Ga direct naar de content

De Nederlandse besparingen in internationaal verband

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 15 1990

De Nederlandse besparingen in
internationaal verband
Volgens enkele OESO- en IMF-studies zijn internationaal de besparingen te laag gemeten
naar het gewenste investeringsniveau. Van de zijde van de Bank voor Internationale
Betalingen is onlangs gesteld dat de hoge reele rente veel eerder een gevolg is van de
dalende besparingen dan van bij voorbeeld de Duits-Duitse hereniging. Ook de
Nederlandse besparingen zijn de afgelopen decennia gedaald. In dit artikel wordt
ingegaan op de oorzaken van de veranderingen in de spaarquote en de soms grote
verschillen tussen landen.

DRS. ING. P. KRAMER – DRS. T.J. MOURIK*
Nederland vertoont een opvallend spaarpatroon. Zo behoort de nationale spaarquote al decennia tot de hoogste
van de OESO-landen. Verder vertoont de quote van de
gezinsbesparingen niet de dalende tendens die zich in
andere landen voordoet. Het niveau van deze spaarquote
ligt nu zelfs hoger dan in 1960, hoewel het spaargedrag
onderhevig was aan belangrijke invloeden, zoals de hoge
inflatie in de jaren zeventig, oplopende overheidstekorten,
grote fluctuaties in de inkomensverdeling tussen arbeid en
kapitaal alsmede een voortschrijdende vergrijzing van de
bevolking gekoppeld aan meer volwassen ouderdomsvoorzieningen. Ten tijde v3n de oliecrises liep de quote
tijdelijk wel sterk op. De hier te behandelen vraag is welke
de belangrijkste determinanten zijn van de gezinsbesparingen en van het specifieke Nederlandse patroon en ten
tweede in hoeverre er internationaal parallellen zijn te
trekken. In dat verband speelt de vraag of spaarquoteverschillen tussen landen verklaard worden door uiteenlopende macro-economische en demografische ontwikkelingen
of dat meer specifieke omstandigheden als de omvang van
de pensioenvoorzieningen en arbeidsparticipatie als oorzaak aangemerkt moeten worden.
De besparingen en het daaraan ten grondslag liggende
gedrag worden vergeleken voor een achttal OESO-landen.
Naast Nederland omvat de landengroep Belgie, WestDuitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Zweden, de
VS en Japan.

Besparingen in de laatste drie decennia
In figuur 1 zijn de nationale spaarquoten en die voor
gezinnen afgebeeld voor Nederland, West-Europa-opgevat als het gemiddelde van de hier onderscheiden zes
Europese landen – de VS en Japan1. Daarbij passen de
volgende kanttekeningen:
– Nederland behoort tot de landen met de gemiddeld
hoogste nationale spaarquoten. Verder zijn de gezinsbesparingen in ons land per saldo opvallend stabiel
(circa 10% bbp). In de meeste landen daalt de gezins-

