Ongrijpbare investeringen
Cruciaal voor de economische ontwikkeling is of bedrijven voldoende investeren. Meestal wordt daarbij
aan investeringen in machines, gebouwen, vervoermiddelen enz. gedacht. Maar in toenemende mate
hangt het succes en voortbestaan van ondernemingen mede af van heel andersoortige investeringen:
in R&D, software, octrooien, logistieke systemen,
kwaliteit, design, marketing, organisatorische kennis
enz. Over dat soort investeringen is echter heel weinig bekend. Hoeveel wordt er aan uitgegeven? Wat is
de invloed ervan op de concurrentiepositie van ondernemingen en de economische groei? Hoe kan de
effectiviteit van deze investeringen worden vergroot?
Onlangs heeft het Centraal Planbureau een poging gedaan om wat meer vat te krijgen op het belang van de immateriele investeringen voor de Nederlandse economic1. Volgens het CPB gaven overheid
en bedrijfsleven in 1991 gezamenlijk circa/ 58 mrd.
aan immateriele investeringen uit. Het gaat hier in
hoofdzaak om investeringen in kennis. Aan onderwijs werd bijna/ 25 mrd. uitgegeven, aan R&D/ 11
mrd., aan software/ 6 mrd., aan octrooien/ 5 mrd.
en aan marketing/ 11 mrd. De immateriele investeringen bedragen daarmee ongeveer de helft van de
uitgaven aan materiele activa. Dat aandeel loopt geleidelijk op, waarbij de uitgaven aan onderwijs verhoudingsgewijs dalen.
Wat is het belang van deze investeringen voor de
economic? Het is duidelijk dat een hoog opgeleide
beroepsbevolking een drijvende kracht is achter de
economische ontwikkeling. Maar betekent dit nu dat
de uitgaven voor onderwijs steeds hoger moeten worden opgeschroefd, zoals Zoetermeer ons wel eens
wil laten geloven, of dat steeds meer (vak)kennis in
korter wordende opleidingen moet worden gepropt?
Zoals Soete en Verspagen hebben uiteengezet, moet
het onderwijs zich in een kennismaatschappij niet al
te specialistisch of beroepsmatig ontwikkelen. Specialistische kennis veroudert immers snel. Veeleer moet
het onderwijs tot doel hebben de capaciteit, flexibiliteit en interesse tot leren te verhogen2. Zo wordt een
voedingsbodem gelegd voor de absorptie, vermeerdering en verspreiding van kennis. Wat dit betekent
voor de concrete omvang of inrichting van onderwijsprogramma’s, is echter nog allerminst duidelijk.
Heel belangrijk zijn ook de investeringen in R&D.
Het overgrote deel van de (geregistreerde) bedrijfsR&D vindt in Nederland plaats bij zo’n zeventig industriele ondernemingen en circa 60% daarvan is geconcentreerd bij de grote vijf (Philips, Shell, DSM,
AKZO en Unilever). De laatste jaren is de omvang
van de bedrijfs-R&D in ons land opvallend gedaald.
Voor een belangrijk deel komt dat omdat de reorganisaties bij Philips ook het R&D-personeel niet ongemoeid hebben gelaten. Er zijn geen aanwijzingen dat
de grote onderzoekslaboratoria uit ons land wegtrekken, zij het dat wel enige verschuiving plaatsvindt
naar het Verenigd Koninkrijk, waar de lonen van on-
ESB 29-3-1995
derzoekers belangrijk lager zijn. Verder is er een tendens dat ondernemingen hun ontwikkelingsactiviteiten dichter bij hun afzetmarkten verrichten. Erg veel
verband tussen macro-economische grootheden en
investeringen in R&D is niet te vinden. Wel is er een
positieve samenhang tussen de winstgevendheid van
bedrijven en de investeringen in R&D. In het algemeen kunnen ondernemingen niet zo gemakkelijk
vreemd vermogen aantrekken om research te financieren. Banken en beleggers missen meestal de kennis om researchprojecten te beoordelen. Cash-flow is
daarom voor de financiering van R&D belangrijk.
Veel kennis heeft het karakter van een publiek
goed: iedereen kan er bijna gratis en zonder anderen
uit te sluiten, gebruik van maken. Dat heeft gevolgen
voor de produktie van kennis. Ondernemingen die
niet zelf de voile baten van de gevormde kennis kunnen incasseren, kunnen besluiten van de investering
af te zien. Voor overheden kunnen de positieve externe effecten juist een reden zijn om in bepaalde vormen van (fundamentele) kennis te investeren. Toch
moeten ondernemingen die R&D-intensieve produkten maken, ook zelf veel aan R&D blijven doen. Dat
is nodig om de ontwikkelingen elders te blijven volgen, want alleen door zelf te onderzoeken, kan de
research van anderen worden begrepen en benut.
Het publieke-goedkarakter van kennis onderstreept ook het belang om elders aanwezige kennis
zo goed mogelijk te benutten. De wereldkennisvoorraad is 50 tot 100 maal zo groot als de nationale. Investeringen in telecommunicatie, software, nauwe
samenwerking en goede contacten kunnen goud
waard zijn. Toch blijven persoonlijk contact, dicht bij
elkaar werken en moeiteloos elkaars taal spreken
bronnen van succesvolle onderzoeksresultaten. Omdat de mobiliteit van mensen beperkt is, blijken de
‘spill-over’-effecten van kennis vaak toch een regionale dimensie te hebben. Zo kunnen lokale kennisclusters ontstaan, bij voorbeeld in de land- en tuinbouw,
de Rotterdamse haven of het industriele complex
rond Eindhoven.
Het is moeilijk om directe verbanden te vinden
tussen investeringen in kennis en economische groei.
De economische voorspoed hangt niet ondubbelzinnig af van de uitgaven aan onderwijs of het aantal onderzoekers in researchlaboratoria. Veel investeringen
in kennis worden helemaal niet geregistreerd of
slechts gebrekkig gemeten. Toch ligt daar een belangrijke bron van toekomstige welvaart. Veel bedrijven
hebben dat al lang begrepen. Maar economen en statistici hebben nog moeite het in cijfers te vangen.
L. van der Geest
1. B. Minne, Onderzoek, ontwikkeling en andere immateriele investeringen in Nederland, Centraal Planbureau, Onderzoeksmemorandum nr. 116, Den Haag, februari 1995.
2. L. Soete en B. Verspagen, Onderwijs en onderzoek: voedingsbodem voor groei, ESB, 22 September 1993.