De Nederlandse landbouw met
open grenzen
De ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de afgelopen decennia wordt
algemeen beschouwd als een succesverhaal. Handelsconflicten eh milieuproblemen
vragen echter om een bezinning op de toekomst. De vraag is voor hoeveel landbouwers er
nog plaats is. Om de positie van de landbouw te verstevigen pleit de auteur voor meer
marktgericht landbouwtechnologiebeleid.
DR. IR. C.L.J. VAN DER MEER*
De ontwikkeling van de Nederlandse landbouwkolom
wordt in het algemeen als succesvol aangemerkt. In dit
artikel wordt allereerst ingegaan op de kenmerken van dat
succes. Daarnaast zijn er ook evidente problemen. De
relaties tussen landbouw en natuur en milieu vragen om
een grondige structured aanpassing van de produktie.
Voorde sectoren met overschotten en een hoge graad van
bescherming impliceert een meer marktgericht beleid, dat
de prijzen zullen dalen en dat versnelde afvloeiing en
herstructurering nodig zijn. Tegen deze achtergronden
wordt vervolgens ingegaan op de vraag welke de perspectieven zijn voor de jaren negentig en welke beleidsopties
zich daarbij aandienen.
Het succes van de Nederlandse landbouw
De ontwikkeling van de Nederlandse landbouw sinds
1950 is in vergelijkend perspectief in beeld gebracht in
tabel 1. In de jaren vijftig waren de groei van de toegevoegde waarde en de arbeidsproduktiviteit in Nederland relatief
gematigd, vooral door beperkingen bij de afzet. Door de
totstandkoming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EG rond 1960 verbeterden de afzetmogelijkheden en trad een sterke groei op. De cijfers tonen dat de
arbeidsproduktiviteit in de EG-landen sterker steeg dan in
de belangrijke traditionele exportlanden Australie, Canada
en de VS. Opmerkelijk is dat er wat betreft de groei van de
arbeidsproduktiviteit slechts kleine verschillen bestaan tussen de landen van de EG-6, maar dat er grote verschillen
zijn tussen de wijze waarop deze groei tot stand gekomen
is1. In Nederland groeide de bruto toegevoegde waarde
zeer sterk en daalde de werkgelegenheid relatief weinig,
terwijl in Italie vooral de snelle daling van het arbeidsvolume verantwoordelijk was voor de groei van de arbeidsproduktiviteit.
De groei van de primaire sector stond geenszins op
zichzelf. In dezelfde periode ontwikkelden zich belangrijke
toeleverende takken in wisselwerking metde primaire landbouw. Het betrof hier een groei vanaf een betrekkelijk
bescheiden niveau tot omvangrijke export van hoogwaardige kennisintensieve produkten en systemen: uitgangsmateriaal voor de intensieve veehouderij, zaaizaad, poot-
ESB 19/26-12-1990
goed en plantmateriaal, veevoer, diergeneesmiddelen en
vaccins, kassen en bijbehorende installaties, machines en
systemen, en internationale dienstverlening. Aan de afzetkant ontwikkelden zich omvangrijke netwerken voor verwerking, transport en handel, zoals rond de glastuinbouw
en de intensieve veehouderij. Deze activiteiten waren aanvankelijk in belangrijke mate het gevolg van de concurrentiekracht van de primaire sector, maar geleidelijk aan ging
er ook steeds meer dynamiek uit van deze schakels en in
verschillende gevallen ontwikkelden ook hun toeleveranciers zich tot internationaal vooraanstaande takken, met
eveneens een belangrijke export van machines en systemen voor verwerking en afzet, zoals voor slachterijen,
zuivelindustrie, verwerking van voedingsmiddelen.
Veel van de elementen die Porter en EZ2 noemen als
belangrijk voor het internationale concurrentievermogen
vindt men terug in de ervaringen in de landbouwkolom.
Deze ervaringen zijn reeds her en der in het verleden
besproken en meest recent ook door de commissie-Van
der Stee, door Van der Meer, Rutten en Dijkveld Stol en
door Van der Meer3. De factoren voor succes in de landbouw kunnen kort als volgt worden samengevat. Het Ne* De auteur is medewerker van de Directie Wetenschap en Technologie van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en secretaris van de Sector-Kamer Landbouw in de Samenleving van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek.
Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. Voor een uitgebreidere bespreking van internationale verschillen in groei zij verwezen naar C.L.J. van der Meer en S. Yamada,
Japanese agriculture, a comparative economic analysis, Routledge, Londen/New York, 1990; C.L.J. van der Meer, De Europese
Gemeenschap en de ontwikkeling van de Nederlandse landbouw,
in: P.C.M. Hoppenbrouwers en A.H.G. Schaars (red.), Europa en
de landbouw: visies op verleden en toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, Vereniging voor Landbouwgeschiedenis, Wageningen, 1990.
2. M.E, Porter, The competitive advantage of nations, The McMillan Press Ltd., Londen/Basingstoke, 1990 en Ministerie van Econpmische Zaken, Economie met open grenzen, Den Haag, SOU
uitgeverij, 1990.
3. Commissie-Van der Stee (Adviescommissieperspectieven voor
de agrarische sector in Nederland), Om schone zakelijkheid,
Rapport aan het Landbouwschap, Den Haag, 1989; C.L.J. van der
Meer, H. Rutten en N.A. Dijkveld Stol, Technologiebeleid in de
landbouw: effecten in het verleden en beleidsoverwegingen voor
de toekomst, Adviesrapport uitgebracht aan de WRR en de NRLO
(te verschijnen in 1991); en Van der Meer, op.cit., 1990.
1217
label 1. Arbeidsproduktiviteitsgroei voor de gehele economie en de landbouw (procentuele groei)
Tabel 2. Vergelijking van reele inkomens en reele arbeidsproduktiviteit in de EG-landbouw (Nederland = 100)
Bruto binnenlands produkt Bruto toegevoegde waarde
per arb.eenh.
landbouw3 per arb. eenh.
Bruto toeaevoeade waarde in de landbouw oer arb.eenh
Frankrijkb
BRD°
ltaliec
Nederland
EG-6d
D’marken
VK
EG-9e
Australie’
Canada1
VS
Japan
Zweden
1950’60
5,0
5,3
4,8
3,6
2,7
1,7
2,2
2,1
2,2
7,0
2,7
‘6073
4,6
4,5
5,7
4,5
3,0
2,5^
4,2
2,2
2,4
1,8
8,5
3,3
73’86
2,3
2,3
2,1
1,3
1,3
1,6
2,1
1,4
0,9
0,5
3,3
1,0
’50’86
3,7
3,9
4,0
3,1
2,3
1,9
’50’60
6,5
5,3
6,9
4,2
6,1
4,0
4,3
–
‘6073
6,7
6,7
6,8
7,1
6,8
4,4
6,3
6,6
73’86
5,0
4,3
5,0
5,2
4,6
4,6
4,0
4,2
’50’86
5,9
5,5
6,0
5,6
5,9
4,4
5,0
–
1975
Belgie
Frankrijk
BRD
Italie
Nederland
1,9
1,8
1,5
6,2
2,3
2,6
3,0
4,2
6,1
2,7
2,8
4,5
5,5
7,2
6,7
3,6
2,0
2,8
2,1
2,6
3,1
3,2
4,1
5,0
4,1
derlandse klimaat, de geografische ligging en het algemene niveau van onderwijs zijn gunstig. Er heeft een succesvolle interactie plaatsgevonden met de vanouds belangrijke takken transport en handel. Het landbouwinnovatiesysteem is effectief. De componenten landbouwonderwijs,
-onderzoek, -voorlichting, het beleid gericht op structuurverbetering en de relevante regelgeving werden steeds in
belangrijke mate verzorgd en gecoordineerd vanuit het
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (voorheen Landbouw en Visserij). Daarnaast waren de wijze van
belastingheffing en investeringsstimulering in Nederland
met name gunstig voor het tot stand brengen van modernisering en investeringen bij relatief sterke bedrijven. Ook
waren er al vroeg regels om de beeindiging te bevorderen
van bedrijven met onvoldoende perspectieven. Enkeleproduktiemiddelen waren in Nederland dermate goedkoop dat
daar een duidelijke stimulans van uitging op de produktie.
