Ga direct naar de content

Speurtocht naar de juiste omvang van de collectieve sector

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 15 1990

Speurtocht naar de juiste
omvang van de collectieve sector
In het economendebat over de optimale omvang van de collectieve sector speelt de wig
een belangrijke rol. In dit artikel analyseert de auteur de gevolgen van uitbreiding van de
collectieve sector door wigvergroting. Modelberekeningen wijzen uit dat bij de huidige
omvang van de collectieve sector uitbreiding van de sociale zekerheid gefinancierd door
wigvergroting een negatieve uitwerking op de economie heeft. Terugdringing van de
collectieve sector zal derhalve meer groei en werkgelegenheid opleveren.

PROF. DR. F.A.G. DEN BUTTER”
De sociale zekerheid in ons land is met name in de jaren
zeventigsterktoegenomen.Somswordtwelgesuggereerd
dat het stelsel daardoor van karakter is veranderd en van
een vangnet tot een hangmat is geworden. De uitgedijde
omvang van de sociale zekerheid brengt twee belangrijke
economische problemen mee, nog afgezien van de morele
en politieke kant van de zaak die buiten het vakgebied van
de econoom ligt.
In de eerste plaats leidt de lage arbeidsparticipatie vanwege de sociale voorzieningen tot een verlies aan produktiviteit, zowel direct als indirect. Direct, omdat het niet-(betaald)-werken een rantsoenering van de factor arbeid kan
betekenen; indirect, omdat de niet-werkenden hun kennis
en vaardigheden langzamerhand verliezen, zodat hun produktiviteit bij herintreding in het arbeidsproces lager zal zijn
dan wanneer zij continu werkzaam waren geweest. In dit
licht dienen ook de recente discussies over de sociale
vernieuwing, en met name over het recht op inkomen
versus het recht op arbeid (‘welfare’ versus ‘workfare’)
gezien te worden. Uit economisch oogpunt is het immers
voordeliger wanneer iemand zijn inkomen verdient uit arbeid dan via een herverdeling van arbeidsinkomsten.
In detweede plaats heeft de uitdijende sociale zekerheid
tot een collectieve sector geleid waarvan vele economen
de omvang te groot vinden. Een centrale rol in deze gedachtengang speelt de wig tussen het netto verdiende loon
en de bruto loonkosten. Een vergroting van deze wig, nodig
om het toegenomen beroep op de sociale zekerheid te
financieren, zou, zo is de redenering, de arbeidsmotivatie
en daarmee de produktiviteit van de werkenden aantasten.
Kortom, de toeneming van de collectieve sector is slecht
voor de economie.
Dit is de achtergrond van het hier gepresenteerde onderzoek. Een wigvergroting ter financiering van de sociale zekerheid, of, meer in het algemeen, door een toeneming van
de omvang van de collectieve sector, heeft, volgens deze
redenering, een ongunstige uitwerking op macro-economische doelvariabelen zoals economische groei en werkgelegenheid. De vraag is: in welke mate? En: welke factoren en
veronderstellingen over de werking van de economie zijn
hierbij van belang? Gepoogd wordt met een modelmatige
analyse licht in deze complexe materie te brengen.
760

