Collectieve lusten en lasten
De meeste Nederlanders willen lagere belastingen en
overheidsuitgaven. Tegelijkertijd vindt een meerderheid dat de overheid over meer geld moet kunnen
beschikken voor openbare voorzieningenl. Ook uit
de roep om meer politie en de verontwaardiging
over wachtlijsten in de gezondheidszorg blijkt dat de
behoefte aan overheidsvoorzieningen
niet afneemt.
Dat valt ook voor de toekomst niet te verwachten. De vraag naar voorzieningen als cultuur of natuurbehoud neemt bij een stijgend inkomen juist toe.
De vergrijzing brengt een toenemend beroep op zorgvoorzieningen met zich mee. Daar komt bij dat overheidsdiensten lijden aan ‘Baumol’s disease’: doordat
zij arbeidsintensief zijn, verhoogt de technologische
vooruitgang de produktiviteit maar weinig. Hierdoor
neemt het aandeel van het totale inkomen dat aan
deze diensten besteed wordt, toe.
Een steeds grotere collectieve sector heeft echter
een prijs. Belastingheffing verstoort de werking van
markten en leidt op den duur tot lagere economische
groei. Uit dit dilemma lijken drie ontsnappingsmogelijkheden te bestaan: vervanging van overheidsdiensten via de marktsector, verhoging van de doelmatigheid van de collectieve sector, of een alternatieve
financiering ervan.
Sommige overheidsdiensten
kan de markt ook
verzorgen. Dit geldt in de eerste plaats voor de z.g.
quasi-collectieve goederen, zoals onderwijs of gezondheidszorg. Privatisering hiervan is mogelijk. Echter, wanneer een hogere bijdrage van gebruikers leidt
tot een afname van het gebruik, gaan ook de positieve welvaartseffecten, die de reden waren om het
goed door de overheid te laten voortbrengen, verloren. Zuiver collectieve goederen kunnen niet door de
markt worden voortgebracht. Alleen de politie pakt
inbrekers op. Maar doet ze dat onvoldoende, dan is
inbraakbeveiliging een alternatief. De substitutie is
echter gedeeltelijk: van sloten op een huis wordt de
straat niet veiliger. Bovendien zullen de totale kosten
van de substituten vaak hoger uitvallen dan die van
het collectieve goed. Deze bezwaren van het afstoten
van overheidstaken nemen niet weg dat het zinvol is
de maatschappelijke kosten en baten van (quasi-)collectieve goederen voortdurend kritisch te bekijken.
Een andere mogelijkheid om de kosten te beperken is om, ook in een arbeidsintensieve organisatie,
te trachten de produktiviteit te verhogen. Innovaties
zijn immers niet alleen mogelijk in de techniek, maar
ook in werkwijzen en organisatievormen.
Denk aan
het stroomlijnen van administratieve procedures of
betere samenwerking tussen overheidsdiensten.
Ten derde kunnen overheidsvoorzieningen
voor
een deel met niet-belastingmiddelen
worden gefinancierd. Bij de quasi-collectieve goederen waarvan privatisering te veel nadelen kent, is het vaak wèl mogelijk een gebruikersbijdrage te vragen. Bij zuiver
collectieve goederen is dat moeilijk, maar soms zijn
er wel andere mogelijkheden.
ESB 16-3-1994
Mensen kunnen bereid zijn om vrijwillig aan een
collectief goed bij te dragen. Een succcesvol voorbeeld hiervan is de Nederlandse Vereniging tot behoud van natuurmonumenten
die, naast Staatsbosbeheer, landgoederen beheert. De motivatie om te
geven kan voortkomen uit waardering voor het bestaan van het collectieve goed, gekoppeld aan een altruïstisch verantwoordelijkheidsbesef
(iedereen moet
eraan bijdragen, dus ikzelf ook). Daarbij kan het vrijwillig geven zelf ook als plezierig worden ervaren.
Voorbeelden van vrijwillige actie betekenen uiteraard
niet dat de overheid zich uit de voorziening kan terugtrekken. De bereidheid tot geven hangt immers
sterk af van de (perceptie van) het goed: sommige
dieren zijn populairder om voor uitsterven te behoeden dan anderen, en rampen in een ontwikkelingsland wekken meer gevoelens op dan de dagelijkse
strijd om het bestaan. Deze perceptie is bovendien
mode-gevoelig. Dat neemt niet weg dat het zin heeft
de latente bereidheid tot geven te stimuleren, bij
voorbeeld door met de overheidsbijdrage de particuliere giften te verdubbelen (in feite is dit een versterking van het effect van de aftrek van giften voor de
inkomstenbelasting).
Een tweede wijze om een zuiver collectief goed
met niet-belastingmiddelen
te financieren, bestaat uit
het verwerven van neveninkomsten. Vaak is het mogelijk tegelijk een individueel goed te produceren.
Met de verkoop-opbrengst
hiervant kan een deel van
de vaste kosten worden gedekt. Een museum moet
het cultuurbezit bewaren, maar kan voor de bezichtiging ervan wel toegang vragen of een zaal als chique
vergaderlocatie verhuren. Uiteraard moet de overheid, verantwoordelijk voor het publieke goed, toezien op de scheiding tussen publieke en private
dienstverlening. Het is immers niet de bedoeling dat
overheidsdiensten
particuliere aanbieders oneerlijke
concurrentie aandoen (dan komt er bovendien van
de subsidievermindering
niets terecht). Een ander gevaar is dat de particuliere activiteiten de functie van
het publieke goed aantasten. Hoogtepunt hiervan is
het inmiddels opgedoekte Studiecentrum van de Amsterdamse politie, waar ook criminelen tegen betaling de kneepjes van het vak konden leren2•
Gebruik maken van de mogelijkheden om collectieve goederen met niet-belastinggelden
te financieren lijkt, naast bevordering van de doelmatigheid,
een goede manier om deze voorzieningen te behouden en toch de collectieve-lastendruk
te beperken.
Bijkomend voordeel is dat financiering ‘via de markt’
minder afhankelijk maakt van de, niet altijd stabiele,
politieke voorkeuren omtrent het aanbod van overheidsvoorzieningen.
E.S. Pelle
uit SCP, Sociale en Culturele Verkenningen
1993 en Sociaal en Cultureel Rapport 1992, Rijswijk, 1992.
2. NRC Handelsblad, 3 december 1993.
1. Gegevens