ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
16 JULI 1975
ESt
STICHTING HET NEDERLANDS
60eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3010
Staken
In
The Economist
van 7 juni jI. las ik dat in Nederland
stakingen even zeldzaam zijn als bergen. De laatste grote
staking was de Rotterdamse havenstaking van 1970. In dit
artikel zal ik deze staking analyseren met behulp van de
z.g. ,,bargainingtheorie”, zoals door Johnston 1) ontwikkeld.
Het onderhandelingsproces is in deze theorie geheel geba-
seerd op machtsposities.
Mensen als Jevons, Edgeworth en Pigou waren van mening
dat in het bilaterale monopolie de loonshoogte economisch
onbepaalbaar is. Er speelden volgens hen te veel factoren
van niet-economische aard een rol. Anderen, waaronder
Johnston, echter dachten dat ,,bargaining” wel tot een econo-
ijiisch verklaarbare uitkomst leidt. Ik zal in het kort uit-
eenzetten hoe het onderhandelingsmodel van Johnston
werkt.
Als de vakbond zijn looneisen formuleert, reageert de on-
dernemer hierop met het schatten van een aantal variabelen.
Zo bepaalt de ondernemer onder meer: de loonsverhoging,
die hij op z’n hoogst
wil
uitkeren; de loonsverhoging, waar-
mee hij de onderhandelingen begint
(w
1
); de reële
claim van de vakbond, m.a.w. de minimale loonsverhoging,
waarbij de vakbond volgens de schatting van de ondernemer
niet tot staking overgaat(tw)en de loonshoogte, waarbij
een staking volgens de ondernemer onvermijdelijk zal zijn
(
w
m)
Deze procedure kan eenvoudig worden weergegeven
met behulp van een vergelijking, waarin de kans op een
staking wordt bepaald, na een bod van de ondernemer.
Deze vergelijking wordt door Johnston weergegeven door
ii I—w
1
,waarbij rr =kansopeenstaking,_
h/
zw
rc en
= aanbod van de werkgevers, gedaan v&r een even-
tuele staking. Hieruit volgt dat rr de waarde 0 aanneemt,
indien het aanbod van de ondernemer gelijk is aan de reële
claim (
De kosten, die een ondernemer
bij
een staking maakt, kun-
nen velerlei zijn. Wanneer de ondernemer een dusdanig
aanbod doet dat er geen staking plaatsvindt, zijn de kosten
gelijk aan het verlies aan winst door de loonsverhoging.
Wanneer er een staking uitbreekt, vallen de kosten in twee
delen uiteen: 1. de kosten, voortvloeiend uit de gederfde
winst en het verlies aan ,,goodwill”; en 2. de kosten voort-
vloeiend uit de loonsverhoging. Johnston veronderstelt dat
de ondernemer zijn verwachte kosten minimaliseert. Om dit
te kunnen doen, moet de ondernemer enig idee hebben over de eventuele stakingsduur. Johnston heeft in zijn model een
vergelijking opgenomen, waarmee de stakingsduur wordt
bepaald: s=ô(w”_ w)
=
ô(L –
P
,waarbij 8 kan worden
geïnterpreteerd als de stakingsgeneigdheid van de vakbond
en zijn leden. Deze functie hangt van zowel financiële als
psychologische factoren af.
Op grond van de verwachte stakingsduur en de geschatte
kans op een staking formuleert de ondernemer de reële
claim van de eis van de vakbond. Het is dus in het belang
van de vakbond dat diens strjdvaardigheid, kracht en soli-
dariteit zo overtuigend mogelijk is.
De ondernemer reageert; zoals gezegd, op de eis van de
vakbond met het bepalen van een loonsverhoging waarmee
de onderhandelingen worden geopend. Gedurertde de onder-
handelingen kan de ondernemer zijn schattingen van de
stakingsduur en -kans wijzigen. De vakbond moet bij het
bepalen van een nieuwe eis de nu al aanwezige winst verge-
lijken met de te verwachten winst in de toekomst.
Nadat de vakbond het aanbod van de ondernemer heeft
afgeslagen, voorspelt hij het tijdstip waarop de ondernemer
de onderhandelingen zal
–
heropenen en schat hij tevens welk
aanbod de ondernemer zal doen. De ondernemer schat op zijn
beurt de stakingsduur en de loonsverhoging, die een eind
aan de staking kan maken. l(ort voordat de geschatte
stakingsduur beëindigd is, heropent de ondernemer de onder-
handelingen met een aanbod dat iets beneden die geschatte
loonsverhoging ligt. Wanneer tijd en aanbod overeenkomen
met de schattingen van de vakbonden of wanneer de onder-
handelingen eerder worden heropend, wordt de staking
beëindigd. Zo niet, dan herzien beide partijen hun schat-
tingen om tot onderhandelingen te kunnen komen.
Er zijn wel een aantal aanmerkingen op het model van
Johnston te maken.
De doelstelling van de vakbond, het maximaliseren van
de loonsom, is tamelijk eng.
De relatie voor de te bepalen stakingskans is nogal star
van vorm, terwijl de definitie van 3 gekunsteld is.
Het model is asymmetrisch in die zin dat wel uitvoerig
wordt omschreven wat de reacties van de ondernemer zijn,
terwijl dit niet gebeurt m.b.t. het afwegingsproces van de
vakbond.
De Rotterdamse havenstaking van 19702) kan worden ge-
analyseerd met behulp van deze ,,bargaining”-theorie. Ik
zal in het kort het verloop van die staking schetsen. Op 28
jpni 1970 werden een aantal eisen door de bonden NCV, KBV
en CBC geformuleerd (vanwege het koppelbazenprobleem),
zoals f. 25 bruto per week. Deze erkende bonden distantieer-
den zich echter van de staking, toen bleek dat ze niet tot
overeenstemming konden komen met hun leden. De staking
werd toen wild. Door de groepering Arbeidsmacht werd de
eis gesteld van f. 75 schoon per week. Maar na enkele weken,
toen deze eis te hoog bleek, werd ze veranderd in f. 75 bruto
per week. De werkgeversorganisaties weigerden echter elk
contact met deze groepering.
Op
5
september 1970 werd door de werknemers een nieuwe
groepering, Positieve Krachten, opgericht die f. 37,50 bruto
of f. 25 netto per week eiste. Uiteindelijk werd het werk her-
vat, nadat er een loonsverhoging werd toegezegd van f. 25
bruto
per week (de oorspronkelijke eis van de bonden) en de
stakingsdagen zouden worden doorbetaald.
