbij de eindverbruikersprijs (de marginale opbrengst van de eindverbruiker) gelijk is aan de marginale kosten bij een sectorale
discontovoet. Punt B wordt bereikt indien energiebesparing geoptimaliseerd wordt vanuit het Nederland-perspectief. Dit is het
besparingsniveau waarbij de schaduwprijs (de marginale opbrengst voor ‘BV Nederland’) gelijk is aan de marginale kosten bij een sociale
discontovoet. Dit punt representeert het welvaartsoptimum.

Figuur 1. Kosten en baten van energiebesparing
Omdat de sociale discontovoet lager is dan de sectorale discontovoet ligt de marginale kostencurve van Nederland als geheel onder die
van de eindverbruikers. Of de schaduwprijs lager of hoger ligt dan de marktprijs is afhankelijk van de hoogte van enerzijds de heffingen
en anderzijds de externe effecten. In de figuur is ervan uitgegaan dat de schaduwprijs lager is dan de marktprijs.
Het is op voorhand niet te zeggen of het energiebesparingspotentieel van de eindverbruikers of van ‘BV Nederland’ (in figuur 1: A of B)
het grootste is. Dit is een kwestie van empirie. Er gaan immers twee tegengestelde effecten schuil achter het rekenen met respectievelijk
markt- en schaduwprijzen. Enerzijds worden opties onrendabeler indien gerekend wordt met schaduwprijzen omdat deze lager zijn dan
eindverbruikersprijzen. Anderzijds zorgt het disconteren tegen de sociale discontovoet ervoor dat opties rendabeler worden.
In diverse onderzoeken worden beide methoden met elkaar verward, doordat wordt gerekend met de combinatie van
eindverbruikersprijzen en een sociale discontovoet 7. Dit wordt in de figuur weergegeven met punt C. Het besparingspotentieel wordt
dan kunstmatig ‘opgeblazen’.
Resultaten
We kijken nu eerst naar de besparingsopties die rendabel zijn bij de veronderstellingen over prijzen en discontovoeten in het
eindverbruikersperspectief. tabel 1 geeft in de eerste kolom de omvang van deze rendabele besparingsopties weer in PetaJoule (PJ), en
in de tweede kolom de investering die hiermee gemoeid is. Omdat deze investeringen over meerdere jaren afgeschreven worden,
resulteert dat in kosten per jaar. Daar staat een opbrengst uit energiebesparing per jaar tegenover. De omvang van het rendabele pakket
is (uiteraard) kleiner bij lage prijzen. Het rendabel technisch-economisch energiebesparingspotentieel neemt bij hoge prijzen ten opzichte
van lage prijzen toe met zo’n 15%, terwijl de investeringen met ongeveer 30% toenemen.

Tabel 1. Kosten-batenanalyse eindverbruikerspakket
energiebesp. investering
kosten
PJ/jr
f. mrd
f. mrd/jr
lage prijzen
hoge prijzen

385
455

10,5
13,6

opbrengst
f. mrd/jr

0,7
0,8

4,0
5,8

saldo
f. mrd/jr
3,3

5,0

tabel 1 bevat echter niet het gehele verhaal. Energiebesparing heeft ook direct gevolgen voor de overheid, de energiesector (bestaande
uit olie- en gaswinning, olieraffinaderijen, elektriciteitsproductie en energiedistributie) en het milieu en daarmee voor Nederland. Het
bedrag dat Nederland uitspaart door energiebesparing is gelijk aan de som van de saldobedragen van de eindverbruikers, de
energiesector, de overheid en de milieu-effecten.
Uit tabel 2 valt af te lezen dat de baten van energiebesparing in het eindverbruikersperspectief vooral toevallen aan de eindverbruikers,
en in veel mindere mate aan ‘BV Nederland’. Dit wordt veroorzaakt doordat de prijs van energie voor Nederland als geheel veel lager is
dan voor de eindverbruikers.