Collectieve sector, wig en het Haavelmo-effect
De afgelopen jaren is de discussie over de vraag of de
collectieve sector eigenlijk niet te groot is, af en toe heftig
opgelaaid. Een belangrijke rol hierbij speelt de ‘draagvlak’gedachte die aan het eind van de jaren zeventig in de mode
is geraakt. Na een eerste ronde rond deze draagvlakgedachte vond in dit blad in 1987/1988 een tweede discussieronde plaats. Dr. B. de Vries, indertijd fractievoorzitter
van de CDA in de Tweede Kamer, heeft toen het debat
heropend met de stelling dat de omvang van de overheidsuitgaven zich op de lange termijn rond de 60% van het
nationale inkomen zou moeten stabiliseren1. Dit is bekend
geworden als de zogenaamde ‘Bert-norm’. Deze 60%norm is door velen bekritiseerd, waarbij in het algemeen
tegen de norm is aangevoerd dat deze te star is en dat de
optimale omvang van de collectieve sector van de omstandigheden afhangt. Vandaardat de studiegroep Begrotingsruimte in het advies over het te voeren begrotingsbeleid in
de jaren negentig geen uitspraak heeft gedaan over de
wenselijke omvang van de collectieve sector2. Daarentegen wordt voorgesteld de overheidsuitgaven in de hand te
houden via uitgavenplafonds per begrotingshoofdstuk3.
Toch blijft de intrigerende vraag wat nu de optimale
omvang van de collectieve sector is. Theoretisch zou men
kunnen stellen dat die omvang van de collectieve sector
optimaal is, waarbij het beleid in termen van welvaartsverhoging het effectiefst is. Politiek gezien gaat het daarbij om
* De auteur is hoogleraar Algemene Economie aan de Vrije
Universiteitte Amsterdam en coordinator van de onderzoeksgroep
Toegepaste Arbeidseconomie (ALERT). Metdankaan B. Compaijen en H. Vijlbrief voor nuttig inhoudelijkcommentaaren aan J. Tas
voor de uitstekende onderzoeksassistentie. Dit artikel is gebaseerd op een meer uitgebreid onderzoekverslag getiteld ‘Sociale
zekerheid, de wig, en economische groei’, dat als VU Research
Memorandum 1990-18 is verschenen.
1. Zie B. de Vries, 60%: een verantwoorde norm?, ESB, 21 oktober
1987, biz. 988-994, 998.

2. Studiegroep begrotingsruimte, Naar gezonde overheidsfinancien, Tweede Kamer 1988-1989, 20.995, nr.1, 23januari 1989.
3. Zie ook J.A.J. Alders, Toekomstig begrotingsbeleid, ESB, 1
februari 1989, biz. 111-116.

de maatschappelijke welvaart, als combinatie van een
aantal doelvariabelen van economische politiek. Nu zal
iedere politieke partij eigen gewichten aan de verschillende
doelvariabelen in de welvaartsfunctie toekennen. Daarom
zal iedere partij een eigen optimale omvang van de collectieve sector nastreven. Van deze abstracte academische
norm naar een hard getal is echter een vrijwel onbegaanbare weg. Wellicht valt er nog iets te bereiken door te
onderzoeken onder welke veronderstellingen over de omvang van de collectieve sector een door de belastingen
gefinancierde verhoging van de overheidsuitgaven niet
langer tot een lagere groei leidt maar juist tot een hogere
groei. Met andere woorden: bij welke omvang van de
collectieve sector het Haavelmo-effect van de ‘balanced
budget’-impuls van negatief naar positief (of van positief
naar negatief) omslaat. In deze probleemstelling is het
begrip maatschappelijke welvaart overigens reeds verarmd tot slecht een economische doelgrootheid, namelijk
economische groei (of hooguit tot twee wanneer, zoals in
het vervolg, ook het ‘balanced budget’- effect op de werkloosheid in de beschouwingen wordt betrokken).
Knoester heeft dit Haavelmo-effect voor Nederland en
vooreen drietal grote industrielanden uitgebreid empirisch
onderzocht4. Zijn berekeningen tonen dat het Haavelmoeffect in de vier onderzochte landen negatief is. Dit wil dus
zeggen dat een uitbreiding van de collectieve sector slecht,
en een inkrimping daarvan goed voor de economie is. Dit
in tegenstelling tot Haavelmo zelf die in een theoretisch
Keynesiaans model positieve effecten van een ‘balanced
budget’-impuls berekende. Overigens geeft Knoester in
zijn onderzoek niet aan van welke modelveronderstellingen en parameterwaarden het afhangt of het Haavelmo-effect negatief dan wel positief is. Aldus toont zijn studie
slechts aan dat de collectieve sector in de vier onderzochte
landen groter dan optimaal is, doch geeft niet aan van
welke factoren dat afhangt.
Ook in het onderhavige onderzoek wordt niet naar het
omslagpunt van een ‘balanced budget’-multiplier gezocht,
doch geldt de omvang van de collectieve sector c.q. van
het sociale zekerheidsstelsel als gegeven. Wel wordt onderzocht in welke mate het berekende effect van de ‘balanced budget’-impuls afhangt van de modellering van de
economie en van de reacties van werkgevers en werknemers op de vergroting van de wig. Deze wig speelt een

Tabel 1. De belangrijkste karakteristieken van de beide
modeller!