Uit het verslag blijkt dat het verloop van deze staking kan
worden verklaard met de ,,bargaining”-theorie van Johnston.
Men kan eruit opmaken dat in de loop van de tijd de onder-
handelingspartners andere beslissingscriteria zijn gaan han-
teren. Dit zou bijv. kunnen betekenen dat de partijen aan het
begin van de staking maximale eisen stelden en later genoegen
namen met hetgeen maximaal mogelijk was. Dit laatste
(maximum) kan gemakkelijk in het model tot uitdrukking
worden gebracht, door de coëfficiënten in de loop van het
proces te veranderen.
J. Johnston, A model of wage determination under bilateral
monopoly,
The Economic Journal,
september 1972.
H. Hidalgo,
De Rotierdamse havenstaking,
Amsterdam, 1971.
677
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEI
ESb
Mej. J. Koenen:
Staken
.
677
Column
Indicatoren en beleid,
door Prof Dr. N. H. Douben …………..
679
Prof Dr. A. van der Zwan:
Dalend rendement op geïnvesteerd vermogen(ll). Conflicterende visie op
een omstreden verschijnsel ……………………………….680
W. Peeters:
Enkele aspecten van de integratie in Oost-Europa ……………..685
Drs. A. H. A. van der Meer:
Een trendmatig begrotingsbeleid
7
………………………….689
Mededelingen
…………………………………………..
690
Geld- en kapitaalmarkt
Ontwikkelingen op de kapitaalmarkt,
door Drs. E. G. Scholten ….
691
Energiekroniek
Kernenergie en sociale kosten,
door S. H: El/ens ……………..
693
Boekennieuws
G. M. Heal: The theory of economic planning,
door Dr. J. van Daal
695
Mededeling
…………………………………………….696
ESB is geen dik blad. Toch bevat het vaak 150.000 letters.
Die letters worden gevreten door de mensen die iets van
economie willen weten. De onderstaande bon moet u echter
niet doorslikken. Ingevuld terugzenden is voldoende.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM…………………………………………………….
ADRES
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Econociiiseh Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. /ti’e,,la. L. H. Kictassen, H. W. Lamhers.
P. .1. fliontagne. J. 1-1. P. Pae/inck,
A. cle Wit.
Redac’teur-sec,’etaris: L. 1-lol/man.
Reclaetie-nwde trerkster: A4ej..J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rot terdam-30 16: koi,ij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II. toestel 3701.
Bij adres ti’ijzigillg s. t’.,. steeds adres/’andje
nmeesturen.
Kopij voor de redactie:
in ttm’eevoud,
getypt, dubbele retelafvtand. brede marge.
Abonnementsprijs:J
109.20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenienf 67,60
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese’
rijksdelen (zeej,os!).
Betaling:
.4
honnententen en contributies
(na ontvangst tan stortings/glro-
aeeeptkaart) of, gu’orekening no. 122945
t. n. t’. Economisch Statistische l3eriehten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van clii nunnner/: 3.-
(‘mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
ver,nelcle prijs op girorekening no. 8408
t.n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rot terdao7 tnet vermnelcling
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roeiants – Schiedam
Lange Haven 141. Schieda in.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oucllaan 50,
Rotterclam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
.4
rbeidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onder±oek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspa tranen
Macro- Eco,somisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
678
Prof Douben
Indicatoren
en beleid
Tot de belangrijkste kenmerken
van het sociaal-economische beleid
dient gerekend te worden het wer-
ken met geconcretiseerde doel-
einden. In de theorie van de eco-
nomische politiek komt men dan
ook het begrip ,,doelvariabele” her-
haaldelijk tegen. Voor de beleids-
vormer betekent het al dan niet
realiseren van de gewenste waarde
van zo’n variabele, dat zijn werk
meer of minder succes heeft gehad.
Hierdoor is het gevaar niet denk-
beeldig dat werkelijkheid en doel-
variabele als synoniem worden ge-
bruikt, met als mogelijk gevolg, dat
veranderingen in de realiteit die bui-
ten de reikwijdte van de doel-
variabele liggen niet of te laat
worden opgemerkt. Dit kan gemak-
kelijk aanleiding geven tot een on-
gewenste verstarring van het eco-
nomische beleid.
Bezinning op het gebruik en de
inhoud van de indicatoren die in
het praktische beleid gehanteerd
worden, is daarom een kwestie van
belang. Want veel indicatoren zijn
niet bestand tegen de voortdurende
veranderingen die zich in een dyna-
mische maatschappij met de regel-
maat van de klok voltrekken. mdi-
catoren met een lange staat van
dienst krijgen soms een overdreven
gewicht bij de uitstippeling van het
beleid, want zij horen tot de vaste
inventaris van de beleidsman.
Nieuwe ontwikkelingen die niet met
behulp van deze ,,oude” indicatoren
kunnen worden gesignaleerd, krij-
gen aldus een kleinere kans op
realisatie en erkenning dan de ont-
wikkelingen die met behulp van de
bestaande indicatoren zijn aan te
duiden. De werkelijkheid van de
beleidsvormer kan in veel gevallen
een andere zijn dan de werkelijk-
heid van hen die het beleid ,,onder-
gaan”.
Samenhangend met het voorgaan-
de is ook het verschijnsel dat in het
sociaal-economische beleid vaak uit-
sluitend waarde wordt toegekend
aan het verloop van z.g. harde eco-
nomische indicatoren, vooral wan-
neer zij in getallen worden uitge-
drukt. Objectiveerbaarheid, meet-
baarheid en belangrijkheid voor het
beleid gaan daarbij hand in hand.
Dan wordt wel eens over het hoofd
gezien dat voor een adequaat sociaal-
economisch beleid de realisatie van
de verschillende indicatoren van
minder belang kan zijn – met name
als in de publieke opinie door in-
vloedrij ke groepen daaraan weinig
waarde wordt gehecht – dan ge-
bruikelijk wordt verondersteld.
Het is dan ook geen wonder dat
het nastreven van bepaalde sociaal-
economische targets en het feitelijk
realiseren daarvan in de loop van
de tijd steeds minder bijdraagt tot
een zich wel bevinden van de bevol-
king. De moeilijkheid is echter, dat
het opsporen van dergelijke af-
wijkingen tussen de objectiveerbare
en de feitelijk beleefde welvaarts-
posities nog grote problemen met
zich brengt, die thans nog ver van een
adequate oplossing verwijderd zijn.
Voor de theorie van het sociaal-
economische beleid is de voorgaan-
de constatering van veel belang.