768

quote in de jaren tachtig. In Nederland is dat in veel
mindere mate het geval;
– tussen landen verschilt het niveau en beloop van de
spaarquoten soms sterk. Belgische gezinnen (11% bbp)
bij voorbeeld sparen meer dan Nederlandse en de
Zweedse gezinnen (2% bbp) sparen veel minder. Zowel
binnen West-Europa zijn er grote verschillen als tussen
West-Europa en de VS en Japan. Opvallend is daarbij
het vrijwel gelijke niveau van de Europese en Amerikaanse gezinsbesparingen;
– gezinsbesparingen fluctueren minder dan nationale besparingen. Nationale quoten daalden over de hele linie
tijdens de eerste – 1974/1975 – en tweede -1980/1981
– oliecrisis en bereikten begin jaren tachtig een dieptepunt. De gezinsbesparingen daarentegen vertonen op
die momenten in de meeste landen lichte stijgingen.
Concluderend stellen wij vast dat gei’ndustrialiseerde
OESO-landen die zich in een met ons land vergelijkbare
ontwikkelingsfase bevinden onderling en in de tijd sterk
uiteenlopende spaarquoten hebben. Dit geldt zowel voor
* De auteurs zijn respectievelijk adjunct-chef en medewerker van
de Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie van De
Nederlandsche Bank NV.
1. Besparingen worden conform Internationale richtlijnen gedefinieerd en gemeten als het niet geconsumeerde deel van het
beschikbaar inkomen. Deze usance is controversieel omdat zij
onder meer een scherpe scheidslijn veronderstelt tussen consumptie en investeringen. Een ander punt van betekenis is dat
genoemde definitie geen waardeveranderingen van het financieel
en in goederen vastgelegde vermogen vanwege inflatie en koersmutaties omvat. Dit staat op gespannen voet met de hoofdstroom
binnen de economische theorie die sparen gelijk stelt aan de
verandering in het reele vermogen. In de literatuur is en wordt nog
steeds veel aandacht besteed aan dit al door Keynes behandelde
registratieprobleem dat ook oorzaak is van statistische vertekeningen tussen landen. Zo wordt wel de helft van het spaarquote-verschil tussen de VS en Japan hieraan toegerekend. Voor Zweden
is bekend dat de (vermeende) stijging van de spaarquote in de
jaren zeventig van 3% naar 9%, waaraan in de literatuur veel
aandacht is besteed, met een revisie van de’Nationale Rekeningen volledig verdween. Niettemin wordt onze bron – de OESO
National Accounts- algemeen als de meest bevredigende gezien.

Figuur 1a. Nationale spaarquoten inprocenten van hetbbp

Figuur 1b. Spaarquoten gezinnen inprocenten van hetbbp
30 r

Nederland
VS

Japan
W-Europa

1965

1969

West-Europa vergeleken met Japan en de Verenigde Staten alsook binnen West-Europa. De op zich zeer complexe
wisselwerking tussen besparingen en economische groei
lijkt de afgelopen decennia steeds minder eenduidig. Uiteenlopende spaarquoten vertalen zich steeds minder in
een uiteenlopende economische groei en omgekeerd.
Volgens een oude wijsheid zou een hogere nationale
spaarquote resulteren in een hoger groeipad van het nationaal inkomen. In haar eenvoud is deze theorie – belichaamd in het bekende klassieke groeimodel van Harrod
en Domar- niet (goed) bruikbaar gebleken voor een adequate beschrijving van de economische groei in de geTndustrialiseerde landen in het laatste decennium. Figuur 2
toont dat in de jaren zestig en zeventig een hogere nationale spaarquote nog duidelijk samengaat met een hogere
groei. Voor de jaren tachtig – zeker wanneer Japan buiten
beschouwing blijft-lijkt ditverband vrijwel afwezig. Ookbij
een vergelijking tussen individuele landen ontbreekt het
verband soms volledig. Zo is bij voorbeeld over het tijdvak
Figuur 2. Verband tussen spaarquote en economische
groei, nationale besparingen (boven) en gezinsbesparingen (onder)

1961-1987 de gemiddelde bbp-groei voor Nederland vrijwel gelijk aan die van de VS (2,5 a 3%) terwijl de Amerikaanse nationale spaarquote minder dan de helft is van de
Nederlandse. Een vergelijkbare situatie betreft de vrijwel
gelijke gemiddelde groeivoet voor Belgie en Nederland bij
een circa 30% lagere spaarquote voor Belgie. Opvallend
is de slechte score van Nederland in de jaren tachtig. Met
een binnen de beschouwde landengroep op Japan na
hoogste spaarquote (11,8% bbp) wordt een bijna laagste
gemiddelde groei (1,2%) gerealiseerd.
Achter het nationale spaarpatroon gaat, zoals vooral
bleek uit figuur 1, een uiteenlopend sectoraal beeld schuil.
Bij de analyse van de determinanten van de besparingen
is derhalve het sectorale onderscheid – in gezinnen, bedrijven en overheid – nuttig. De besparingen door bedrijven
en de overheid houden vooral verband met de categorale
inkomensverdeling, macro-economische omstandigheden
en het financieringsmodel van de overheid. De geschetste
patronen weerspiegelen gedeeltelijk de verschuivingen in
de inkomensverdeling tussen arbeid en kapitaal in de jaren
zeventig en begin jaren tachtig en de toen sterk gegroeide
overheidstekorten.