Beschrijving van
Arbeidsvraag

M1
Evenwichtsmodel
vraag naar

M2
Onevenwichtigheidsmodel
idem

produktiefactor
Arbeidsaanbod

Loonvorming

effectief

feitelijk

arbeidsaanbod
evenwichts-

Goederenaanbod
Prijsvorming

(Onvrijwillige)
werkloosheid
Bezettingsgraad

kapitaalgoed. voorraad

Sociale zekerheid: evenwicht en onevenwicht
Deze paragraaf schetst de beide modellen waarmee de
berekeningen over de invloed van de wigvergroting op
groei en arbeidsmarkt zijn gemaakt7. Het eerste model
beschrijft de situatie volgens de klassieke theorie waarin
zowel de arbeidsmarkt als de goederenmarkt op ieder
moment in evenwicht is. Dit eerste model, voorzien van de
code M1, is een evenwichtsmodel en lijkt op de modellen
van de arbeidsmarkt en sociale zekerheid van een van
mevrouw Thatchers belangrijkste economische adviseurs,
prof. Patrick Minford. Het tweede model, M2, geeft de
economie in onevenwichtigheid weer, zonder ruimende
markten. Daarmee lijkt dit model op de Nederlandse beleidsmodellen, zoals bij voorbeeld het CPB deze voor de
analyse van de Nederlandse economie hanteert.
De belangrijkste kenmerken van de beide beschouwde
modellen zijn in label 1 opgenomen. In beide modellen
volgt de vraag naar arbeid als afgeleide vraag uit de
produktiefunctie. De reele loonkosten spelen hierbij een
belangrijke rol. Gaan de reele loonkosten omhoog, dan
daalt de arbeidsvraag. In model M1 met evenwicht op de
arbeidsmarkt beschrijft de arbeidsaanbodvergelijking het
effectieve arbeidsaanbod. Dit effectieve arbeidsaanbod
wordt in het evenwichtsmodel verondersteld gelijk te zijn
aan de arbeidsvraag. In het model M2 met een onevenwichtige arbeidsmarkt beschrijft de arbeidsaanbodvergelijking daarentegen het feitelijk arbeidsaanbod. De loonvorming wordt in dit laatste model door een loonzettingsvergelijking beschreven, terwijl in het evenwichtsmodel M1 de
lonen impliciet via gelijkheid van vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt worden bepaald.
In de modellen volgt de goederenvraag uit de gebruikelijke Keynesiaanse bestedingsvergelijkingen (consumptiefunctie, investeringsvergelijking, voorraadvorming, in- en
uitvoervergelijkingen). Het goederenaanbod wordt beschreven aan de hand van de inzet van de produktiefacto-

arbeidsaanbod
loonzetting

lonen
Goederenvraag

centrale rol in de wisselwerking tussen sociale zekerheid,
economische groei en arbeidsmarkt5.
Zoals vermeld hebben de navolgende berekeningen
betrekking op een uitbreiding van de sociale zekerheid c.q.
de collectieve sector. Dit wekt wellicht de indruk dat de
berekeningen vooral een retrospectief karakter hebben
aangezien deze de gevolgen zouden beschrijven van de
toeneming van de collectieve sector in het verleden. Deze
indruk is echter niet juist. De effecten zijn namelijk in de
gebruikte modellen vrijwel volledig symmetrisch verondersteld, zodat voor wigvergroting mutatis mutandis wigverkleining kan worden gelezen. In die zin hebben de berekeningen wel degelijk een prospectief karakter. Immers, hieruit kunnen tevens de gevolgen worden afgeleid van een
inkrimping van de collectieve sector, tegenwoordig ook wel
balansverkorting genoemd6.