Blijkbaar heeft de wetenschappe-
lijke benadering van het beleid op
dit moment te zeer de aandacht ge-
concentreerd op enkele aspecten
van de welvaartsposities. Andere,
wellicht even belangrijke, facetten
zijn daarbij geheel op de achtergrond
gebleven. Dat kan op zijn minst
tweeërlei oorzaken hebben. In de
eerste plaats is het mogelijk dat van-
uit wetenschappelijke analyse nog
niet is komen vast te staan welke
factoren voor de bevordering van de
welvaart van het grootste belang
zijn Louter op grond van te kort
schietende kennis wordt de beleids-
vormer dan met de problematiek van
de niet-adequate indicatoren gecon-
fronteerd.
Naarmate de ontevredenheid over
de sociaal-economische ontwikke-
ling minder te maken blijkt te heb-
ben met het niet realiseren van de
officiële doelvariabelen, is deze oor-
zaak eerder aanwezig te achten.
Vooral wanneer objectief gegeven
omstandigheden, zoals huisvesting,
bezit en inkomenshoogte, de door-
slag geven als indicatoren voor een
succesvol beleid, kan er twijfel gaan
rijzen aangaande de vraag of niet te
veel op één soort doelvariabelen
wordt gemikt. Zeker als de objec-
tieve omstandigheden zodanig .zijn
verspreid dat bepaalde drempel-
waarden praktisch voor iedereen zijn
overschreden, is het zinvol de vraag
te stellen of een verdere ,,extra-
polatie” van het beleid uit het ver-
leden zoveel zin en betekenis heeft.
Juist in zo’n kwestie kan de beleids-
vormer belangrijke steun vinden bij
de beoefenaren van de gedrags-
wetenschappen, zoals de (sociale)
psychologie. Het bij voorbaat op het
tweede plan plaatsen van subjectieve
sociale indicatoren, omdat deze
minder ,,hard” zouden zijn dan de
meer objectieve variabelen, is zeer
voor bestrijding vatbaar. Toch krijgt
men de indruk dat in het sociaal-
economische beleid – en zeker in
het verleden – de opinie leefde dat
de economische grootheden het
meest hard, en dus betrouwbaar
voor beleidskwesties zijn.
Zelfs als voldoende kennis om-
trent de welvaartsfactoren aanwezig
is, dan nog kan het gebeuren dat
het beleid werkt met indicatoren die
de realiteit te weinig exact weer-
geven. Deze oorzaak van een weinig
optimaal sociaal-economisch beleid
zal steeds tot de mogelijkheden be-
horen. Het gaat hier om de bekende
identificatie-problematiek. De ver-
taling van theoretische concepties
naar in de praktijk verifieerbare
grootheden draagt immers steeds de
mogelijkheid in zich van kortslui-
ting. De negatieve consequenties
daarvan zijn des te erger naarmate
ook nog eenzijdig de aandacht valt
op bepaalde
indicatoren. Beleids-
vormers die staan voor de door-
voering van structurele veranderin-
gen op sociaal-economisch gebied
hebben – als zij hun taak serieus
opvatten – grote behoefte aan
velerlei indicatoren die thans nog
niet voorhanden zijn.
ESB 16-7-1975
679
Dalend rendement
op gémvesteerd vermogen (11)
Conflicterende visie op een omstreden verschijnsel
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN
In ESB van 9 juli jl. zette Prof Dr. A. van der
Zwan, hoogleraar in de commerciële economie
aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, uiteen
dat er – vooral van qf dejaren zestig —een daling
van het rendement op vermogen optrad. Deze
week behandelt hij de vraag hoe die daling kan
worden stopgezet. Hij komt tot de conclusie dat
de kapitaalintensiteit te sterk is gestegen om de
produktie volledig te kunnen afzetten. Dit leidde
tot een daling van de kapitaalprodukliviteit.
Prof Van der Zwan pleit voor een beheersing van
de investeringen en een marktordening om de be-
zettingsgraad te verbeteren. Een matiging van de
loonkosten zonder meer zou dan averechts wer-
ken omdat via een vermindering van de vraag, de
bezetting nog verder kan teruglopen.
1. Visies op het verschijnsel
In de visies die op het verschijnsel van het dalend rende-
ment op vermogen te onzent ontwikkeld worden, overheerst het thema van de loonkostenontwikkeling: de reële loonkos-
ten
zijn
de laatste jaren te sterk toegenomen. Met name sinds
1965 heeft die stijging zodanige vormen aangenomen, dat de inkomens- en vermogenspositie van de bedrijven aan een ge-vaarlijke erosie onderhevig is. Bovendien lokt een sterke stij-ging van de’loonkosten zodanige diepte-investeringen uit, dat
die een structurele bedreiging gaan vormen voor de werkgele-
genheid. In deze diagnose ligt uiteraard opgesloten, dat voor
een herstel van evenwichtiger verhoudingen, waaronder de
ondersteuning van de werkgelegenheid, de reële loonkosten
minder snel zullen dienen toe te nemen dan in het recente ver-
leden het geval was. Dit alles wordt met zoveel woorden uitge-
sproken in de conclusie van een modelstudie waarin de loon-
voet notabene als een exogene factor wordt behandeld 1).
Het is op zijn minst merkwaardig dat de loonkosten, die een
sleutelrol krijgen toebedeeld in deze economische analyse,
zelf binnen het model geen verklaring vinden. (Hetzelfde
geldt eigenlijk voor de investeringen). Voor de verklaring van
dit kennelijk centrale verschijnsel, volstaat men meestal met
een verwijzing naar de veranderde opstelling van de vakbon-
den. Colin Clark 2) heeft in dit verband volkomen terecht op-
gemerkt, dat het naar voren brengen van wensen en verlan-
gens in onze wereld op zich zelf niet voldoende is om deze ook
gerealiseerd te krijgen. Er moeten economische omstandighe-
den aanwijsbaar zijn voor de verandering in de onderhande-
lingspositie van de factor arbeid.
Indien wij het recente economische denken over dit vraag-
stuk goed overzien, dan zijn daarin twee zienswijzen te ontwa-
ren: een economisch-technische en een economisch-sociologi-
sche. Deze vertonen op het eerste gezicht vrijwel geen
raakpunten, veeleer zijn ze conflicterend te achten. Bij nader
inzien lijkt het mogelijk de conflicterende visies te verenigen
in een meer algemene beschouwingswijze.