Theoretische invalshoek

_ _

idem, excl. Japan

16

20

% bbp

1961-1980
1981-1987

idem, excl. Japan

16

20

% bbp

ESB 22-8-1990

In belangrijke macro-economische theorieen staat het
spaargedrag van gezinnen centraal. Boskin2 onderscheidt
in dit verband drie leidende elkaar beconcurrerende macro-economische stromingen. Dit zijn de Keynesiaanse
zienswijze met als exponenten bij voorbeeld Blinder en
Solow3, de weer door Barro4 bekend geworden Ricardiaanse zienswijze en de levenscyclus-hypothese (LCH).
Aan geen van deze theorieen is een standpunt te ontlenen
omtrent de optimale hoogte van de spaarquote. Gezinnen,
bedrijven en overheden zouden elkaar qua spaargedrag
aanvullen, compenseren of zelfs neutraliseren.
De Keynesiaanse theorie legde als eerste het verband
tussen consumptie – en dus sparen – en inkomen. Volgens
de Ricardiaanse hypothese maken gezinnen bij hun consumptiebeslissing geen onderscheid tussen de financiering van overheidstekorten door schuldvergroting, dat is
ontsparingen, dan wel door belastingverhoging. Schuldvergroting wordt ge’interpreteerd als een toekomstige belastingverhoging, waarin door middel van een verhoging

2. M.J. Boskin, Consumption, saving and fiscal policy, American
Economic Review, jg 78, nr. 2, 1988, biz. 401 -407.
3. A. Blinder en R. Solow, Analytical foundations of fiscal policy, in:
A. Blinder (red.), The economics of public finance, The Brookings
Institution, Washington D.C., 1974.
4. R.J. Barro, Are government bonds net wealth?, Journal of
Political Economy, jg. 82, 1974, biz. 1095-1117.

769

van de gezinsbesparingen direct volledig wordt voorzien.
Gaandeweg kreeg de LCH – ook bij het onderzoek van de
laatste decennia – de overhand. Volgens de LCH worden
de besparingen van gezinshuishoudingen met een arbeidsinkomen in een stationaire economie en bij een stabiele demografische samenstelling van de bevolking voiledig gecompenseerd door de ontsparingen van degenen
zonder arbeidsinkomen. Economische groei leidt tot per
saldo positieve besparingen. Het werkende deel van de
gezinnen spaart in dat geval immers meer, terwijl het
ontsparende deel, dat aangewezen is op het vermogen dat
tijdens de arbeidsperiode is opgebouwd, een ongewijzigd
gedrag vertoont. Een relatieve stijging van het oudere
niet-werkende deel van de bevolking heeft volgens de LCH
een daling van de besparingen tot gevolg. Deze gedachtengang vormt de basis van de theorie. Zij is geformaliseerd in termen van nutsmaximerende gezinshuishoudingen die hun consumptie over de gehele levensperiode
optimaliseren. Het aanvankelijk eenvoudige levencyclusmodel berustte op vergaande vooronderstellingen zoals de
perfecte werking van de kapitaalmarkt, zekerheid omtrent
toekomstig inkomen en levensverwachting en de afbouw
van het uit besparingen gevormde vermogen naar nul. De
latere amenderingen hielden verband met de expliciete
behandeling van de sociale zekerheid door Feldstein5, de
introductie van een meer-generatiemodel door Barro waardoor overdrachten van de ene generatie op de andere in
beschouwing werden genomen en de introductie van verwachtingen. Met deze uitbreidingen komen de vier bekende spaarmotieven binnen bereik. Dat is sparen voor de
oude dag, voor instandhouding van familievermogen, voor
specifieke aanschaffingen en als vierde motief het sparen
uit voorzorg. Alleen het eerste motief kreeg een plaats in
de vroegste LCH-modellen.
Het model dat hier als uitgangspunt dient voor de analyse van spaarquoteverschillen tussen landen betreft de
gezinsbesparingen. Het berust op de LCH en vertoont
verder grote gelijkenis met een model dat Barro en MacDonald en Modigliani en Sterling7 toepasten voor dejaren
vijftig en zestig. De voornaamste determinanten zijn in dit
model de inkomensgroei en de demografische samenstelling van de bevolking. De laatste-en komende-decennia
is een meer specifieke rol weggelegd voor de vergrijzing
en de rol die deze speelt bij de uitbouw en het onderhoud
van ouderdomsvoorzieningen. In vele landen is bij voorbeeld vanwege betere oudedagsvoorzieningen de arbeidsparticipatie van ouderen sterk gedaald. Zowel de collectieve ouderdomsvoorzieningen als de participatiegraad zijn
daarom expliciet in het model opgenomen. Verder omvat
het model de invloed van de overheidsuitgaven en de
directe belastingen op de gezinsbesparingen. Dit biedt de
mogelijkheid om de hypothese van Ricardiaanse equivalentie (REH) te toetsen. Ten slotte is de invloed van de
rente, de inflatie en de participatie van vrouwen op de
gezinsbesparingen onderzocht.