Zo leverden goedkope graanvervangers in het veevoer een
grote bijdrage aan de groei van de dierlijke produktie. De
lage aardgasprijzen droegen bij aan de groei van de glastuinbouw.
Het particuliere bedrijfsleven in de landbouwkolom is
dooreen genomen ondernemend. Er bestaat sinds lang
een effectieve belangenbehartiging vanuit deverschillende
schakels in de landbouwkolom die ook een belangrijke
inbreng heeft bij de verschillende componenten van het
technologiebeleid. Samenwerking doet zich op vele niveaus en op vele verschillende wijzen voor tussen overheidsorganisaties en particuliere bedrijven. Een gevolg
hiervan is dat de kennisproduktie naar internationale maatstaven niet alleen van kwalitatief hoog niveau is maar ook
relatief snel vertaald wordt in praktijktoepassingen.
Het effect van al deze factoren wordt in label 2 geillustreerd aan de hand van de reele koopkracht en de reele
arbeidsproduktiviteit in de landbouw van tien EG-landen.
In vrijwel geen enkel land was in de afgelopen decennia de
verhouding tussen inkomens in de landbouw en overige
sectoren (afgemeten aan de verhouding in arbeidsproduk-
73
54
49
48
100
Denemarken 54
lerland
a. Landbouw incl. bosbouw en visserij.
b. 1955 in plaatsvan 1950.,
c. 1951 in plaats van 1950.
d. 1984 in plaats van 1986.
e. 1961 in plaats van 1960.
f. 1951 in plaats van 1950 en 1983.
De groeivoeten hebben betrekking op driejaarlijkse voortschrijdende gemiddelden, waarbij het middelste jaar is aangegeven. Bij de aggregaten voor de
landen die te zamen de EG-6 en EG-9 vormden ontbreken Luxemburg en
lerland. Het effect daarvan is verwaarloosbaar.
Bronnen:BerekenduitOESO, WafonaMccounfsSfafefcs, diverse jaargangen, en OESO, Labour Force Statistics, diverse jaargangen, beide aangevuld met gegevens uit nationale bronnen.
1218
in algemene EGkoopkrachtstandaarden
VK
Griekenland
35
70
36
Spanje
a
EG
52
in EG-landbouwproduktiestandaarden
1980
1985
1 975
80
56
50
67
100
76
51
41
45
100
82
53
46
31
100
78
52
40
39
100
75
50
38
31
100
61
33
75
79
27
57
73
40
77
64
25
69
80
34
62
46
53
58
33
39
46
32
28
37
45
18
25
38
46
1 980
1 985
a. Voor 1975 EG incl. Griekenland en voor 1980 en 1985 eveneens inclusief
Spanje. Luxemburg en Portugal ontbreken in elk van de drie jaren.
Bron: De arbeidseenheden en de koopkrachtstandaarden zijn ontleend aan:
I. Terluin, Comparison of real output, productivity and price levels in agriculture in the EC: a reconnaissance, Onderzoekverslag 69, Landbouw-Economisch Instituut, 1990.
tiviteiten) duurzaam zo gunstig als in Nederland . Opgemerkt moet tot slot worden dat de relatief gunstige ontwikkeling niet precies aan onze grenzen ophoudt. Ook de
aangrenzende gebieden in onze buurlanden hebben net
relatief goed gedaan, maar Nederland wordt toch wel als
de exponent van deze ontwikkeling gezien.
Hoewel EZ thema’s een belangrijker invalshoek acht
voor bespreking van de economische situatie en het te
voeren technologiebeleid dan sectorale analyse5 roept de
ervaring van de landbouw de vraag op of het ministerie
daarmee wel op het goede spoor zit. Wellicht geldt hier
‘onbekend maakt onbemind’. Natuurlijk is het van belang
aan alle elementen uit Porters diamant aandacht te besteden, maar die algemene inzichten vertellen nog niet hoe
beleid dan effectief gestalte moet krijgen en moet worden
gei’mplementeerd. Daarvoor zijn de technologische, institutionele en economische verschillen tussen sectoren te
groot. Zelfs binnen de landbouwtreden ertussen detakken
grote verschillen op die om een specifieke aanpak vragen.