Economisch-technische zienswijze
In de economisch-technische zienswijze staan twee kenge-
tallen centraal, namelijk de ,,capital/labour”- en de ,,capital/
output”-ratio. De naoorlogse ontwikkeling van de econo-
mieën, heeft een enorme toename te zien gegeven van de ,,ca-
pital/ labour”-ratio. Mechanisering en automatisering van de
produktie waren de trefwoo’rdën ‘die aanvankelijk op deze
ontwikkeling zijn geplakt. Meer recent is de term diepte-in-
vestering in zwang gekomen voor de vervanging van arbeid
door kapitaal. Colin Clark wijst erop dat de economische
analyse van dit vraagstuk – vooral vanuit de VS geënta-
meerd – vanaf de beginjaren zestig is beheerst door de ge-
dachte van een constante substitutie-elasticiteit met een
waarde van ca. 1 3). Indiende ,,capital/output”-ratio als een constante kan worden aangemerkt, impliceert dit constante
factor-inkomensquotes. Recente empirische onderzoekingen, zoals die van Nordhaus 4) voor de VS en van Den Hartog en
Tjan 5) voor Nederland, wijzen evenwel sterk in de richting
van een waarde voor deze substitutie-elasticiteit die bedui-
dend geringer is dan 1.
Dat het tot het midden van de jaren zestig heeft geduurd al-
vorens de arbeidsinkomensquote van de bedrijven op specta-culaire wijze is gaan stijgen, moet worden toegeschreven aan
een aanvankelijk toenemende kapitaalproduktiviteit als ge-
volg van de technische vooruitgang. In de beschouwing van
de City Bank, wordt op dit compenserend effect voor de VS
gewezen, dat zich over een lange periode zou hebben voorge-
daan, terwijl ook het materiaal van Colin Clark voor de VS
en VK hierop duidt 6). Rond het midden der jaren zestig is in
deze ontwikkeling een sterke wijziging opgetreden en is er se-
dertdien sprake van een afnemende kapitaalproduktiviteit. In
die context moeten we de sedert het midden der jaren zestig
dalende kapitaalsinkomensquote plaatsen.
H. den Hartog en H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en ar-
beidsplaatsen,
Centraal Planbureau, Occasiônal Papers, no.
211974,
blz.
23.
Colin Clark, Infiation and declining profits,
Lloyds Bank Review,
oktober
1974,
blz.
1-13.
Clark, blz.
1-2.
W. D.
Nordhaus The falling share of profits,
Brooking Papers on
Economie Activity, 1:1974,
blz.
195-196.
De schatting van de substitutie-elasticiteit die Uit het cijfermateri-
aal van Den Hartog en Tjan kan worden afgeleid, komt Uit op een
waarde van ca.
0,7.
Clark, grafieken op blz.
9
en 10.
Nu geeft deze beschouwing op zich zelf niet meer dan een
herformulering van de problematiek. Aan de hand van enkele
economisch-technische kengetallen, worden dezelfde ver-
schijnselen aangeduid, zij het dat het onderliggend mecha-
nisme wellicht wat scherper naar voren treedt.
In de verklaring van beide verschijnselen, een waarde voor
de substitutie-elasticiteit kleiner dan 1 en een ommekeer in het
verloop van de kapitaalproduktiviteit, speelt de technologi-sche schaalvergroting een essentiële rol. Stikker ruimt voor
dit verschijnsel een plaats in in zijn beschouwing en geeft ook
enkele kwantificeringen voor de periode 1960-1970 7). De
vergroting van de minimale bedrijfsomvang beloopt volgens
zijn gegevens in 10 jaren voor sommige produktieprocessen
het tienvoudige, terwijl de absolute omvang van de totale be-
drjfsinvesteringen in honderden miljoenen guldens moet
worden geschreven. Met name in de zware nijverheid, be-
heerst door grote internationale ondernemingen, – delfstof-fenwinning, zware petrochemie en metaal, energiewinning
– heeft dit aanleiding gegeven tot gigantische investeringen
gedurende de jaren zestig 8). Na het opgang komen van zo’n
investeringswoede, telt als het ware nog slechts één overwe-
ging: tempo. Hoe eerder een nieuwe fabriek of installatie in
bedrijf kan worden gesteld, hoe groter het voordeel op de con-
currenten; hetzij in termen van kostprijs, dan wel het verkrij-
gen van een voorsprong bij het openbreken van nieuwe mark-
ten. De ontwikkeling geraakt dan in een enorme versnelling. Het ongunstig uitvallen van de stichtingskosten voor nieuwe
projecten kan een snelle ingebruikneming en produktie op
volle schaal nog slechts in gewicht doen toenemen. In deze
aan euforie grenzende expansie, heeft verhoging van de loon-
kosten in deze weinig arbeidsintensieve sectoren veel minder
betekenis dan een stilstand in de produktie, een verhoging van
de stichtingskosten minder betekenis dan een vertraging in de
afbouw 9). Kortom, de lonen stijgen snel in de zware indu-
strie, de bouwnijverheid en engineering-sector, adviesbureaus
enz., daarin de lonen van overige sectoren van de economie
meetrekkend. Men kan deze visie op de loonkostenstijgingen
aantreffen bij Colin Clark, die de causaliteit derhalve an-
dersom legt dan te onzent overwegend gebeurt: de diepte-in-
vesteringen hebben in eerste instantie de loonkostenstijging
veroorzaakt en niet andersom.
Het is bij ons Van de Woestijne 10) die al in 1965 op de ge-
volgen van de structuurverandering in de produktie voor de
loonvorming heeft gewezen. Het produceren is in de door ons
aangeduide sector van de economie naar zijn opvatting ge-
worden tot een ,,organisch proces”, waarin geen enkel ele-
ment een zelfstandige plaats meer heeft. Veler arbeid heeft waarde, omdat deze complementair is t.a.v. de overige ver-
richtingen. Het aantal arbeiders wordt gegeven door de struc-
tuur van het proces, en kan vrijwel niet veranderd worden bij
verandering van de geproduceerde hoeveelheid. De stelling
dat de grensarbeider een geringere waarde voor het bedrijf
heeft dan de gemiddelde, gaat niet meer op als de laatst toege-
voegde arbeider het sluitstuk in een complementair geheel is.
In die gevallen zijn ondernemingen bereid om voor additio-
nele arbeidskrachten juist extra hoge kosten te makèn. Het is
daarbij wel zo, dat de sectoren van de economie die meege-
trokken zijn in de loonkostenstijgingen, wel voor de nood-
zaak geplaatst zijn deze zo goed mogelijk op te vangen door
wat men dan met recht arbeidsbesparende investeringen zou
kunnen noemen.