Sg/bbp = 0,20 n + 0,41 pc + 0,09 y + 0,23 G/bbp
(2,3)
(5,2)
(1,7)
(1,8)

– 0,37 T/bbp + 0,15 pe/y + 0,30 pop
(4,7)

(8,0)
>64

+ 0,46 pa
(7,7)

(3,5)
vr

– 0,23 pa – 14,8
(7,3)
(2,3)

R2 = 0,93; DW= 0,43; schattingsperiode: 1961-1986

De betekenis van de symbolen is als volgt. Tussen
vierkante haakjes staat het uit theoretisch oogpunt verwachte teken van het effect op de besparingen. Streepjes
boven symbolen staan voor procentuele veranderingen.
Sg = netto gezinsbesparingen
bbp = bruto binnenlands produkt
n
= reele lange rente [+/-]
PC = inflatie: prijsstijging van de gezinsconsumptie [+/-]
y
= inkomensgroei: bbp per hoofd (24-65 jaar)
gedefleerd met pc [+]
G
= overheidsconsumptie [+]
T
= directe belastingen betaald door gezinnen [-]
pe = collectieve pensioenvoorzieningen per hoofd
( 64 jaar) gedefleerd met pc [+/-]
pop = bevolking, 15-64-jarigen in procenten van totaal [+]
pa = participatiegraad >64-jarigen [+/-] en vrouwen [-]

De lage DW-waarde duidt op autocorrelatie in de residuen. Toepassing van de Cochrane & Orcutt-procedure levert
een groot aantal niet-significante coefficienten op. Bovenstaand model interpreteren we dan ook als een lange-termijnresultaat. Achtereenvolgens wordt per determinant ingegaan op de uitkomst met een beknopte aanduiding van
de bevindingen in de literatuur.
Inkomensgroei
De invloed van de inkomensgroei op de besparingen is
dermate klein dat deze variabele van ondergeschikte betekenis lijkt voor de verklaring van de quote-verschillen
tussen landen. In het merendeel van de studies voor de
jaren vijftig en zestig is wel een duidelijke invloed van de
inkomensgroei vastgesteld. Enkele]aren geleden is door
Modigliani en Sterling de geldigheid van de LCH voor de
jaren zestig nog eens getoetst en bevestigd bevonden voor
21 landen waaronder Nederland. Studies voor recentere
perioden geven aan dat het nu moeilijker is een bevestiging
van de LCH te vinden. Koskela en Viren8 vinden in een
vergelijkbare studie voor 26 landen zelfs een negatieve
invloed van de economische groei op de besparingen. Zij
verwerpen derhalve de levenscyclus-hypothese. Al veel
eerder gaf Farrell9 aan dat vroegere bevindingen van Modigliani omtrent het directe verband tussen inkomensgroei
en spaargedrag op toevalligheden zouden berusten.
Demografie, arbeidsparticipatie en pensionering
Volgens bovenstaand model heeft een toename van het
aandeel 15-64-jarigen een opwaartse invloed op de besparingen. De afzonderlijke invloed op de besparingen van

Empirische resultaten
5. M. Feldstein, Social security, induced retirement, and aggregate

De schatting van de invloed op de gezinsbesparingen
van de hiervoor besproken determinanten stoelt op een
combinatie – pooling – van tijdreeks- en cross-sectie-analyse onder de veronderstelling dat de coefficienten per
determinant voor ieder land een zelfde waarde aannemen.
Deze benadering vormt een strak keurslijf doch heeft als
voordeel dat zowel de ontwikkelingen in de loop van de tijd
binnen een land als de verschillen tussen landen worden
gemeten. Een belangrijke uitkomst waarop deze en de
volgende paragrafen zijn gebaseerd is (met t-waarden
tussen haakjes):
770

capital accumulation, Journal of Political Economy, jg. 82, nr. 5,
1974, biz. 905-926.