De keerzijde van het succes
____
Het belangrijkste probleem in de landbouw is de hoge
milieudruk. De relatief hoge rentabiliteit van de Nederlandse landbouw leidde tot een hoog niveau van investeringen
en een trage afvloei van arbeid en daarmee tot een voortdurend toenemende produktiecapaciteit. Als gevolg hiervan is thans in geen enkel land ter wereld de produktie-omvang per hectare zo groot als in Nederland6. Dit bracht een
grote milieudruk met zich mee. Zo is er een grote toevloed
aan mineralen in de vorm van meststoffen en veevoer,
waardoor verontreiniging van lucht, water en bodem optreedt. Ook het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen
wordt veel te hoog geacht. De intensieve vorm van landbouw leidt ook tot aantasting van natuur en landschap. In
de intensieve veehouderij zijn vormen van dierhouderij
ge’fntroduceerd die naar huidige opvattingen onvoldoende
diervriendelijk zijn. Al deze problemen zijn wat hun aard
4. Van der Meer, op.cit., 1990, biz. 57.
5. EZ, op.cit., 1990, biz. 7.
6. Van der Meer en Yamada, op.cit., 1990, biz. 48, 194.
i.
betreft niet specifiek Nederlands, maar doorde hoge intensiteit van de produktie zijn ze hier deels wel nijpender dan
in de omringende landen.
De milieu-problematiek in de landbouw is net gevolg van
externe effecten. Er is spake van een verschil tussen
privaat-economische en sociaal-economische kosten en
baten. De ongewenste emissies van mineralen en bestrijdingsmiddelen zijn deels vermijdbaar. Uit verschillen tussen bedrijven blijkt dat er gemiddeld behoorlijk wat kan
worden bespaard zonder dat dit tot ingrijpende aevolgen
voor produktie en inkomens behoeft te leiden Ook is
duidelijk dat er door aanpassing van de bedrijfsstructuur en
de ruimtelijke spreiding in principe behoorlijk wat kan worden bespaard. Ten slotte zijn er waarschijnlijk ook technologische oplossingen voor bepaalde kneipunten. Tot voor
kort waren er weinig prikkels om vermijdbare emissies te
voorkomen en om bij de bedrijfsontwikkeling en in de
technologie-ontwikkeling te zoeken naar nieuwe systemen
met minder ‘lekken’. Dit komt voor een belangrijk deel ook
doordat de kosten van de produktiemiddelen relatief laag
zijn ten opzichte van de toegevoegde waarde, zodat bedrijfseconomisch gezien het intensief waarnemen, het
nauwkeurig doseren, het aanpassen van systemen en
werkmethodes, en het accepteren van enig risico door
geringe toediening niet zo veel opleveren.
De overheid heeft met het NMP-plus, het NatuurBeleidsPlan (NBP), de Structuurnota Nederlandse Landbouw
(SNL) en een aantal uitwerkingen daarvan, aangegeven
aan welke randvoorwaarden de landbouwproduktie in de
toekomst zal moeten voldoen. Een aantal instrumenten is
reeds ingezet om de doelstellingen te bereiken en verdere
maatregelen zijn in overweging.
Een tweede probleem hangt samen met het hoge steunniveau in de EG voor een aantal grondgebonden produkten
(granen, melk, fabrieksaardappelen en suikerbieten). In
Nederland maken deze produkten ongeveer 35 procent uit
van de totale produktiewaarde, maar ze beslaan tachtig
procent van het cultuurareaal. Het hoge prijspeil heeft
bijgedragen aan een kunstmatig hoge rentabiliteit en daarmee, zoals boven vermeld, aan de sterke groei van de
produktie. Dit leidde tot steeds ernstiger vormen van overproduktie. Een deel van de bovengenoemde druk op natuur
en milieu kan als zodanig ook worden toegeschreven aan
het hoge beschermingsniveau. Een bijkomend gevolg van
de kunstmatig hoge rentabiliteit is ook dat de aanpassing
van de bedrijfsstructuur in een aantal gevallen, zoals met
name in de akkerbouw, duidelijk is achtergebleven. Onder
invloed van de alsmaar toenemende kosten voor het landbouwbeleid en de druk van de handelspartners, wordt
thans gestreefd naar produktiebeheersing en een meer
marktgericht beleid. Daartoe werd onder andere reeds
besloten tot aanmerkelijke prijsverlagingen voor een aantal
produkten, terwijl verdere vermindering van de steun in
GATT-verband zeer waarschijnlijk is. Deze prijsverlagingen zullen met name in de akkerbouw tot een versnelde
aanpassing van de bedrijfsstructuur leiden. In een aantal
gevallen versterken de effecten van het milieu- en prijsbeleid elkaar.