Het is de al vaker geciteerde Stikker, die een overzicht geeft
van de factoren – hij noemt er een stuk of acht – die bewerk-
stelligen dat de schaalvergroting niet alleen gedoemd is lang-
zaam maar zeker tot stilstand te komen, maar ook de omloop-snelheid van het kapitaal zodanig kunnen belemmeren, dat de
beoogde effecten teniet gedaan worden. De technische en
economische kwetsbaarheid is zo groot geworden, dat geringe
storingen disproportionele gevolgen kunnen hebben. Daar is
bijvoorbeeld het vraagstuk van de overcapaciteit, dat voor de
hier in het geding zijnde sectoren met een vrijwel volledig open karakter internationale vormen aanneemt en tijdelijk
zowel als structureel tot prjsbederf kan leiden. De grenzen die
aan het marktopnemingsvermogen zijn gesteld, kunnen
vooraf moeilijk worden geschat. Indien men ze aldoende
moet vinden, kunnen ze op gebieden met zo’n sterke schaal-
vergroting licht worden overschreden.
Een beeld dat voor een groeiende economie gedurende mijn
studietijd opgeld deed, dat van de steile wandrjder, dringt
zich hier op: verlies van snelheid is fataal.
Econom isch-sociologische zienswijze 11)
In de economisch-sociologische zienswijze worden de
maatschappelijke processen van verdeling van inkomen en
vermogen centraal gesteld en niet gekoppeld aan categorieën,
maar aan maatschappelijke groeperingen. In de produktie-verhoudingen zijn de laatste decennia onmiskenbare grote
veranderingen opgetreden, maar het is de vraag in hoeverre
deze de inkomens- en vermogensverhoudingen tot nu toe
werkelijk beroerd hebben. Zo kan men zich in gemoede afvra-
gen of de dreiging die economen in de regel verbinden aan de
spectaculaire stijging van de arbeidsinkomensquote van be-
drijven wel terecht is. Duidt deze stijging op de maatschappe-
lijke verschuivingen die als gevolg daarvan worden veronder-
steld of is de betekenis ervan beperkt tot wat vanuit econo-
misch gezichtspunt als nominale veranderingen kunnen
worden gekenschetst?
Er zijn tal van overwegingen die pleiten voor deze laatste
opvatting. We willen deze overwegingen die het vraagstuk
van de statistische waarneming ook weer in het geding bren-
gen, hier in het kort weergeven. We moeten wel op het punt
van de statistische waarneming terugkomen, omdat het de
reële betekenis van het gehanteerde begrip gecorrigeerde ar
–
beidsinkomensquote raakt. Vrij zelden komt men beschou-
wingen tegen waarin de tegenhanger van de arbeidsinkomens,
het zogenaamde overig inkomen, in zijn bestanddelen wordt
geanalyseerd. De toelichting op de rijksbegroting voor het
dienstjaar 1970 vormt daarop een uitzondering, die op dit
punt te meer positief te waarderen valt, omdat een vergelij-
king getrokken wordt met vooroorlogse jaren. Uit het weerge-
geven statistisch materiaal blijkt dat de ,,passieve vermogens-
inkomsten” (dividend, rente, netto-huur en pacht) sinds de
oorlog van 25% aandeel in het nationale inkomen, zijn terug-
gelopen tot ca.
5%
12).
Deze op het eerste gezicht verrassende uitkomst, blijkt bij
nader inzien een statistisch artefact te zijn. Zo wordt voor de
statistische waarneming van de dividend- en rente-inkomens
gebruik gemaakt van de aangifte-gegevens van de inkomsten-
belasting. Dit impliceert dat rente- en dividendbetalingen van
het ene bedrijf aan het andere zich aan de waarneming ont-
trekken. Met de opgang van de houdster- en beleggingsmaat-
schappijen, zijn deze transfers van inkomen enorm in belang
toegenomen. Voor zover rente- en dividendbetalingen aan
houdster- en beleggingsmaatschappijen aanleiding geven tot
besparingen (winstinhouding en geheime reservering) binnen deze maatschappijen, worden ze nu onder het beschikbaar in-
komen van de sector bedrijven gerekend. De nauwkeurigheid
A. Stikker, Mens en industrie op een tweesprong: investeringskli-
maat in Nederland en Europa,
De Ingenieur,
december 1971, tabel
12.
De Nederlandse investeringsgegevens laten dit ook duidelijk zien.
De investeringen per werkzaam persoon zijn in het totaal van de be-
drkjfstakken der chemie, aardolie, basis metaalindustrie en nutsbe-
drijven met een factor 3 toegenomen over de periode 1960-1970 te-
gen een factor 2 voor de overige bedrijfssectoren (excl. exploitatie
woningen).
Stikker noemt kosten van stilzetting van de produktie van
f. 100.000 â f. 500.000 per dag.
W. J. van de Woestijne, Enkele opmerkingen over arbeidspro-
duktiviteit,
ESB,
7 juni en 14juni1965.
II) Ik zou geen specifieke auteurs voor deze zienswijze kunnen aan-
geven, maar heb weide ervaring dat deze inzichten in mondelinge dis-
cussies naar voren worden gebracht. Dr. Onofri (Universiteit van Bo-
logna) is bezig met een onderzoek dat zich langs deze lijnen voltrëkt.
l 2) Rijksbegroting voor liet Dienstjaar 1970. Nota over de toestand van ‘s Rijks Financiën,
bijlage IS, tabel 1-14.
ESB 16-7-1975
681
en betrouwbaarheid waarmee deze post kan worden waarge-
nomen, laat uiteraard veel te wensen over, hetgeen ook naar
voren komt uit de rapportering. De bedragen die in de natio-
nale rekeningen onder deze post (1.2.15) worden verant-
woord, zijn altijd afgerond tot op f. 100 mln, en blijken aan
voortdurende herziening achteraf onderhevig te zijn; welke
revisies veelal verscheidene honderden miljoenen guldens
belopen. De bepaling van een belangrijk bestanddeel van
het overig inkomen, heeft door deze overheveling sterk aan
betrouwbaarheid en nauwkeurigheid ingeboet. De mogelijk-
heid is reëel, dat de vermogensopbrengsten in toenemende
mate de vorm hebben aangenomen van waardestijgingen, die
slechts onvolledig konden worden waargenomen (geheime re-
serves). In elk geval is de waardestijging in de jaren zestig in
brede kring gepropageerd als remedie tegen het heersende be-
lastingregime.
