Deregulering?
Onder het motto ‘deregulering’ wordt gepleit voor
een herbezinning op de doeleinden die de overheid
tracht te bereiken en de wijze waarop. Tot waar
treedt de overheid nog regelend op? En waar geeft
zij vervolgens de markt vrij spel?
Bij deze oriëntatie kan een continuüm worden
onderscheiden met aan de linkerkant taken die van
nature niet door de markt worden geleverd, en aan
de rechterkant diensten waarin de markt ook heel
goed kan voorzien. Aan de linkerkant van de lijn
zijn principiële keuzen noodzakelijk. Rechtvaardigheidsoverwegingen
(inkomensverdeling,
voorzieningszekerheid in basisbehoeften), informatie-asymmetrie (gezondheidszorg) en externe effecten
(milieu) zijn daarbij belangrijke motieven voor overheidsoptreden. De markt zorgt nu eenmaal niet voor
een minimumniveau aan sociale voorzieningen of
voor onderwijs dat voor iedereen toegankelijk is.
De dereguleringsdiscussie
in Nederland speelt
zich vooral af aan de rechterkant van de lijn. Van
sommige regels is twijfelachtig geworden welke doelen zij eigenlijk dienen. Ook zonder prijsregelingen
en verplichte vestigingsregels zullen Nederlanders
een goede notaris kunnen vinden. Voorts kan ook
zonder regulering wel energie worden geleverd,
getelefoneerd en post bezorgd, als de overheid tenminste de verantwoordelijkheid
neemt voor de infrastructuur en de toegankelijkheid garandeert. Dan
kan toch van de efficiëntie die voortkomt uit de werking van de markt worden geprofiteerd. Verder zou
zonder regulering de dynamiek van de arbeidsmarkt
enorm toenemen: meer werkgelegenheid, weliswaar
ten koste van inkomenszekerheid.
Onder druk van de liberalisering van de interne
markt, wordt de regelgeving van groot aantal sectoren (energie, telecommunicatie, openbaar vervoer,
de bouw) opnieuw overwogen. Als deregulering
voordelig is, waarom komt dit proces dan toch zo
moeizaam opgang? De meest gehoorde verzuchting
van beleidsmakers luidt: belangengroepen.
De uitvoerende organisaties van regelgeving hebben een
eigen bestaansrecht opgebouwd, dat zij niet gemakkelijk prijsgeven. Daarnaast komt er ook veel zelfregulering tot stand in de markt zelf, zoals tussen
werknemers- en werkgeversverenigingen
in de arbeidsmarkt. Tegen dergelijke onderlinge afspraken is
moeilijk op te treden. Weliswaar kan er worden gedreigd met het niet algemeen- verbindendverklaren
van cao’s, maar de sociale partners spelen een belangrijke rol bij de realisering van sociaal-economisch beleid.
Wat verder opvalt in de dereguleringsdiscussie
is
dat de kerntaken van de overheid (de linkerkant van
het continuüm) eigenlijk niet ter discussie staan.
E5B 11-5-1994
Onderwijs bij voorbeeld is en blijft grotendeels een
overheidstaak, ook al zou de markt zonder overheidsinterventie hier in kunnen voorzien. Beschikbaarheid en kwaliteit zijn tot doel verheven en dat
zorgt ervoor dat de vraag ‘tot waar treedt de overheid nog regelend op’ nog niet wezenlijk aan de
orde is. Die vraag moet nog op de politieke agenda.
De manier waarop regelend wordt opgetreden
lijkt wel te veranderen. Gevoed door het streven
naar een meer bedrijfsmatige aanpak, wordt de uitvoering van beleid vaak wel meer marktconform aangepakt, bij voorbeeld door de verzelfstandiging of
privatisering van overheidsorganisaties.
Zolang de
doelstellingen van deze organisaties blijven voorgeschreven is er eerder sprake van ‘reregulering’ dan
van deregulering. Maar de efficiëntie van de uitvoering en de mate waarin aan de behoeften van burgers tegemoet kan worden gekomen, wordt bevordert. Hierbij kan de overheid zelfs zover gaan dat zij
niet bestaande markten creëert – bij voorbeeld voor
de verhandeling van emissierechten – om langs die
weg beleid te voeren.
Juist doordat de overheid vaak diensten aanbiedt, denk aan gezondheidszorg, waar de marktwerking tot ongewenste uitkomsten kan leiden (onrechtvaardige verdeling i.v.m. gezondheidsrisico’s of de
toereikendheid van het inkomen) is er soms echter
bijzonder veel extra regelgeving nodig om de werking van de markt juist zijn vrije loop te ontnemen.
Daarmee gaan echter ook veel van de prikkels, waar
men op uit was verloren.
Vaak wordt ook van de overheid gezegd dat zij
niet met regels tussen vraag en aanbod moet gaan
staan, maar meer van de zijlijn moet toekijken.
Gevoed door directieven uit Brussel wordt deze ontwikkeling in veel sectoren van de economie ook
zichtbaar. Een politieke herbezinning op overheidsdoelen, hetgeen deregulering in essentie inhoudt,
moet nog beginnen. Wel wordt de uitvoering van het
beleid, vaak anders geregeld, namelijk waar mogelijk gebruik mak end van marktmechanismen. Dan is
er opnieuw sprake van regulering, maar in een andere, hopelijk betere, vorm.
T.P.van Walderveen