Implicates voor het beleid
De structured wijzigingen die zich onder invloed van de
milieu- en overschottenproblematiek in de loop van de
jaren tachtig voltrokken hebben, betekenen in een aantal
opzichten een breuk met het tot dan toe geldende succesvolle groei- en innovatiemodel. Voor een aantal sectoren
zal de toegevoegde waarde stagneren of zelfs dalen. Dit
betekent dat voor deze sectoren in de toekomst per definitie de groei van de arbeidsproduktiviteit vrijwel geheel zal
ESB 19/26-12-1990
worden bepaald door de snelheid van afvloeiing van arbeid. Het technologiebeleid zal in belangrijke mate gericht
moeten worden op besparing op het verbruik van produktiemiddelen, het verminderen van de belasting van natuur
en milieu, en het ontwerpen en kiezen van instrumenten
die met zo weinig mogelijk opofferingen en belemmeringen
voor gewenste produktiviteitsontwikkelingen de gestelde
doeleinden van het overheidsbeleid kunnen realiseren. Dit
zijn doelstellingen en instrumenten die in het verleden
veelal niet centraal hebben gestaan in het technologiebeleid en waarmee derhalve niet veel ervaring bestaat.
Ook in institutioneel opzicht staan beproefde samenwerkingsmodellen onder druk. Toen groei, afzet en produktiviteit centrale elementen vormden was er in feite sprake van
een enkelvoudige doelstelling met een tamelijk homogene
doelgroep. In zo’n geval is samenwerking tussen overheid
en bedrijfsleven betrekkelijk eenvoudig. In de afgelopen
decennia is er een meervoudige doelstelling voor de landbouw ontstaan en ook andere doelgroepen met uiteenlopende belangen, zoals natuurbescherming, milieubeweging, dierenbescherming, consumenten, zijn meer betrokken geraakt bij het beleid. Daarnaast zijn binnen de agrarische belangenbehartigingsorganisaties steeds meer uiteenlopende belangen ontstaan ten aanzien van markt- en
prijs- en milieubeleid.
De opvatting dat snelle economische groei vraagt om
snelle structured en institutionele aanpassingen, blijkt ook
in het geval van de landbouw weer bevestigd. Het technologiebeleid is aan een aantal wezenlijke aanpassingen toe,
en dit niet alleen op grond van de problemen die in deze
paragraaf genoemd zijn, maar ook om een adequaat antwoord te geven op in de volgende paragraaf te beschrijven
ontwikkelingen die een uitdaging vormen voor de jaren
negentig.
Bij al deze ingrijpende aanpassingen gaat het niet om
de vraag of de Nederlandse landbouw een toekomst heeft
en zijn vooraanstaande rol zal kunnen behouden, maar
primair om de vraag voor hoeveel boeren en tuinders er
een toekomst is. Ook voor de akkerbouw, de sector waarvan vaak een pessimistisch toekomstbeeld wordt geschetst, lijkt het niet primair te gaan om de vraag of de
sector zich kan handhaven, maar over de vraag voor
hoeveel akkerbouwers er een redelijk bestaan is weggelegd. Het aanpassingsproces brengt daardoor grote spanningen met zich mee die op hun beurt risico’s vormen voor
het noodzakelijke draagvlak voor het beleid.
Perspectieven
Op grond van de ervaringen uit het verleden en analyse
van specifieke technologische, institutionele en economische ontwikkelingen kan een beeld geschetst worden van
de belangrijkste opgaven voor de overheid en het bedrijfsleven voor de jaren negentig.