Een ander vraagstuk van statistische waarneming betreft de
positie van de zelfstandige ondernemer, wiens inkomsten uit
bedrijf of beroep onder het overig inkomen worden gerang-
schikt na aftrek van een waardering voor zijn arbeid. Deze
waardering wordt gesteld op het gemiddelde van het loon per
werknemer. In vele uiteenzettingen over dit vraagstuk wordt
op deze bron van ,,onnauwkeurigheden” gewezen. Het zou
weinig zin hebben om dit vraagstuk op te rakelen als de conse-
quenties ervan volledig zouden worden doorzien. Hier speelt
namelijk niet alleen het probleem van de constante bias (con-
stante onderschatting van de arbeidsinkomensquote), maar
ook van een bias die in de tijd gezien varieert. En de laatste
bias-component is uiteraard een verradelijke. Het gaat in
deze om de volgende empirische waarnemingen.
• Het gemiddeld inkomen per zelfstandige uit beroep of be-
drijf, lag in 1964 en 1967 ca. f10.000 hoger dan het gemid-
deld looninkomen per werknemer 13).
• Het aandeel van zelfstandigen
(mcl.
meewerkende gezins-
leden) in het arbeidsvolume van bedrijven, is van 1959 op
1973 gedaald van 25 naar 18% 14).
Uit de eerste waarneming kan men concluderen, dat het ge-
waardeerd arbeidsloon van zelfstandigen niet onbelangrijk
wordt onderschat. Indien we overigens gelijkblijvende ver-
houdingen veronderstellen, dan is de tweede empirische ob-
servatie direct van belang voor de bepaling van de arbeidsin-
komensquote over de jaren. Deze zal onder invloed van het
afnemend aantal zelfstandigen substantieel toenemen.
Deze toename zou alleen een reflectie van de werkelijkheid
zijn, indien de opbrengsten uit bedrijf en beroep op juiste
wijze gescheiden konden worden naar die uit arbeid en ver-
mogen. Afhankelijk van de omvang van de onderschatting
van de arbeidsinkomenscomponent in het inkomen van zelf-
standigen, is de opwaartse beweging van de arbeidsinkomens-quote,die uit dien hoofde resulteert, een artificiële zaak te ach-
ten. In feite moet men een vraagteken plaatsen bij de schei-
ding die de nationale rekeningen suggereren voor de sector
der bedrijven en gezinshuishoudingen, en de mede daarop ge-baseerde scheiding tussen inkomsten uit arbeid en vermogen.
Het verschil tussen een directeur van een NV (nu NV of BV)
en een zelfstandige is de facto vaak ver te zoeken, terwijl zij
door de statistiek totaal verschillend worden behandeld. Uit-
kering van vermogensopbrengsten aan de eerste, kunnen zeer
wel de vorm van arbeidsinkomsten aannemen, terwijl uitke-
ring van arbeidsinkomsten aan de laatste de vorm van vermo-
gensopbrengst aanneemt.
Het gehele vraagstuk van de toerekening is minder triviaal
dan wel wordt aangenomen. Men denke bijvoorbeeld aan de
beoefenaren van de vrije beroepen. Aangezien de overheid
heeft nagelaten, hoge en sterk toenemende kosten van hun op-
leiding aan hen door te belasten, bevat hun beloning een ver-
mogensopbrengst-component, die in de loop der jaren sterk
aan belang heeft gewonnen, maar niettemin voor een aanzien-
lijk deel tot het arbeidsinkomen van bedrijven wordt gere-
kend.
Vanwege deze verwevenheid van arbeids- en vermogens-
inkomsten is het gewettigd om het vraagstuk van een geheel
andere kant te benaderen en de vraag zo te stellen: Heeft de
toename van de arbeidsinkomensquote de economie zodanig
beroerd, dat het vermogen tot sparen en investeren erdoor is
aangetast? Twee bronnen van statistische informatie staan
ons ten dienste om hierover iets te zeggen, namelijk de natio-
nale rekeningen en de statistiek van de inkomens- en vermo-
gensverdeling.
Indien we het begrip ,,nationale cash-flow” definiëren als
de som van de volgende componenten:
• afschrijvingen bedrijven;
• besparingen bedrijven;
• besparingen gezinshuishoudingen (via levensverzekering
en pensioenfondsen versus overige),
en we bezien het verloop van deze grootheid over de afgelopen
vijftien jaar (1950-1973) in relatie tot de bruto-investeringen
van bedrijven, dan blijkt het volgende.
• De nationale cash-flow is qua omvang steeds voldoende
om daaruit de enorm gestegen bruto-investeringen van be-
drijven te bestrijden, en zulks
bij
een (netto-)investerings-
quote die de laatste jaren niet is gedaald;
• De samenstelling van deze cash-flow is wel aan sterke wijzi-
ging onderhevig. Het aandeel van de bedrijven, zowel uit
hoofde van de afschrijvingen als de besparingen, neemt af
en wel in totaal met tien punten. Deze afname wordt even-
wel volledig gecompenseerd door een toename in de bespa-
ringen van de gezinshuishoudingen via levensverzekering
en pensioenfondsen. De overige besparingen van gezins-
huishoudingen blijven qua aandeel volledig intact.
De verdeling van de aanspraken op vermogen uit hoofde
van levensverzekering en pensioen onttrekken zich aan (mijn)
waarneming; niet de verdeling van inkomen en het overige
vermogen over belastingplichtigen. Over een lange periode
van bijna 30 jaar (1939-1969), waarin de arbeidsinkomens-
quote van bedrijven met ca. dertien punten is toegenomen,
blijkt het aandeel van het bovenste deciel van de inkomens-
verdeling opvallende stabiliteit te bezitten (zie tabel 1).
Tabel 1. Aandeel van het bovenste deciel in het totaal inko-
men van belastingplichtigen vddr belasting (procentuele aan-
delen
15)
1939
1952
1962
1964
1967
37,8
34.7
34,0
33,0
32,7
Dit 10e deciel wordt in dejaren zestig gedomineerd door di-recteuren van NV’s en grote zelfstandigen, terwijl het hoge sa-
lariaat er uiteraard ook toe behoort. Nemen we voor 1967 de
inkomensgrens op f. 15.000 totaalinkomen per,
jaar, dan om-
vat de groep ,,l5.000 of meer gld. inkomen”
121/3%
van alle be-
lastingplichtingen en bijna 40% van alle looninkomsten (mcl.
AOW-uitkering) en ca.