Tabel 2. Baten-lastenverdeling eindver.pakket f. mrd/jaar
eindverbruiker
lage prijzen
opbrengsten
kosten
saldo
hoge prijzen
opbrengsten
kosten
saldo

energiesector

overheid

externe
effecten

NL

4,0
0,7
3,3

-1,3
0,0
-1,3

-0,5
0,0
-0,5

0,7
0,0
0,7

2,8
0,7
2,2

5,8
0,8
5,0

-1,4
0,0
-1,4

-1,4
0,0
-1,4

0,8
0,0
0,8

3,7
0,8
2,9

In het ‘Nederland’-perspectief is de selectie van besparingsopties gebaseerd op schaduwprijzen en de sociale discontovoet (punt B in
figuur 1). tabel 3 en tabel 4 geven hiervan de resultaten. De presentatie van de tabellen is analoog aan die van tabel 1 en tabel 2.

Tabel 3. Kosten-batrenanalyse ‘Nederland’-perspectief
energiebesp. investering
PJ/jr
f. mrd

kosten
f. mrd/jr

opbrengst
f. mrd/jr

saldo
f. mrd/jr

lage prijzen
hoge prijzen

510
560

14,2
17,9

0,9
1,1

3,6
4,5

2,7
3,4

Tabel 4. Baten-lastenverdeling ‘Nederland’-perspectief f. mrd/jaar
eindverbruiker
lage prijzen
opbrengsten
kosten
saldo
hoge prijzen
opbrengsten
kosten
saldo

energiesector

overheid

externe
effecten

Nederland

4,7
0,9
3,9

-1,5
0,0
-1,5

-0,5
0,0
-0,5

0,9
0,0
0,9

3,6
0,9
2,7

6,8
1,1
5,7

-1,6
0,0
-1,6

-1,6
0,0
-1,6

0,9
0,0
0,9

4,5
1,1
3,4

Bespreking
Als we de tabellen vergelijken valt het volgende op. Allereerst verschilt de totale energiebesparing van rendabele
besparingsinvesteringen in beide benaderingen nogal. In de ‘Nederland’-benadering is deze ongeveer 25% hoger dan in de
eindverbruikersbenadering. Ook de hiervoor benodigde investeringen zijn in de ‘Nederland’-benadering hoger. In termen van figuur 1:
punt B, waar de marginale besparingskosten voor Nederland gelijk zijn aan de schaduwprijs van energie, ligt rechts van punt A (waar de
marginale besparingskosten voor de eindverbruiker gelijk zijn aan de eindverbruikersprijs van energie). De belangrijkste oorzaak hiervan
is dat de discontovoet van de eindverbruikers in ons model veel hoger is dan die voor Nederland. De hoge discontovoet zorgt ervoor dat
eindverbruikers niet investeren in energiebesparing, terwijl dat voor Nederland als geheel wel rendabel zou zijn. De hoge discontovoet
van de eindverbruikers zorgt er ook voor dat het saldo voor de eindverbruiker vanuit Nederland-perspectief groter is (vergelijk tabel 2 en
4 kolom 1) dan in het eindverbruikersperspectief.
De totale rendabele besparingen zijn dus vanuit ‘Nederland’-perspectief groter dan bezien vanuit de eindverbruikers, maar dat geldt niet
binnen alle sectoren. De besparingspotentiëlen zijn in tabel 5 verdeeld naar vier economische sectoren. Dan blijkt dat het rendabele
besparingspotentieel voor de sectoren landbouw en industrie vanuit ‘Nederland’-perspectief (tabel 5, kolom 3 en 4) groter is dan we
zouden concluderen indien uitgegaan wordt van het eindverbruikersperspectief (tabel 5, kolom 1 en 2). Voor de huishoudens en de
dienstensector geldt het omgekeerde.