Samenhang en samenwerking
Een hoofdkenmerk van het landbouwtechnologiebeleid
tot dusver is geweest een algemene erkenning dat er
samenhang en coordinate behoort te zijn tussen de in te
zetten instrumenten. Daarnaast is het innovatieproces in
veel gevallen aantoonbaar effectief en snel geweest door
goede samenwerking van alle betrokken partijen. Natuurlijk is er ook nooit sprake van een maximaal resultaat. Er
7. C.H.G. Daatselaar e.a. Bedrijfsvergelijkend onderzoek naar de
benutting van mineralen op melkveebedrijven, onderzoekverslag,
Landbouw-Economisch Instituut (LEI), mei 1990; en LEI, Bedrijfsuitkomsten en financiele positie, Periodieke Rapportage, 13-87/88
en 13-88/89, LEI, Den Haag, 1989, 1990.
1219
zijn immers steeds middelpuntvliedende krachten, ofwel
deelbelangen van uitvoerendediensten, individuele bedrijven en belangengroepen, die het realiseren van samenhang en samenwerking bemoeilijken. Men kan feitelijk
alleen historisch analyserend en nationaal en internationaal vergelijkend trachten tot een oordeel te komen over
de mate van succes. Dit oordeel is relatief gunstig voor de
Nederlandse landbouw. Er is derhalve alle reden dit model
ook in de jaren negentig zo goed mogelijk toe te passen.
Versterking onderzoek en ontwikkeling
Er is geen twijfel aan dat de inspanningen voor onderzoek en ontwikkeling (O&O) voor de landbouwkolom een
zeer belangrijke rol gespeeld hebben bij het succes van de
landbouw. Na 1950 heeft er een voortdurende stijging
plaatsgevonden van de inspanningen van de overheid en
het bedrijfsleven. Vanaf 1980 is echter door de bezuinigingen het volume van inspanningen door de overheid ten
behoeve van de produktie en produktiviteit in de primaire
sector licht gedaald8. Gerelateerd aan de bruto toegevoegde waarde heeft er echter een aanmerkelijke daling plaatsgevonden. Hiertegenoverstond weliswaareen stijging van
de inspanningen van individuele bedrijven (vooral zaadveredelingsbedrijven), maar deze kon de relatieve teruggang
van de overheidsinspanningen niet compenseren. Vergeleken met een aantal andere landen blijkt de voorsprong
die Nederland in de jaren zeventig had snel verdwenen te
zijn. Deze ontwikkeling baart zorg. Immers, de taken waar
men zich op het gebied van landbouw, milieu, landelijke
gebieden, welzijn dieren en veiligheid voor geplaatst ziet,
zijn toegenomen en de buitenlandse concurrentie neemt
toe. Dit vereist dat de gezamenlijke inspanningen van
overheid en bedrijfsleven toenemen.
Er hebben zich de afgelopen decennia vele ontwikkelingen voorgedaan die vragen om een herziening van de
verhouding tussen overheid en bedrijfsleven bij de financiering van O&O. Zo is de invloed van ontwikkelingen op
de afzetmarkt sterker geworden. Dit impliceert dat O&O-inspanningen meer door marktontwikkelingen gestuurd
moeten worden. Ook zijn de ondernemingen in de aan de
primaire landbouw grenzende schakels van grotere omvang geworden, op grond waarvan meer eigen inspanningen voor produktontwikkeling, -differentiatie en kwaliteitsverbetering verwacht mogen worden. Derhalve lijkt het
wenselijk dat de overheid het bedrijfsleven in alle schakels
aanmoedigt om individueel en collectief meer bij te dragen
aan toegepast onderzoek, ontwikkelingswerk en voorlichting. Dit betekent dat binnen een noodzakelijkerwijs groeiende O&O-inspanning van de kolom als geheel, de nadruk
binnen het aandeel dat door de overheid wordt gefinancierd moet verschuiven naar onderzoek ten behoeve van
collectieve behoeften, groepen met onvoldoende koopkrachtige vraag en naarfundamenteel en stategisch onderzoek ter ondersteuning van de marktsector.