6. R.J. Barro en G.M. MacDonald, Social security and consumer
spending in an international cross section, Journal of Public Economics, jg. 11, 1979, biz. 275-289.
7. F. Modigliani en A. Sterling, Determinants of private saving with
special reference to the role of social security, in: F Modigliani en
R. Hemming (red.), The determinants of national saving and
wealth, Macmillan, Londen, 1983, biz. 24-55.
8. E. Koskela en M. Viren, Taxes, credit market ‘imperfections’ and
inter-country differences in the household saving ratio, Bank of
Finland, intern research paper, 1989.
9. M.J. Farrell, The magnitude of ‘rate of growth’ effects on
aggregate saving, Economic Journal, jg. 80, 1970, biz. 873- 894.

jongeren onder 15 en ouderen bbven 64 jaar kon niet
vastgesteld worden. Een dergelijke uitkomst is plausibel in
een situatie van een betrekkelijk stabiele bevolking zonder
– dus – een toenemend aandeel jongeren dan wel ouderen
die louter consumeren. Left10 was een van de eersten die
een duidelijk negatief verband tussen het aandeel van
jongeren in de bevolking en de hoogte van de spaarquote
vaststelde. Zijn bevindingen zijn in de literatuur sterk bekritiseerd doch ook verdedigd.
Een daling van de arbeidsparticipatie van ouderen kan
een stijging van de besparingen tot gevolg hebben omdat
tijdens de (kortere) arbeidsperiode meer moet worden gespaard om in de latere behoeften te kunnen voorzien. Dit is
met name door Feldstein11 naar voren gebracht. Anderzijds
impliceert een dalende arbeidsparticipatie van ouderen bij
gelijkblijvende pensioenvoorzieningen een stijging van het
aantal mensen dat ontspaart, hetgeen een mogelijke daling
van de besparingen tpt gevolg heeft. Ook wordt wel gesteld
dat een toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen de
besparingen negatief beTnvloedt. Argumenten hiervoor zijn
een grotere toegang tot consumptief krediet en een mindere
behoefte aan voorzorgskassen. Onze schattingsuitkomsten
voor de participatie van ouderen wijzen op een per saldo
positieve invloed. Bij een daling van de participatiegraad
domineert derhalve het effect dat het aantal personen dat
ontspaart toeneemt. Voor de participatiegraad van vrouwen
vinden wij een vrij robuuste negatieve invloed op de besparingen. Deze bevinding wordt door Graham12 gedeeld doch
is niet onomstreden.
De precieze invloed van de ouderdomsvoorzieningen
staat evenmin op voorhand vast. De publieke pensioenvoorzieningen garanderen een inkomen bij pensionering
zodat valt te verwachten dat bij een toename hiervan de
besparingen uit hoofde van het pensioenmotief afnemen.
Dit negatieve verband staat bekend als het ‘wealth’-effect.
Uit hoofde van vervroegde pensionering, het zogenoemde
‘induced retirement’-effect, is echter ook een positieve
invloed op de besparingen denkbaar. Onze uitkomsten
suggereren dat het laatste effect domineert. In de literatuur
worden voor zowel de participatie als voor de voorzieningen uiteenlopende bevindingen gerapporteerd. Daarmee
blijft de vraag of de geboden financiele zekerheden bij
pensionering een volledig substituut zijn voor de eigen
besparingen onbeantwoord.
Overheidsconsumptie en Ricardiaanse equivalentie
Hogere overheidsuitgaven stimuleren volgens onze uitkomsten de besparingen. De overheidsconsumptie is getuige de geringe omvang van de desbetreffende coefficient
slechts in beperkte mate een substituut voor de gezinsconsumptie. Dit is vanzelfsprekend volgens de verwachting.
Indien de REH juist is moet de coefficient van de belastingvariabele -1 zijn13. Bij partiele of gehele afwezigheid van
de REH is de coefficient minder negatief respectievelijk 0.
Volgens bovenstaand model verschilt zij significant van -1
zodat de REH in de strikte zin verworpen moet worden.
Aangezien de coefficient tevens significant van 0 verschilt
lijken de overheids- en gezinsbesparingen in zekere zin
complementair.
Rente en inflatie
Het rente-effect ligt niet op voorhand vast vanwege een
negatief inkomens- en een positief substitutie-effect. Het
inkomenseffect houdt in dat bij een hogere rente het vermogen sneller groeit waardoor minder behoeft te worden
gespaard. Het substitutie-effect treedt op omdat een hogere rente tot gevolg heeft dat de relatieve prijs van consumptie nu ten opzichte van later stijgt. Tot in de jaren zeventig
kreeg de rente-afhankelijkheid van de besparingen weinig
aandacht. Vrij algemeen werd lange tijd uitgegaan van de
geldigheid van de wet van Denison, dat is de stabiliteit van