Tabel 5. Besparingspotentiëlen sectoren als % van het verbruik

prijzen
landbouw
industrie
diensten
huishoudens
totaal

Eindverbruikers
laag
hoog
27
9
19
28
15

laag

29
12
21
23
17

‘NL’-persp
hoog

35
17
21
18
19

Nota
VNEB

35
19
22
21
21

20
10
23
24
16

Dit verschil wordt in belangrijke mate verklaard doordat de energieprijzen voor de grootverbruikers (tuinbouw en zware industrie) lager
zijn dan voor kleinverbruikers (kantoren en huishoudens). De kleinverbruikersprijzen liggen ver boven de ‘schaduwprijzen’, door de
heffingen. Deze heffingen blijken het effect van de hoge discontovoeten, die de eindverbruikers ertoe aanzetten om minder te investeren
dan voor Nederland als geheel rendabel is, meer dan op te heffen.
Het beleid
Om te bezien of met het huidige energiebesparingsbeleid de grens van ‘no regret’ bereikt is, vergelijken we bovenstaande berekende
besparingspotentiëlen met de kabinetsvoornemens tot het jaar 2000, zoals verwoord in de Vervolgnota Energiebesparing (VNEB) 8. Zo’n
vergelijking kan uiteraard slechts indicatief zijn, omdat bij voorbeeld in deze nota met andere energieprijzen rekening is gehouden. Toch
zegt zo’n vergelijking iets over het ambitieniveau van het kabinet in vergelijking met een uit welvaartsoptiek efficiënt pakket (het
‘Nederland’-perspectief). Benadrukt moet worden dat de berekeningen tentatief van aard zijn.
Omdat het beleid bepaald is op basis van het eindverbruikersperspectief vergelijken we eerst de doelstellingen uit de nota (tabel 5 kolom
5) met de berekende besparingspotentiëlen vanuit het eindverbruikersperspectief (tabel 5 kolom 1 en 2). We zien dan dat de
besparingsdoelen voor de landbouw onder het rendabele potentieel vanuit eindverbruikersperspectief ligt; de doelstelling voor de
landbouw had volgens deze benadering ambitieuzer gekund. Voor de dienstensector en de huishoudens geldt het omgekeerde; de
doelstelling zijn mogelijk te ambitieus. De doelstelling voor de industrie is in de goede orde van grootte.
We kunnen dus stellen dat het beleid grosso modo overeenkomt met wat op basis van het eindverbruikersperspectief rendabel is.
Belangrijker is echter hoe de doelstellingen zich verhouden tot de besparingspotentiëlen vanuit het ‘Nederland’-perspectief dat het
welvaartsoptimum weerspiegelt. Als de doelstellingen (tabel 5 kolom 5) afwijken van de vanuit welvaartsoptiek optimale
besparingspotentiëlen (tabel 5 kolommen 3 en 4) impliceert dit dat het beleid zich niet optimaal richt op welvaartsmaximalisatie. Is de