3/4
van het totaal van ,,passieve” en
,,actieve” vermogensinkomsten 16). Van het vermogensbezit,
volgens de opgave voor de vermogensbelasting in 1964 een to-
taal van f. 50,5 mrd., blijkt bijna 60% geconcentreerd te zijn in
de handen van directeuren van NV’s en zelfstandigen 17).
Ik wil niet suggereren dat de hierboven weergegeven cijfers
onomstotelijk het ,,gevaar” van een toenemende arbeidsin-
komensquote weerleggen, maar aan de andere kant blijkt er
wel uit dat de inkomens- en vermogensverhoudingen door
forse stijgingen van dit kengetal niet ingrijpend beïnvloed
worden. Een expansieve investeringspolitiek is niet op een ge-
brek aan financieringsmiddelen gestoten, terwijl zich in het
economisch leven kennelijk een leidende klasse gehandhaafd
heeft, wier inkomens- en vermogenspositie nauwelijks aan
Bijlage 15, Tabel 1-11 en Een analyse van de ongelijkheid van de
persoonlijke inkomens in 1967, Statistische en Econometrische on-
derzoekingen,
No. 13, 1972, staat
6.
Nationale rekeningen,
tabel 52 en 53.
Bijlage IS, tabel 1-6 en SEO, staat 1 en 7. SEO, staat 4 en 5.
Bijlage IS, tabel 3-6.
682
overwicht heeft ingeboet. Wijzigingen in de categorale in-
komensverdeling blijken nauwelijks van invloed op de perso-
nele verdeling. De voor investering vrijgemaakte middelen
zijn daarbij wel in toenemende mate beschikbaar gekomen via
de institutionele beleggers.
Aangezien deze veeleer in het vreemde dan in het eigen ver-
mogen van de onderneming participeren, verklaart dit feit te-
vens de veranderingen in de financiële structuur van de bedrij-
ven gedurende de afgelopen 15 jaar. Het belang van dit gege-ven gaat overigens verder dan dat van financieringsbron zon-
der meer. In de vooroorlogsejaren is de oudedagsvoorziening
een belangrijk motief geweest voor verrnogensvorming. Na de
oorlog heeft de invoering van pensioenregelingen, waaronder
de AOW, de noodzaak verkleind om bij de vermogensop-
bouw naar een hoog rendement uit de opbrengsten te streven.
De accentuering van de waardestijging bij de vermogensop-
bouw is daardoor ook uit beleggersoogmerk verklaarbaar.
Algemene beschouwingswijze
Welke de verdiensten ook mogen zijn van de economisch-sociologische visie, deze laat de operationele karakteristieken
van de economie geheel buiten beschouwing. Ditzelfde be-
zwaar kan men ook inbrengen tegen economische redenerin-
gen waarin als het ware vertrokken wordt vanuit een definitie-
vergelijking die luidt dat de toegevoegde waarde van bedrij-
ven bestaat uit de som van de opbrengsten uit arbeid en kapi-
taal. Daaruit leidt men af, dat indien de ene factor te weinig
krijgt, de ander kennelijk te veel krijgt. De economische ver
–
houdingen zullen verbeteren bij een evenwichtiger verdeling
van de toegevoegde waarde, zo is de verwachting die in deze
gedachtengang ligt opgesloten.
Zo simpel liggen de zaken niet. Als de categorale verdeling
is scheefgegroeid, dan doet men er goed aan zich de vraag te
stellen, welke economische krachten dit verschijnsel bewerk-
stelligd hebben, om vervolgens een diagnose te stellen. Ik
zal een poging doen om dit economische krachtenveld, ook
in zijn dynamische aspecten, te schetsen. Ik ben me ervan
bewust dat deze schets de realiteit in sterke mate stileert en
zulks op basis van generalisaties die niet altijd een vôldragen empirisch fundament hebben. Deze waarschuwing aan de le-
zer lijkt me op zijn plaats. Er liggen evenwel elementen in op-
gesloten, die naar mijn beoordeling realiteitswaarde hebben
en niettemin in de actuele discussie nauwelijks aan bod ko-
men.
Eén van de stileringen die ik meen te kunnen toepassen, is
het verloop van de economie op te vatten als een ontwikke-
lingsgang in fasen, die elk door een karakteristiek samenstel
van economische verschijnselen kunnen worden gekarakteri-
seerd.
De eerste fase volgend op het naoorlogse herstel is er één
van industriële expansie, gekenmerkt door toenemende be-
drjfsconcentratie in de produktie. Deze concentratie iswelis-
waar technisch bepaald door de mogelijkheden van produktie
op grote schaal, maar staat meer nog in het teken van de
marktbeheersing. Deze manifesteert zich in de ontwikkeling
van nieuwe produkten, het voeren van een afzetpolitiek op
basis van produkt- en merkdifferentiatie, beheersing van de
afzetkanalen, die even zo vele barrières voor toetreding tot de
markt vormen. In tal van industriële bedrijfstakken ontstaat
een (afzet-)marktstructuur die als oligopolistisch is te ken-
schetsen. Prijsconcurrentie is op de achtergrond gedrongen
ten faveure van concurrentie op gebied van kwaliteit, distri-
butie e.d. Niet zelden is de greep van de producent op de afzet
zo volledig, dat een systeem van verticale prjsbinding wordt
toegepast met vaste marges voor de handelsschakels. Deze
ontwikkeling heeft zich het sterkst voorgedaan in de sector
van de consumptiegoederen, maar ook in die van de kapitaal-
goederen en zelfs in de sector van de grondstoffen. In deze
laatste sector aangeduid als ,,end-use marketing” en bedreven
met beleidsinstrumenten als financiering van voorraden,
koppeling van de levering van grondstoffen aan volledig ont-
wikkelde verwerkingssystemen e.d.
Deze marktstructuur laat de producenten grote ruimte
voor financiering van de investeringen uit eigen vermogen.