Centraal beleid, decentrale uitvoering
Centrale sturing van het landbouwinnovatiesysteem is
nodig om de capaciteit te richten op terreinen en onderwerpen waar de behoeften het grootst zijn en mede om middelen vrij te maken uit terreinen waar de behoeften minder
geworden zijn. De effectiviteit en efficientie van het technologiebeleid hangen, naast noodzakelijke globale sturing en
prioriteitsbepaling, echter sterk af van gedecentraliseerde
besluitvorming en uitvoering, flexibiliteit, spontane intensieve uitwisseling van informatie en samenwerking op verschillende niveaus. In veel gevallen moet ook de markt een
belangrijke rol spelen. Uit studies naar technische innovaties in de landbouw blijkt dat er zich in de praktijk zeer grote
verschillen voordoen in de aard van de problemen en in de
elementen die nodig zijn om oplossingen te genereren .
Op grond hiervan kan de conclusie getrokken worden dat
1220
een ruime mate van decentralisatie en ruimte voor initiatieven van gebruikers, medewerkers van de landbouwvoorlichting en onderzoekinstellingen een voorwaarde zijn voor
succesvol technologiebeleid.
Aandacht voor de landbouwkolom als geheel
Traditioneel richt het landbouwtechnologiebeleid zich
vooral op de primaire sector en op de aanvoer van produktiemiddelen en de verwerking en afzet voor zover die hier
in direct verband mee staan. Echter, de aard van de relaties
tussen schakels binnen de landbouwkolom zijn nogal veranderd. In het verleden werd de groei in de landbouwkolom
vooral bepaald door de primaire landbouw. In toenemende
mate treedt de groei thans op in de andere schakels. Bij de
schakels die produktiemiddelen produceren en bij de verwerkende schakels bestaan belangrijke interacties met
bedrijfstak- en bedrijfsonderdelen die niet via grondstofleveranties verbonden zijn met de primaire landbouw. Het
gaat daarbij vaak om sterke logistieke, of technologische
relaties. Ook ‘economies of scale’ kunnen een belangrijke
rol spelen en nopen tot een veel breder werkterrein dan de
Nederlandse landbouw. In toenemende mate wordt door
optredende ketenrelaties het belang van de primaire landbouw mede bepaald door het succes van de aangrenzende
schakels. Bij het technologiebeleid voor de landbouw zal
derhalve meer gekeken moeten worden naar de kolom als
geheel en de ketenrelaties. De niet primaire schakels verdienen daarbij relatief meer aandacht.
Meer behoefte aan hoogwaardige onderzoekers
De kwaliteit van onderzoekers bepaalt in belangrijke
mate de kwaliteit van onderzoeksinstellingen. Er is in het
onderzoek en op staffuncties door de voortschrijdende
kennisintensiteit van produktie en besturingsprocessen
een toenemende behoefte aan hooggeschoolde landbouwkundigen. De aansluiting van het landbouwkundig
onderzoek bij het fundamenteel onderzoek in de andere
disciplines vergt meer hooggeschoolde onderzoekers.
Doorde bekorting van de universitaire opleiding hebben de
afgestudeerden uit de eerste fase een extra opleiding nodig
om hoogwaardig onderzoeker te worden. De tweede fase,
die veelal gepromoveerden oplevert, voldoet redelijk in dit
opzicht, maar de aantallen die afgeleverd worden zijn
10
duidelijk te klein
Verkenningen van technologische ontwikkelingen
Met strategische verkenningen valt beter zicht te krijgen
op wetenschappelijke, maatschappelijke en economische
ontwikkelingen die van belang zijn voor technologische
ontwikkelingen en die een beter zicht geven op de keuzen
waar overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties voor staan. Direct hiermee verbonden is ook de
vraag naar maatschappelijke, economische en ecologische consequenties van nieuwe technologische ontwikkelingen en ethische vraagstukken. Publieksvoorlichting met
het doel besluitvorming te verhelderen en te bevorderen is
eveneens van belang. Zowel de afwegingen van instrumenten, de strategische verkenningen, het technologisch
aspectenonderzoek als de publieksvoorlichting, behoren
op geTntegreerde wijze deel uit te maken van het technologiebeleid.
vervolg op biz. 1236
8. Van der Meer, Rutten en Dijkveld Stol, op.cit., 1991; Nationale
Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO), Meerjarenvisie
landbouwkundig onderzoek 1991-1994, Den Haag, 1990.