doelstelling hoger dan het potentieel dan richt het beleid zich op het overschrijden van de ‘no regret’- grens en vica versa.
Duidelijk is dat voor de landbouw en industrie een groter rendabel besparingspotentieel beschikbaar is dan in het beleid ten doel gesteld
is. In deze sectoren kan meer bespaard worden zonder dat daarbij de ‘no regret’-grens gepasseerd wordt. Voor de huishoudens en
dienstensector geldt het omgekeerde. Verder gaan dan de doelstelling zal in deze sectoren leiden tot investeringen die vanuit macroeconomisch perspectief onrendabel zijn, hetgeen welvaartsverlies ofte wel ‘regret’-beleid impliceert.
Hoe kan het energiebeleid nu bereiken dat de eindverbruikers het besparingsgedrag vertonen dat voor Nederland als geheel het beste is?
De meest eenvoudige manier zou zijn: door te zorgen dat prijzen en discontovoeten tussen eindverbruikers en ‘BV Nederland’ overeen
komen. Het lijkt echter niet goed mogelijk om invloed uit te oefenen op de discontovoeten van particulieren en bedrijven. Bovenstaande
resultaten laten echter zien, dat het effect van een hoge discontovoet gecompenseerd kan worden met een hoge opbrengst van
energiebesparing. Dat kan het beleid op twee manieren stimuleren.
Ten eerste door de kosten van de investering te verlagen. Dit kan onder meer door fiscale instrumenten of energiebesparingssubsidies.
Ook stimulering van energiebesparende technologie leidt ertoe dat de marginale-kostencurve naar beneden verschuift 9.
Besparingsbeleid via de opbrengstenkant in de vorm van bijvoorbeeld energieheffingen is lastiger. In de ‘exposed’-sectoren speelt
namelijk het fundamentele probleem dat, vanwege concurrentie-overwegingen, de welvaartseconomisch optimale aanpak alleen in
internationaal kader mogelijk is. Uit dien hoofde zijn nationale energieheffingen in deze sectoren op dit moment niet opportuun.
Hierbij moet worden opgemerkt dat deze twee vormen van beleid zelf ook weer kosten en opbrengsten met zich mee brengen. Deze
kosten (subsidies) en opbrengsten (uit heffingen) maken geen deel uit van de rentabiliteit van energiebesparing zoals die in dit
onderzoek is berekend.
Conclusie
Energiebesparingsbeleid kan goed zijn voor het milieu, de economie en voorzieningszekerheid. Als we het huidige beleid tentatief
toetsen aan bovenstaande berekeningen, dan kunnen we concluderen dat we voor Nederland als geheel nog steeds ‘no regret’-beleid
voeren. Voor de sectoren afzonderlijk ligt dit anders. Het blijkt dat voor de sectoren huishoudens en diensten de grenzen aan ‘no regret’beleid reeds bereikt zijn. Dit geldt niet voor de sectoren landbouw en industrie waar, in een passend internationaal kader, de ambities
hoger kunnen worden gesteld.
Voor de periode na het jaar 2000 kunnen zich, ook in de ‘sheltered’ sectoren, nieuwe besparingsopties aandienen die verantwoord zijn. Dit
zal bijvoorbeeld het geval zijn als er meer, of goedkopere, besparingstechnologie beschikbaar komt. Hier liggen nieuwe uitdagingen voor
het beleid, zoals onder meer verwoord in de Derde Energienota 10

1 A. Rose en S. Lin, Regrets or no regrets – that is the question: is conservation a costless CO2 mitigation strategy?, The Energy
Journal, jg. 16, nr. 3, 1995.
2 Zie bijvoorbeeld A. Kuyvenhoven en L.B.M. Mennes, Guidelines for project appraisal, SDU, Den Haag, 1985.
3 Zie J.G. de Beer e.a., Icarus-3; the potential of energy efficiency improvement in the Netherlands up to 2000 and 2015, Vakgroep
Natuurwetenschap en Samenleving, Universiteit Utrecht, 1994. Met deze dataset kunnen de effecten van besparingsopties doorgerekend
worden voor de jaren 2000 en 2015. In deze studie beperken ons tot het zichtjaar 2000, waarbij alleen besparingsopties die aangrijpen bij
de energievraag zijn meegenomen (m.u.v. de sector transport).
4 Zie Stuurgroep Heroverweging Disconteringsvoet, Kabinetsstandpunt heroverweging disconteringsvoet, Ministerie van Financiën,
Den Haag, 1995.
5 Zie Van wereldmarkt tot eindverbruiker, Ministerie van Economische Zaken, 1994.
6 Zie rapport Working Group III, IPCC, 1995.
7 Zie bijvoorbeeld het WNF-rapport van M.D. Davidson en G. de Wit, Saving the climate, that’s my job, Centrum voor Energiebesparing
en Milieu Technologie, Delft, 1995 en R.L. van der Werf en J.B. Opschoor, De potentiële energiebesparing van Nederlandse
bedrijfstakken, ESB, 4 november 1992. Ook de milieukostenmethodiek van VROM gaat uit van deze verkeerde uitgangspunten.
8 Vervolgnota Energiebesparing, TK 23561, nrs. 1-2, 1993.
9 Door technologische ontwikkeling verschuift niet alleen de marginale-kostencurve van de eindverbruiker maar ook die van ‘BV
Nederland’, waardoor punt B uit figuur 1 niet dichterbij lijkt te komen. In een dynamische context worden echter meer besparingsopties
rendabel.
10 Derde Energienota, TK 1995-1996, 24 525, nrs. 1-2.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs

Categorieën