Economie of autonomie
Levert het Nederlandse voorzitterschap van de EG
twee unies op, die nieuwe mijlpalen vormen in het
proces naar Europese integratie? Dat zou mooi zijn
voor het Nederlandse prestige. Maar erg waarschijnlijk is het niet. De economische en monetaire
(EMU), respectievelijk de politieke unie (EPU) betekenen zo’n grote verschuiving van de politieke
machtsverhoudingen dat discussie over de vraag of
en zo ja hoever de integratie moet worden doorgezet, niet langer kan worden omzeild. Betekent een
economische en monetaire unie dat de EG-lidstaten
hun soevereiniteit op budgettair terrein moeten opgeven en dat begrotingsdiscipline voortaan op Europees niveau wordt afgedwongen? Leidt dat niet tot
een concurrentieslag op fiscaal en sociaal-economisch terrein? Op de twee conferenties ter voorbereiding van EMU en EPU staan de lidstaten voor de
keuze de integratie verder door te zetten en daarvan
de economische vruchten te plukken, of te trachten
dit proces af te remmen zodat hun beleidsvrijheid
behouden blijft.
In de afgelopen jaren, op weg naar ‘1992’, kwamen
deze vragen nog nauwelijks aan de orde. Het besluit om op 1 januari 1993 de binnengrenzen van de
EG te laten verdwijnen, zodat een vrij verkeer van
goederen en personen kon ontstaan, was een stimulans voor ondernemingen om internationaler te opereren en nieuwe markten aan te boren. Het bood
een aanleiding om ondernemingsactiviteiten te herstructureren en nieuwe strategieen te ontwikkelen.
‘Europa 1992’ sloot zodoende goed aan bij de internationaliseringstendens die in de economic gaande
is, zonder dat het veel gevolgen had op politick terrein. Nu 1992 nadert, en landen en ondernemingen
hun markten werkelijk open moeten stellen voor
concurrerende bedrijven en produkten, lijken de offensieve, internationaal georienteerde strategieen
echter om te slaan in defensieve. Ondernemingen
proberen vooral hun nationale thuismarkt af te
schermen tegen de buitenlandse concurrentie, terwijl overheden in het proces naar meer harmonisatie en minder grenscontrole nog maar moeizaam
voortgang boeken.
De magische aantrekkingskracht van 1992 lijkt daarmee grotendeels uitgewerkt. Om te blijven aansluiten bij de ontwikkelingen in de economic en tegelijkertijd de internationalisering een extra impuls te
geven, is de vorming van de EMU een logische volgende stap. De invoering van de ecu als enige munt
zal het zaken doen binnen Europa verder vereenvoudigen en levert een aanzienlijke besparing van
transactiekosten op. Bovendien kan het verdwijnen
van het valuta-risico een rentedaling bewerkstelligen, die de investeringen en daarmee de economische groei stimuleert.
De prijs die kleeft aan het bewerkstelligen van vaste
wisselkoersen is echter een stuk hoger dan die van
Europa 1992. Bij dit laatste ging het vaak om minder
in het oog springende dingen als minimum kwaliteitsnormen voor produkten, of om regelgeving die,
als dat beter in het nationale belang paste, gemakke-
ESB 3-7-1991
lijk was te omzeilen (mededingingsbeleid, gelijke
behandeling van mannen en vrouwen voor de sociale zekerheid). De EMU daarentegen zal de beleidsvrijheid van de lidstaten op fundamentele punten
aantasten. Het monetaire beleid moet worden overgeheveld naar een Europees stelsel van centrale banken (ESCB). Voor het wisselkoersbeleid betekent
dat weliswaar nauwelijks een verandering, omdat
ook het Europese monetaire stelsel (EMS) al vrijwel
vaste wisselkoersen garandeert, maar met een ESCB
komt ook het inflatiebeleid in Europese handen, hetgeen een belangrijk verlies aan autonomie kan betekenen.
Een Europees anti-inflatiebeleid is alleen effectief
als economische verstoringen zoveel mogelijk worden vermeden. De verantwoordelijkheid voor deze
verstoringen, zoals bij voorbeeld sterk stijgende
lonen of excessief hoge overheidsuitgaven liggen
echter (nog) op nationaal niveau. Het lijkt daarom
gewenst naast het monetaire beleid ook het budgettaire beleid te coordineren. De internationale vervlechting van de Europese economieen, die mede
door Europa 1992 en het EMS tot stand is gebracht,
heeft al in belangrijke mate bijgedragen aan het
naar elkaar toegroeien van de nationale economieen. Het lijkt niet onlogisch dat door de totstandkoming van een EMU dit proces verder doorzet. De
meeste voorstanders van de monetaire integratie
pleiten er echter voor de coordinatie te formaliseren
door normen te stellen voor het nationale budgettaire beleid. De consequentie daarvan is dat de nationale parlementen hun budgetrecht zien aangetast,
en dat de besluitvorming moet worden overgenomen door instituties op Europees niveau.
Een dergelijk vergaande integratie heeft niet alleen
gevolgen voor de mogelijkheden van de lidstaten
om zelf hun begrotingstekort en staatsschuld vast te
stellen, maar zal ook consequenties hebben voor andere landenspecifieke kenmerken. De mogelijkheid
om zelf de omvang van de overheid en de hoogte
van de belastingtarieven vast te stellen wordt beperkt. Daarmee komen ook andere nationale prioriteiten op het gebied van de sociale zekerheid of de
hoogte van het minimumloon onder druk te staan.
Gezien bij voorbeeld de heftige discussies die in Nederland over relatief kleine wijzigingen in de hoogte
van de uitkeringen kunnen ontstaan, zal het de lidstaten niet makkelijk vallen op deze terreinen hun
beleid ingrijpend aan te passen aan Europese ontwikkelingen.
Met de discussies over de EMU en de EPU wordt
zichtbaar dat nieuwe economische baten niet kunnen worden bereikt zonder dat daar tegenover kosten staan in de vorm van verlies aan autonomie. In
het 1992-project konden deze gevolgen van verdergaande integratie nog grotendeels worden afgewenteld of vermeden. Maar nu er nieuwe instituties op
stapel staan, valt aan een duidelijke keuze tussen
economic en autonomie niet langer te ontkomen.
D.E. Ernste