9. H.J. van Hooff e.a., Voorbeeldstudies van technische innovaties,
Landbouw-Economisch Instituut, Den Haag (te verschijnen in
1991).
10. Commissie-Rinnooy Kan (Adviescommissie Onderzoekschool), Vormingin Vorsen. Van student tot zelfstandig onderzoeker, Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Den Haag,
1990 en NRLO, op.cit., hfst. 5.4.1.
vervolg van biz. 1220
De internationalisering
Met laatste en zeker niet het minst belangrijke punt,
wordt gevormd door de internationalisering. Voor de Nederlandse landbouw is export al eeuwen van groot belang.
Europa 1992 betekent voor de primaire landbouw in directs
zin niet zoveel. Toch verdwijnen er her en der nogal wat
handelsbelemmeringen die samenhangen met kwaliteitsvoorschriften en veterinaire en fytosanitaire bepalingen,
waardoor de concurrentie en de afzetmogelijkheden verder
kunnen toenemen. Voor de toeleverende en verwerkende
schakels valt een verdere schaalvergroting te verwachten,
waarbij de nationale grenzen steeds meer hun betekenis
gaan verliezen. Er ontstaan nieuwe overwegingen voor het
kiezen van een vestigingsplaats. Naast algemene factoren
die een rol spelen voor het kiezen van een vestigingsplaats,
blijven er voor de verwerkende bedrijven twee belangrijke
punten over, namelijk de institutionele en kennisinfrastructuur en een in kwalitatief en kwantitatief opzicht aantrekkelijk aanbod van agrarische produkten. Voor toeleverende
bedrijven is samenwerking mettechnologisch geavanceerde afnemers van groot belang voor ontwikkeling van hoogwaardige internationaal concurrerende produkten.
Hoogwaardig wetenschappelijkonderzoek is reeds lang
een Internationale activiteit, die zich vooral afspeelt op
projectniveau, door uitwisseling en publikaties in Internationale tijdschriften. Het meeste landbouwkundige onderzoek is echter toegepast van aard en de toepasbaarheid
van resultaten is in sterke mate locatie- en situatie-specifiek. Op toegepast niveau is de directe transfer van kennis
1236
veelal niet mogelijk. Dat betekent dat het wel van belang is
elders ideeen op te doen maar dat de bruikbaarheid vaak
gering is en dat vrijwel steeds veel additioneel werk gedaan
moet worden voordat introductie in de praktijk mogelijk is.
Op dit gebied is het Nederlandse onderzoek steeds actief
geweest en daarbij kan veel initiatief worden overgelaten
aan onderzoekinstellingen en individuele onderzoekers.
Voor taakverdeling en voor het aanpakken van grote projecten van strategisch fundamentele aard is echter veel
meer nodig. Er moet in verscheidene landen een zelfde
behoefte en prioriteit gevoeld worden en er moet bereidheid tot samenwerking tussen instellingen zijn. Het identificeren van zulke projecten is moeilijk en komt nauwelijks
voor. De EG-onderzoekprogramma’s voor de landbouw
zijn tot dusver niet erg bevredigend. Vanuit Nederland
bezien lijkt het nationale belang van de onderwerpen beperkt. Voorts zijn de perceptiekosten hoog en vormen de
toewijzingsprocedures een bron van ontevredenheid. Kortom, onderzoeksgeld uit Brussel heeft geen hoog rendement en indien het Nederlandse budget verminderd zou
moeten worden met het bedrag, zoals wel is voorgesteld,
dat uit EG-fondsen kan worden verkregen dan lijkt onder
de huidige omstandigheden een vergroting van het EGbudget voor Nederland onaantrekkelijk. Een belangrijk
doel voor het onderzoeksbeleid zou derhalve kunnen zijn
vanuit het nationaal belang aantrekkelijker bilaterale en
EG-programma’s te ontwikkelen. Maar ook indien men
daarin zou slagen dan zal toch noodzakelijkerwijs het
zwaartepunt in het toegepaste nationale landbouwkundige
onderzoek moeten blijven liggen.
C.L. J. van der Meer