ESB 22-8-1990

de spaarquote van de private sector ofwel de volledige
rente-ongevoeligheid van de besparingen. Het rente-effect
bleek ook moeilijk te meten. Latere studies stellen een
positieve rente-elasticiteit vast in de orde van 0,2 tot 0,4.
Onze bevindingen zijn hiermee in overeenstemming.
Onze schattingsuitkomst toont een duidelijk positief effect
van een hogere inflatie op de besparingen. Doorgaans wordt
ook aangenomen dat de inflatie de besparingen positief
beTnvloedt. In de eerste plaats is inflatie een maatstaf voor
onzekerheid; uit hoofde van het voorzorgsmotief leidt inflatie
dan ook tot hogere besparingen. Bovendien kan er sprake
zijn van geldillusie. Inflatie wordt in dat geval geTnterpreteerd
als een stijging van relatieve prijzen en leidt daarom tot uitstel
van consumptie. Ten slotte doet inflatie de omvang van het
reele vermogen afnemen en noopt daarom tot opvoering van
de besparingen (‘real balance’-effect).

Verschillen tussen landen
Volgens het empirische model luidt het antwoord op de
vraagstelling uit de inleiding dat de spaarquoteverschillen
tussen landen voornamelijk toegerekend moeten worden
aan de arbeidsparticipatie, overheidsbemoeienis en pensioenvoorzieningen en inflatoire respectievelijk deflatoirebewegingen. De trendmatige daling van de spaarquoten
sinds 1975 in de meeste landen lijkt samen te hangen met
de vergeleken met Nederland meestal veel sterkere trendmatige bewegingen van de arbeidsparticipatie van ouderen en vrouwen. Verschillen in economische groei spelen
opvallend genoeg een zeerondergeschikte rol. Het relatief
hoge niveau van de gezinsbesparingen in ons land lijkt
vooral bepaald door de goed ontwikkelde collectieve ouderdomsvoorzieningen en de lage participatie van vrouwen. De lage participatie van ouderen heeft een drukkend
effect op de besparingen.
In vergelijking met de andere landen behoort Nederland
tot de koplopers wat betreft het niveau van de ouderdomsvoorzieningen en de lage participatiegraden van ouderen
en vro”uwen. Het verschillende beloop van het niveau van
de publieke ouderdomsvoorzieningen bij voorbeeld lijkt
van belang voor de verklaring van Verschillen tussen de
Nederlandse en Westduitse spaarquoten. De verklaring
voor het lange tijd bestaande verschil tussen de spaarquoten van Belgische en Nederlandse gezinnen lijkt daarentegen vooral te moeten worden gezocht in de gemiddeld
genomen hogere Belgische inflatie en lagere belastingdruk. De laatste jaren is dit verschil aanmerkelijk kleiner
geworden. Japan biedt een ten opzichte van Nederland
vrijwel tegengesteld beeld wat betreft de ouderdomsvoorzieningen en de participatie van ouderen. De laatste is zeer
hoog en vormt volgens onze uitkomsten derhalve een
belangrijke oorzaak van de hoge spaarquote. De klokvorm
van de Japanse spaarquote lijkt mede bepaald door de
10. N.H. Leff, Dependency rates and savings rates, American
Economic Review, jg. 59, 1969, biz. 886-896; N.H. Leff, Dependency rates and savings: another look, American Economic Review, jg. 74, 1984, biz. 231-233.

