De nieuwe dagloners
Deze week stond er een opmerkelijk bericht in de
krant. Bij Stork, een van onze grote industriele bedrijven, zijn er naast 11.000 vaste werknemers nog 3.000
werknemers op uitzendbasis werkzaam. De baas van
Stork meldt ook dat “in de toekomst alleen een kleine kerngroep van personeel kan rekenen op een vast
dienstverband”. En zo gaan wij terug naar de dagloners in de 21ste eeuw. Want als een ding duidelijk is,
dan is het wel dat dit verschijnsel niet uitzonderlijk is
en dat het nog veel verder om zich been zal grijpen.
En niet alleen bij laaggeschoolde beroepen. Bij onze
universiteit wordt in bepaalde faculteiten ook vaak
van uitzendkrachten gebruik gemaakt. En dan gaat
het niet alleen om secretaresses, maar ook om jonge
medewerkers die reguliere colleges geven. In vroeger jaren zou dit geleid hebben tot veel verontwaardiging, nu wordt het ook in universitaire kring de
gewoonste zaak van de wereld.
Vanuit de economische belangen van bedrijven
geredeneerd is dit natuurlijk een volstrekt begrijpelijke ontwikkeling. In de eerste plaats is de vraag op
langere termijn onvoorspelbaar. Het is dan onverstandig om lange contracten te sluiten met werknemers
als ze over tien, vijf of mogelijk al over een half jaar
niet meer nodig blijken te zijn. Maar ook als de functie op zich blijft bestaan is het efficient om ouderen
die meestal minder produktief worden (na hun 45ste
jaar, en in vele beroepen al na hun 40ste jaar), in te
ruilen voor jongere werknemers met een meer recente scholing en hogere produktiviteit. Uiteraard is uitzendarbeid duurder per maand dan een werknemer
op vast contract, maar om het ontslagrisico en het gevaar van inflexibiliteit af te kopen betaalt de werkgever graag een premie boven het normale brutoloon.
Vanuit het standpunt van werknemers gezien is
deze ontwikkeling uiteraard minder rozig. Wat moeten deze moderne dagloners doen wanneer zij de
leeftijd van 40 of 45 jaar zijn gepasseerd? In de meeste beroepen waar het aanbod niet schaars is en de
ervaring van de oudere niet telt omdat de relevante
bedrijfsspecifieke ervaring in een maand valt te verwerven, zal de oudere of/en diegene wiens kennisniveau is achtergebleven bij de moderne eisen in
ieder geval als oudere uitzendkracht genoegen moeten nemen met een lagere beloning dan hij kon bedingen toen hij jonger was. Maar voor velen zal er
helemaal geen werk meer zijn, want zij zijn te oud en
zij hebben geen vaste werkgever die verplicht is hen
in dienst te houden. Als wij nog enigszins de pretenties van de welvaartsstaat in de toekomst willen handhaven, zou dit wel eens een ongehoorde verzwaring
van de last aan uitkeringen (veelal bijstand) kunnen
impliceren.
Maar dat is nog maar het begin. Mensen zonder
vaste inkomsten zijn immers niet in staat om grote
leningen te sluiten en hiermee is de kans op het eigendom van een huis verkeken. Bij de huidige trend
waarbij ziektekosten- en arbeidsongeschiktheidsver-
ESB 11-1-1995
zekeringen worden ondergebracht
in collectieve contracten per bedrijf
is er een grote kans dat deze cohorten van dagloners ook hier buiten
de boot gaan vallen. Ten slotte, en
misschien is dat nog het ergste, dreigen de marxistische visioenen over
de Vervreemding van de arbeid’
voor grote groepen in onze maatschappij weer realiteit te worden.
Uiteraard dicteert de economische werkelijkheid van vandaag
deze ontwikkeling. Wij worden bedreigd door de Aziatische landen
die dezelfde of betere produkten
dan wijzelf kunnen aanbieden en
voor veel minder geld. Ook MiddenB.M.S. van Praag
Europa en, wat later, de GOS-landen worden geduchte concurrenten. Toch moeten wij onszelf niet voor de gek houden. West-Europa maakt deze concurrentie zelf mogelijk door de open-grenzenpolitiek. De economische
theorie geeft aan dat vrijhandel voor alle partners het
beste is, maar is bij deze theorema’s ook rekening gehouden met de sociale dimensie? Houden zij ook voldoende rekening met het leed wanneer men van de
ene evenwichtssituatie overschakelt naar de andere,
langs een overgangstraject dat tientallen jaren kan
duren? De open grenzen zijn zeker in het belang van
een groot aantal opkomende economieen; het belang voor onze westerse economic is minder manifest. Zou het niet verstandig zijn te streven naar een
meer geleidelijke opheffing van de handelsbelemmeringen, c.q. het instellen van een (tijdelijke) protectie,
ten koste van een aantal handelsvoordelen maar ten
voordele van onze sociale structuur? De redenering is
dat ook de nieuwe concurrenten binnen enige decennia een sociaal regime zullen installeren dat vergelijkbaar is met het onze en dat dan het openzetten van
de sluisdeuren niet of veel minder behoeft te leiden
tot een vernieling van onze sociale structuren en verworvenheden. Uiteraard betekent dit niet dat in het
Nederland van nu niets veranderen moet. Ook in vergelijking met het gemiddelde van West-Europa hebben we de verzorgingsstaat te ver geperfectioneerd.
Een deregulering om te convergeren naar het gemiddelde van de Europese Unie lijkt mogelijk en geboden.
Soortgelijke geluiden zijn recentelijk ook gehoord
van president Clinton en Van der Zwan (bien etonne
de se trouver ensemble). Zij zijn afgeschoten door
onze ‘mainstream’-collega’s. En toch, een meer serieus onderzoek van deze ideeen zonder dogmatische
vooringenomenheid is dringend gewenst.