4. A. Knoester, Stagnation and the inverted Haavelmo-effect:
some international evidence, De Economist, jg. 131, 1983, biz.

Keynesiaanse
bestedingsvgl.

idem

produktie-

idem

functie
evenwichtsprijzen

prijszetting

geen

arbeidsaanbod

volledig

min arbeidsvraag
goederenvraag/

produktiecap.

548- 584.

5. Zie hiervoor P. Allaart, 60%: invloed op de arbeidsmarkt, ESB,
10februari 1988, biz. 160-163.
6. Zie bij voorbeeld F.G. van Herwaarden, E.J. Pommer en L.W.
Ruitenberg, Balansverkorting, ESB, 14febr. 1990, biz. 151-154.
7. De gebruikte modellen zijn ontleend aan F.A.G. den Butter en
B. Compaijen, Labour market effects of the social security system
in the Netherlands, Vrije Universiteit, Amsterdam, december 1989.
In dit verslag, dat in aangepaste vorm in 1991 in De Economist
gepubliceerd wordt, staan ook de technische details van de modellen. Vermeld zij dat het hier om een ander vraagstuk, en dus
ook om andere modellen gaat dan in twee artikelen van mijn hand
in ESB van vorig jaar, waarin het matigingsbeleid aan drie gene-

raties Nederlandse beleidsmodellen werd getoetst.

ESB 22-8-1990

761

Tabel 2. De gevolgen van een verhoging van de overheidsuitgaven met 2% ni, gefinancierd door een verhoging van
de belasting- en premiedruk van werknemers (in procenten
van de centrale projectie, tenzij anders aangegeven)
M1

na

Inkomensvolume

M2

evenwichtsmodel

onevenwichtigheidsmodel

1 kw.

1 jr.

6 jr.

1 kw.

1 jr.

6 jr.

0,0
-0,0
0,1

-0,4
-0,3
-0,4

-1,1
-1,1
-1,9

Prijspeil

Reele lonen
Reele wisselkoers

0,2
0,8
0,2

0,6
-0,1
0,6

Arbeidsvraag

-1,2
-2,6
-0,1

-1,3
-2,1
-0,5

-1,3

3,2
4,9
3,2

1,0
4,0
1,0

0,9
3,9
0,9

0,0

-1,1

Uitvoervolume
Invoervolume

-1,3
-1,3

-1,3
-1,3

-0,1
-0,8
-44

Arbeidsaanbod
-1,1
Werkloosheid
(in arbeidsjaren xlOOO)

-1,8
-0,5

0,5
0,0

-0,4
-0,3
-0,7
-0,5
-28
-14

ren in de produktiefunctie. Vanwege het kortetermijnkarakter van de hier gehanteerde modellen wordt het goederenaanbod uitsluitend afhankelijk gesteld van de ingezette
hoeveelheid arbeid, waarbij de inzet van het kapitaal gegeven is verondersteld. De prijs op de goederenmarkt komt
in model M1, met evenwicht op de goederenmarkt, tot
stand door gelijkheid van goederenvraag en goederenaanbod. In het onevenwichtigheidsmodel M2 wordt deze prijs
via een prijszetting bepaald. In geval van evenwicht op de
‘arbeidsmarkt in M1 bestaat geen (onvrijwillige) werkloosheid. In model M2 met een onevenwichtige arbeidsmarkt
is de werkloosheid zoals te doen gebruikelijk gelijk aan het
arbeidsaanbod minus de arbeidsvraag. Ten slotte wordt in
geval van evenwicht op de goederenmarkt steeds uitgegaan van een volledige bezetting van het produktie-apparaat. Indien de goederenmarkt niet ruimt, is de bezettingsgraad gelijk aan de verhouding tussen goederenvraag en
produktiecapaciteit.