11. M. Feldstein, Social security and private savings: international
evidence in an extended life-cycle model, in: M. Feldstein en R.
Inman (red.), The economics of public services, Macmillan, Londen, 1977. M. Feldstein, International differences in social security
and savings, Journal of Public Economics, jg. 14, 1980, biz.
225-244.

12. J.W. Graham, International differences in saving rates and the
life cycle hypothesis, European Economic Review, jg. 33, 1987,
biz. 1509-1529; J.W. Graham, International differences in saving
rates and the life cycle hypothesis, Reply and further evidence,
European Economic Review, jg. 33, 1989, biz. 1499-1507.
13. Deze coefficient geeft de invloed weer van een belastingver-

hoging bij gelijkblijvende overheidsuitgaven, dat is de invloed van
substitutie tussen schuldvergroting en belastingverhoging.

771

scherpe inflatoire en deflatoire bewegingen in de jaren
zeventig. Hetzelfde geldt voor het Verenigd Koninkrijk met
de – vanwege de relatief geringe ouderdomsvoorzieningen
– lage doch door de inflatie in de jaren zeventig sterk
opgelopen spaarquote. De extreem lage spaarquote voor
Zweden is vooral toe te schrijven aan de hoge belastingdruk en de zeer hoge participate van vrouwen. De spaarquote van de VS vertoont een trendmatige daling die ook
in verband gebracht kan worden met de trends in de
participatiegraden en de lagere inflatie in de latere jaren.
Voor alle landen geldt overigens dat de toerekening aan
de oorzaken opgevat moet worden als indicatie. Wat dit
betreft moet worden opgemerkt dat de resultaten van het
empirische onderzoek zoals die uit de literatuur naar voren
komen ruimte laten voor uiteenlopende opvattingen omtrent de oorzaken van spaarquoteveranderingen. De hoge
Japanse spaarquote is in de literatuur lange tijd als ‘puzzle’
betiteld. De sterke daling in 1974-1975 wordt – in lijn met
onze uitkomst – wel toegeschreven aan de sterke daling
van de inflatie. Voor de Verenigde Staten is zeer veel
onderzoek gedaan naar de determinanten van besparingen doch ook hier wordt in de literatuur verslag gedaan van
soms zeer uiteenlopende onderzoeksresultaten. In breder
verband geldt dat als er al een trend in de uitkomsten van
het empirische onderzoek is aan te geven dit de aandacht
voor en de gevonden invloed van de meer monetaire
variabelen is. Dit betreft de prijsvorming, regulering en
imperfecties op de financiele markten te zamen met de rol
van vermogenswinsten en -verliezen.

Conclusies ____ ________________
Dit artikel bevat een beknopte inventarisatie van de
theoretische en empirische literatuur gecombineerd met

vervolg van biz. 767
Veel ontwikkelingslanden zijn voor hun exportinkomsten
afhankelijk van een of enkele grondstoffen. Bij het verbeteren van de concurrentiekracht van deze grondstoffen
kunnen de internationale grondstoffenakkoorden een grote
rol spelen. Van belang is de grondstoffenprijzen op een
voldoende hoog peil te houden met een redelijke mate van
stabiliteit. Daarbij zou het kwaliteitsaspect sterker de nadruk moeten krijgen. Dit zou mogelijk gemaakt kunnen
worden door het inbouwen van kwaliteitsnormen in de
prijsstelling. Een dergelijke koppeling tussen prijs en kwaliteit zal een prikkel kunnen vormen tot het leggen van de
nadruk op kwaliteitsverbetering. Voor de grondstoffenexporterende landen is het van belang dat hun overheden ten
aanzien van deze kwaliteitsverbetering een stimulerende
rol gaan spelen door het voeren van een voorwaardenscheppend beleid en het scheppen van een gunstig investeringsklimaat, waardoor ruimte wordt gegeven aan het
particulier initiatief.
Daar in veel ontwikkelingslanden de vereiste investeringsgelden, die nodig zijn voor het verbeteren van de
infrastructuur, en de benodigde kennis veelal niet aanwezig
zijn, kan de EG een belangrijke rol spelen bij het verbeteren
van de concurrentiekracht. Dit kan onder meer door het
geven van technische (overdracht van technologic en kennis) en financiele bijstand (investeringsgelden). Ook bij de
opbouw van een toereikende bestuurscapaciteit kan de EG
een belangrijke rol spelen.
Voor de korte termijn is het tevens van belang dat de
preferences voor ontwikkelingslanden gehandhaafd blij-

