Nederland industrieland
Een aantal jaren is het industriebeleid uit het politieke
modebeeld weggeweest. In de jaren zeventig en in het
begin van de jaren tachtig hadden we het steunbeleid,
daarna het sectorstructuurbeleid en vervolgens het
speerpuntenbeleid. Maar toen in de loop van de jaren
tachtig de conjunctuur opleefde, bleek dat het Nederlandse bedrijfsleven zich dank zij de gematigde loonkostenontwikkeling heel goed wist te handhaven. Voor de
overheid was er weinig reden om zich nog zorgen te
maken over de industriele structuur. Thans doet de
overheid nog slechts op enkele terreinen een poging de
industriele ontwikkeling te be’invloeden. Het technologiebeleid moet de diffusie van technologische kennis
naar vooral het midden- en kleinbedrijf bevorderen.
Daarnaast verleent de overheid incidenteel investeringssteun aan grote bedrijven om nieuwe produkten te
ontwikkelen (vliegtuigen, auto’s).
De komst van de Europese interne markt en de vrees
voor een conjunctuuromslag zijn voor een groep belanghebbenden in de industrie reden om het industriebeleid
opnieuw op de agenda te willen plaatsen (zie ook de
column in deze ESB). In het rapport een keuze voorde
industrie doet een stuurgroep onder leiding van prof. dr.
A. van der Zwan een poging tot een strategische positiebepaling van de industrie in Europees perspectief .
De schaalvoordelen die de Europese markt biedt, moeten ten voile worden benut. Het Nederlandse bedrijfsleven moet een goede uitgangspositie zien te krijgen in
de concurrentieslag binnen de EG. Het bedrijfsleven
moet ook als het conjunctureel wat minder gaat zijn
plaats op de wereldmarkt kunnen behouden.
Met deze uitgangspunten in het achterhoofd kiest de
stuurgroep voor het benadrukken, versterken en uitbouwen van sterke sectoren van de Nederlandse industrie.
Nederland is sterk in chemische en aardolieprodukten,
basismetalen, papier en grafische industrie en in de
voedingsmiddelenindustrie. Vooral de drie eerstgenoemde sectoren zijn van groot belang voor de export
en daar moet Nederland ook in de toekomst van blijven
profiteren. Een betere benutting van het kennispotentieel op deze terrein moet ertoe bijdragen dat bedrijven
die geen dominante positie op de markt innemen zich
kunnen specialiseren. Hierdoor vermindert de afhankelijkheid van wereldconjunctuur en krijgen de bedoelde
bedrijven de mogelijkheid zich een eigen plaats te verwerven in een niche van de markt. Om dit streven te
verwezenlijken stelt de stuurgroep voor samenwerking
tussen ondernemingen te stimuleren.
De belangrijkste taak van de overheid is het voeren
van goed voorwaardenscheppend beleid. Ze moet zorgen voor een stabiel sociaal-economisch klimaat. De
overheid moet uitwisseling van kennis en de samenwerking tussen onderzoekers en bedrijfsleven bevorderen.
De arbeidskosten moeten worden verlaagd door een
verlaging van de loonbelasting onder gelijktijdige verlaging van de overdrachtsuitgaven. Hiervan zal een significante positieve invloed uitgaan op de economische
groei en de werkgelegenheid. De bevolking moet beter
worden opgeleid, de infrastructuur verbeterd. De rente
moet worden verlaagd door niet meer zo strak vast te
houden aan de koppeling van de gulden aan de D-mark.
Nu de kans bestaat dat de economie over haar conjuncturele hoogtepunt heen is, is het goed deze punten
nog eens expliciet onder de aandacht van de beleidsmakers te brengen. Terecht ligt hier een belangrijke
nadruk op, omdat in het verleden is gebleken dat bedrij-
ESB 7-3-1990
vensteun vaak marktverstorend en structuurconserverend werkte. Het bedrijfsleven moet in staat worden
geacht zelf de juiste strategische keuzen te maken. In
dit licht is het merkwaardig dat de stuurgroep de wens
tot marktconformiteit gepaard laat gaan met verzoeken
om subsidie en zachte leningen op velerlei terrein. Milieumaatregelen mogen niet leiden tot het rondpompen
van geld door heffingen te compenseren met subsidies,
maar het is wel wenselijk dat de overheid zachte leningen en rentesubsidies verstrekt om investeringen te
financieren. Mede door het slechte imago van de industrie is het moeilijk voldoende arbeidskrachten krijgen.
De overheid moet daarom bijspringen om dit imago te
verbeteren. De industrie kan haar concurrentiepositie
verbeteren door de produktiecapaciteit beter te benutten. Ploegendiensttoeslagen moeten daarom viafiscale
tegemoetkomingen de kosten van deze betere capaciteitsbenutting beperken. De overheid moet delen in
“verantwoorde risico’s” die de kracht van de individuele
ondernemingen te boven gaan. De overheden moeten
elkaar beconcurreren bij het doen van investeringen.
Het mededingingsbeleid moet zoveel mogelijk worden
omzeild: “Rechttoe rechtaan bedrijvensteun is in de EG
weliswaar verboden, als concurrentievervalsend en in
strijd met de eenheid van de markt, maar er leiden meer
wegen naar hetzelfde doel…” (biz. 52,53). Voor zover
subsidies en kredieten alleen niet voldoende zijn, moet
de overheid actief op zoek naar fusiepartners voor bedrijven die anders te lang alleen “doormodderen”.
De waarde van het rapport ligt vooral in de waarschuwing die ervan uit gaat naar de overheid. Deze mag in
een tijd dat de marktverhoudingen snel veranderen het
industriebeleid niet veronachtzamen. De overheid heeft
door de goede resultaten van het bedrijfsleven wellicht
wat minder aandacht voor de industrie gekregen. Juist
als er nu een periode volgt waarin wat mindere resultaten zijn te verwachten, mag van de overheid een actiever beleid worden verwacht. De overheid moet de voorwaarden scheppen waaronder het bedrijfsleven zo goed
mogelijk kan functioneren en zo min mogelijk wordt
gehinderd door marktverstoringen. De stuurgroep legt
daar terecht de nadruk op als het gaat om het voorwaardenscheppend beleid. Helaas wordt dit streven in het
rapport nogal eens gevolgd door een pleidooi voor een
of andere subsidie. Blijkbaar vergeet de stuurgroep dat
ook subsidies de wig be’invloeden, verstarrend werken
op de aanbodzijde van de economie en de marktwerking verstoren. Bedrijven moeten zelf een goede positie
op de interne markt kunnen verwerven. Anders dreigt
het gevaar dat het verguisde structuurconserverende
beleid via een achterdeur opnieuw zijn intrede doet. De
beleidsconcurrentie tussen overheden mag niet worden
genegeerd. Maar was het niet beter geweest om bij de
overheid te benadrukken dat ongestoorde marktwerking
en flexibilisering van de aanbodzijde, ook op Europees
niveau, voorop moeten staan in plaats van te pleiten
voor een verdere opvoering van de subsidie-oorlog? De
stuurgroep wekt met het pleidooi voor meer overheidsinterventie eerder de indruk een lobbyclub te zijn dan
een commissie die een strategic uitzet.
D.E. Ernste
1. Stuurgroep ‘Nederland industrieland’, Een keuze voor de
industrie; strategische positiebepaling in Europees perspectief,
Staatsuitgeverij, 1990.
217