De omvang van de wig en de groei
De eerste berekening betreft een uitbreiding van de
sociale zekerheid waarbij de werknemerspremies omhoog

Tabel 3. De gevolgen van een verhoging vande overheidsuitgaven met 2% ni, gefinancierd door een verhoging van
de premiedruk van de werkgevers (in procenten van de
centrale projectie, tenzij anders aangegeven)
M1

na

M2

evenwichtsmodel

onevenwichtigheidsmodel
1 kw. 1 jr. 6 jr.

1 kw.

1 jr.

6 jr.

Inkomensvolume
Uitvoervolume
Invoervolume

-0,6

-0,7

-2,0
0,3

-1,8
-0,0

-0,6
-1,4
-0,1

0,7
-0,1

Prijspeil

2,5
-0,8
2,5

0,9
-1,4
0,9

-0,5
-0,5

-0,7
-0,7

Reele lonen
Reele wisselkoers

Arbeidsvraag

Arbeidsaanbod

Werkloosheid
(in arbeidsjaren xlOOO)

762

1,3

0,4
-0,6
1,8

-0,9
-2,7
-0,4

0,7
-1,5
0,7

0,1
-1,6
0,1

0,4
-0,2
0,4

1,4
-1,1
1,4

-0,7
-0,7

0,1
-0,3
-19

-0,3
-0,0
10

-0,7
-0,1
18

gaan. Deze uitbreiding van de sociale zekerheid is hier
vorm gegeven als een autonome vergroting van de overheidsuitgaven en omwille van de eenvoud niet als een
toeneming van het beschikbaar inkomen, in casu als een
verhoging van de overdrachtsuitgaven.
De gevolgen van deze beleidsmaatregel zijn berekend
aan de hand van z.g. impulssimulaties. Hierbij wordt een
centrale projectie zonder maatregel vergeleken met een
impulsprojectie die het gewijzigde beleid representeert. De
beleidseffecten worden voor de verschillende door het
model bepaalde macro-economische grootheden berekend als het verschil tussen de centrale en de impulsprojectie. De aldus verkregen tabel met resultaten wordt ook
wel spoorboekje genoemd. De berekeningen in deze paragraaf zijn gebaseerd op projecties over 24 kwartalen, dat
wil zeggen zes jaar. De beleidsverandering wordt geacht
zich in het eerste kwartaal te voltrekken.
Tabel 2 geeft de uitkomsten van de genoemde vergroting
van de sociale zekerheid waarbij de werknemers meer
premie betalen. In het evenwichtsmodel M1 neemt het
arbeidsaanbod door de verhoogde premiedruk af. Het
evenwicht op de arbeidsmarkt komt zodoende tot stand bij
een lager arbeidsaanbod, en dus bij een lagere arbeidsvraag en hogere reele lonen dan in de centrale projectie.
Door de lagere arbeidsvraag komt de produktiecapaciteit
en daarmee ook de goederenmarkt onder druk te staan
zodat de prijzen stijgen. Dit heeft een stijging van de reele
wisselkoers tot gevolg, zodat de concurrentiepositie verslechtert. Hierdoor neemt de uitvoer en vervolgens ook de
totale vraag af. Volgens dit evenwichtsmodel blijkt dus deze
‘balanced budget’-impuls uiteindelijk een flink negatief effect te hebben op zowel de inkomensontwikkeling als op
de werkgelegenheid.
In model M2 waarin beide markten niet (onmiddellijk)
ruimen, werkt de onevenwichtigheid op de arbeidsmarkt in
eerste instantie slechts in zeer geringe mate op de goederenmarkt door. Vanwege het Phillips-curve effect stijgen de
lonen, met enige vertraging gevolgd door de prijzen. De
concurrentiepositie verslechtert, waardoor de uitvoer en
vervolgens de totale vraag afneemt. Dit heeft weer negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid. Uiteindelijk is
volgens dit model na zes jaar het negatieve effect van de
‘balanced budget’-impuls op het inkomen iets lager dan in
het evenwichtsmodel.
De coefficientwaarden van de bij deze berekeningen
gebruikte modellen zijn vastgesteld op basis van schattingsuitkomsten ontleend aan de literatuur op dit gebied in
Nederland. Bij de doorwerking van een verhoging van de
belasting- en premiedruk van de werknemers is vooral de
keuze van de coefficientwaarde in de arbeidsaanbodvergelijking van belang. Een gevoeligheidsanalyse op dit punt,
waarbij met de omvang van de desbetreffende coefficientwaarden is geexperimenteerd, toont een grote gevoeligheid van de werking van het evenwichtsmodel en een zeer
geringe gevoeligheid in het onevenwichtigheidsmodel.
Tabel 3 geeft de effecten volgens de beschouwde modellen, waarbij de door een toeneming van de overheidsuitgaven gerepresenteerde vergroting van de sociale zekerheid niet door de werknemers maar door werkgevers
wordt gefinancierd. Volgens het evenwichtsmodel M1 (zie
linker kolomblok van tabel 3) stijgen de loonkosten, maar
nemen de reele lonen af, waardoor de vraag naar arbeid
daalt. Door de afgenomen arbeidsvraag daalt tevens de
produktiecapaciteit terwijl anderzijds de vraag op de goederenmarkt vanwege de toegenomen overheidsbestedingen juist toeneemt. Het evenwicht op de goederenmarkt
wordt hersteld via een prijsverhoging die aan het begin van
de simulatieperiode dermate groot is dat deze een fikse
verslechtering van de concurrentiepositie en daarmee een
afname van de uitvoer impliceert. Pro tanto resulteert dit in
een daling van het inkomensvolume die in de hele simula-