772

eigen empirische bevindingen omtrent de gezinsbesparingen in Nederland en zeven andere OESO-landen voor het
tijdvak 1961-1986. Uitgangspunt is het levenscyclus-model.
Spaarquoten verschillen soms sterk tussen landen die
zich in een min of meer gelijke fase van economische
ontwikkeling bevinden, zoals de Europese landen, de Verenigde Staten en Japan. De gepresenteerde eigen schattingen bieden aanwijzingen dat de onderlinge verschillen
tussen de landen niet toegerekend kunnen worden aan
verschillen in economische groei uitgedrukt per hoofd van
de bevolking. Volgens studies voor de jaren vijftig en zestig
op basis van het levenscyclus-model werden besparingen
verklaard door de inkomensgroei en de demografische
ontwikkeling. Voor de jaren tachtig is het duidelijk moeilijker
een positieve invloed van de groei op de spaarquote vast
te stellen.
Een andere opvallende bevinding is dat een hoger niveau van de publieke pensioenvoorzieningen de gezinsbesparingen stimuleert. Andere belangrijke determinanten
zijn de tussen landen uiteenlopende participatie van ouderen en vrouwen. Het relatief hoge niveau van de Nederlandse gezinsbesparingen wordt vooral verklaard door het
hoge niveau van de publieke ouderdomsvoorzieningen en
de lage deelneming van vrouwen aan het arbeidsproces.
Dit laatste compenseert het negatieve effect van de relatief
lage deelneming van ouderen meer dan volledig. De betrekkelijk grote stabiliteit van de Nederlandse gezinsbeparingen als percentage van het bbp laat zich met name
verklaren door een in vergelijking met de meeste landen
redelijke stabiliteit van de inflatie en minder sterke trendmatige bewegingen in de arbeidsparticipatie van ouderen
en vrouwen.

P. Kramer
T.J. Mourik

ven en met name dat deze ten goede komen aan de
ontwikkelingslanden die ze echt nodig hebben. De waarde
van preferenties lijkt weliswaar niet zo groot als vaak wordt
aangenomen; het is echter de vraag of de exportaandelen
van bepaalde ontwikkelingslanden zonderde preferenties
niet nog veel kleiner zouden zijn.
Voor de lange termijn dient het streven erop gericht te
zijn het exportpakket te verbreden en te verdiepen en de
concurrentiekracht van deze landen te versterken. Met
name is het van belang de produktie te diversifieren, ten
einde de afhankelijkheid van slechts enkele grondstoffen
te verminderen.
Om diversificatie van de produktie te stimuleren, zouden
de overheden van de betreffende ontwikkelingslanden zich
moeten richten op het tot stand brengen van een toereikende infrastructuur en het scheppen van een gunstig investeringsklimaat voor hetparticuliere initiatief. De EG kan aan
de verwezenlijking van de noodzakelijke voorwaarden voor
diversificatie (een zekere organisatiegraad, een toereikende basis-infrastructuur en een geschikt arbeidspotentieel
(opleiding en training)) meewerken door technische en
financiele bijstand te verlenen.
De EG zou bovendien haar regels van oorsprong kunnen versoepelen en de invoer van produkten in een hoger
stadium van verwerking tegen lagere tarieven de Gemeenschap kunnen binnenlaten, wat een extra stimulans voor
diversificatie zou zijn. De GATT lijkt het aangewezen forum
om dit te bewerkstelligen.

Gerard Tadema

Auteurs