tieperiode boven de 0,5% blijft. Vanwege vertragingseffecten in de bestedingsvergelijkingen is voor het bereiken van
het evenwicht op de goederenmarkt in de latere kwartalen
van de simulatieperiode een minder sterke prijsstijging
nodig dan in het eerste kwartaal.
Zoals uit het rechter kolomblok van tabel 3 blijkt, doet de
veronderstelling van onevenwichtigheid op de arbeidsmarkt en op de goederenmarkt in model M2 de werking van
het model bij deze impuls nogal veranderen. Op de korte
termijn weegt de door de verhoging van de overheidsuitgaven vergrote ‘conjuncturele’ vraag op tegen het negatieve
‘structured’ vraageffect van de door de premiedruk gestegen loonkosten. Zo neemt in deze periode het inkomensvolume flink, en de arbeidsvraag enigermate toe. De hierdoor
vergrote spanning op de goederenmarkt resulteert in een,
zij het niet al te omvangrijke, prijsverhoging. Mede omdat
een deel van de premieverhoging naar de lonen wordt
teruggewenteld, dalen de reele lonen en daarmee het
arbeidsaanbod. Op de lange termijn treedt echter vanwege
de verslechterde concurrentiepositie en het verminderde
beschikbaar inkomen vraaguitval op zodat de afname van
de arbeidsvraag die van het arbeidsaanbod overtreft. Op
den duur heeft deze ‘balanced budget’-impuls dan ook
volgens M2, net als volgens het evenwichtsmodel M1, een
daling van zowel het inkomensvolume als van de arbeidsvraag tot gevolg. De werkloosheid neemt hierdoor toe.

markten ruimen. Dat kan van periode tot periode, of liever
gezegd, van regime tot regime verschillen.
Bovendien geeft ook een precieze meting van het
Haavelmo-effect nog geen eenduidige vingerwijzing voor
de optimale omvang van de collectieve sector. De vraag of
het Haavelmo-effect negatief of positief is, hangt namelijk
in het hier gehanteerde type modellen niet samen met de
feitelijke omvang van de collectieve sector. In die zin ontbreekt de analogie met de belastingmodellen, waarin naast
een officiele een officieuze sector wordt onderscheiden en
waarin de belastingopbrengsten volgens de zogenaamde
Laffercurve bij een bepaalde belastingdruk nun maximum
bereiken9. In de alhier gehanteerde modellen geeft het
negatieve Haavelmo-effect slechts aan dat terugdringing
van de collectieve sector meer groei c.q. werkgelegenheid
zal opleveren. De modellen beschrijven niet tot welk punt
de collectieve sector het best kan worden teruggedrongen.
In geval van een negatief Haavelmo-effect dient namelijk
de afweging te worden gemaakt van de inkrimping van de
collectieve sector tegenover de maatschappelijke kosten
die zo’n inkrimping met zich meebrengt omdat dan minder
collectieve goederen geleverd kunnen worden. Hiertoe is
het nodig om de welvaartseffecten van enerzijds meer
groei en werkgelegenheid door inkrimping van de collectieve sector af te wegen tegen de verminderde mogelijkheid tot levering van collectieve goederen. De bepaling van
deze gewichten is een politieke keuze en kan niet door
economen worden uitgevoerd.

Besluit
Dit onderzoeksverslag beschrijft een fragment van de
speurtocht naar de optimale omvang van de collectieve
sector. De vraag is of een uitbreiding van de sociale zekerheid gefinancierd door een premieverhoging van de werkgevers of van de werknemers een gunstige of ongunstige
uitwerking op de economie heeft. Gunstig wordt hierbij
opgevat in termen van economische groei en/of werkgelegenheid. Indien immers zo’n uitbreiding gunstig voor de
economie zou zijn, ligt uit dien hoofde een uitbreiding van
de collectieve sector in de rede. Daarentegen is de collectieve sector te groot bij een ongunstige uitwerking. In dat
geval dient deze in omvang te worden teruggebracht.
Volgens alle hier gerapporteerde berekeningen heeft
een door premiedrukverhoging gefinancierde uitbreiding
van de sociale zekerheid op de lange termijn een negatief
effect op zowel de ontwikkeling van het inkomen als op de
werkgelegenheid. Met andere woorden, volgens al de hier
gehanteerde modellen en modelversies is het z.g. Haavelmo-effect negatief8. Aangezien de modellen symmetrisch
zijn ten aanzien van een vergroting en een verkleining van
de sociale zekerheid, betekent het dat volgens de in de
modellen vastgelegde inzichten in de werking van de economie een balansverkorting inderdaad gunstig is voor de
groei en de arbeidsmarkt. De omvang en aard van de
effecten blijken echter in belangrijke mate te verschillen al
naar gelang de wijze waarop de invloed van de sociale
zekerheid op de economie gemodelleerd wordt. Zo maakt
het voor de vraagstelling duidelijk verschil of het model de
veronderstelling in zich bergt dat arbeidsmarkt en goederenmarkt op ieder moment ruimen of dat wordt gepostuleerd dat niet ieder moment marktruiming plaatsvindt. Aldus tonen de modelexercities toch dat de omvang van het
Haavelmo-effect in grote mate af hangt van de wijze waarop
de economie wordt beschreven. Dit is een kwestie van
theoretisch inzicht, dat moeilijk empirisch te beslechten
valt. Het illustreert in ieder geval hoe ondoenlijk het is een
vaste norm voor de omvang van de collectieve sector te
bepalen. Zo’n norm blijkt immers niet alleen afhankelijk van
elasticiteitswaarden die slechts met grote onzekerheidsmarges te meten zijn, maar ook van de mate waarin

ESB 22-8-1990

Frank den Butter

8. Tot een overeenkomstige conclusie komt Van Sinderen met

betrekking tot de berekende effecten van ‘balanced budget’ belastingmaatregelen in een aantal modellen, die verschillen al naar

gelang de mate waarin ze marktruiming in de economie beschrijven. Zie J. van Sinderen, Belastingheff/ng en economische groei,
Wolters Noordhoff, Groningen, 1990.
9. Zie voor dergelijke berekeningen voor Nederland: A. van Ra-

venstein en H. Vijlbrief, Welfare costs of higher tax rates: an
empirical Laffer curve for the Netherlands, De Economist, jg. 136,
1988, biz. 205-219.

763

Auteur