Wij zien deze ontwikkeling zijn beslag krijgen gedurende de
jaren 1955-1962. Eén van de meest paradoxale verschijnse-
len van deze ontwikkeling is het verlies van functies, dat bij-
voorbeeld de distributieschakels vanuit de produktie is opge-
drongen en dat gepaard is gegaan met behoud van hoge mar-
ges. Deze tegenstelling is slechts te begrijpen vanuit het sys-
teem van afzetbeheersing dat gericht was op maximale
distributieve spreiding. De marges moesten daartoe worden
afgestemd op de minst rendabele distributiebedrijven, waar-
door de rationeel geleide bedrijven een enorme premie ontvin-
gen. De fondsen die daaruit beschikbaar kwamen, werden be-
nut voor de financiering van een concentratie in de handel die
onvermijdelijk moest volgen 18). Een vergelijkbare redene-
ring gaat op voor de bouwnijverheid. De enorme schaarste
aan woningen en het beslag dat de investeringen door bedrij-
ven op de capaciteit van de bouwnijverheid hebben gelegd,
heeft ook in deze sector geleid tot een prijsvorming die was
afgestemd op het in de markt houden van weinig rendabele
ondernemingen. In grote delen van de dienstverlenende sector zijn oligopo-
listische marktstructuren ontstaan, die spiegelingen vormen
van die in de industriële sector. In een later stadium zou het
bank- en verzekeringswezen zich naar datzelfde beeld voegen,
toen de vergrote vraag naar financieringsmiddelen zich ging
manifesteren.
Uit de resulterende concentratie in de dienstensector en
bouwnijverheid, is een algeheel antagonisme voortgevloeid wat de functievervulling in de economie betreft. De begrip-
pen voorwaartse- en achterwaartse integratie of specialisatie
resp. horizontale concentratie en differentiatie, die met be-
trekking tot bedrijfstakken naar voren zijn gebracht, bleken
ook met betrekking tot sectoren in het bedrijfsleven op verras-
sende wijze inhoud te kunnen krijgen. We kennen daarvan de
meer gangbare vormen, alsook de vreemde uitwassen: aanne-
mers die zich als projectontwikkelaars opwierpen in plaats
van uitvoerders van bouwwerken, financiële instellingen die
een ,,full service pakket” gingen leveren en wegen kruisten
met de grote handels- en industriële ondernemingen die zich
op de ,,near-banking” en het ,,cash-management” geworpen
hadden, producenten van merkartikelen die vasthielden aan
de marktbeheersing, maar zich in concurrentie geplaatst za-
gen met de ,,private labels” van de grote gevestigde distribu-
enten, die zich op hun beurt in de rug gesprongen wisten door
de witte handel. Deze verschijnselen beginnen zich in het mid-
den van de jaren zestig duidelijk af te tekenen. Wie zou de
beste kaarten blijken te bezitten in deze algehele bestedings-
concurrentie? Er zijn twee verschijnselen die m.i. in deze van
beslissende invloed zijn geweest op de uitkomsten.
De vergaande schaalvergroting in de produktie en de inter-
nationalisering van de economie. Deze beide hebben met
name de positie van de industrie na 1965 ten opzichte van de dienstensector en bouwnijverheid bepaald. De bijzondere rol
die daarbij toekomt aan de basisindustrie, hebben we reeds
genoemd. Het steeds weerkerende vraagstuk voor de indu-
strie is dat van de overcapaciteit en de daaruit voortkomende
verslechtering van de marktstructuur. De keuze lijkt hier te
gaan uit twee kwaden: onderbezettingsverliezen in de produk-
tie of prijsafbraak in de afzet. In het slechtste geval is er geen
keuze, zoals
bij
de kunstvezels, en ondervindt men beide. Een
regionaal kader voor marktordening zoals dat voor de staal-
industrie in Europa gunstig heeft gewerkt, werd door de vezel-
industrie pijnlijk gemist. De combinatie van schaalvergroting en internationalisatie, die men wel als voor een teken van on-
stuitbare vooruitgang heeft versleten, is de industrie opgebro-
ken: ongecoördineerde uitbreiding van de produktiecapaci-
teit, marktverstorende invloeden die zich over de gehele we-
18) In enkele bedrijfstakken zoals kleding, schoeisel en meubelen, is
het vanouds de distributie geweest waarin zich deconcentratie heeft
voltrokken en juist niet in de produktie.
ESB
16-7-1975
683
reld doen voelen, hebben de produktiviteit van het geïnves-
teerde kapitaal onder druk gezet. Pogingen om dit gevaar af te
wenden door differentiatie van produkten en ontwikkeling
van nieuwe, zijn niet bestand gebleken tegen imitatie-drang en
prijsconcurrentie, die de kop opsteken indien overcapaciteit
tot de structurele kenmerken van de markt behoort.
De industrie heeft zich daarbij geconfronteerd gezien met
een dienstensector, van wie ze onder meer voor haar afzet
(handel) en financiering (bank- en verzekeringswezen) afhan-
kelijk was, die zich als een binnen de nationale grenzen geslo-
ten sector kon opstellen. Zonder concurrentie te duchten uit
het buitenland en met uitstekende mogelijkheden om binnen
het nationale kader tot marktordening te geraken. Het is deze
constellatie die het de dienstensector mogelijk gemaakt heeft
om functies aan zich te trekken en daardoor sterk te expande-
ren en anderzijds kostensijgingen vrijwel af te wentelen op de
industriële sector. Deze laatste heeft functieverlies geleden en
de ,,terms of trade” met cje dienstensector zien verslechteren.
Ten einde deze centrale stelling met empirische gegevens te on-
derbouwen, geven wij enige uitkomsten m.b.t. ontwikkeling
van de netto-winst en cash-flow bij Nederlandse ter beurze ge-
noteerde fondsen. Gedurende de periode 1965-1972, waar-op het cijfermateriaal betrekking heeft, beliep het jaarlijkse
groeipercentage van het BNP gemiddeld 11,4% (tabel 2).
Tabel 2. Rendementsverloop 1965-19 72 (gemiddelde jaar-
lijkse procentuele toename) van nederlandse fondsen 19)
Neuo-s’insl
cash.flow
Internationals
3,2 6,8
Bank- en verzekeringswezen
20,8
20,5
Handel
15,2 16,9
Industriële sector
6,5 8,9
De expansie van de dienstensector gedurende deze zelfde
periode (1965-1972) laat zich afmeten aan de toename van
het arbeidsvolume. Terwijl het totale arbeidsvolume van be-
drijven met ca. 100.000 manjaren toenam, steeg dat in de
dienstensector met 375.000 om in de nijverheid en de land-
bouw derhalve met 275.000 terug te lopen 20).
De uitstoot van arbeid uit de industriële sector die uit deze
cijfers spreekt, duidt op een arbeidsproduktiviteitsverbete-
ring, die gemeten in de geproduceerde volumina per hoofd
nog heel wat spectaculairder zou zijn dan uitgedrukt in geld-
bedragen waarin elementen van versluiering blijven schuilen,
ook al worden deze gedeflateerd. Gemeten per eenheid arbeid
in de direct produktieve sfeer zou deze stijging ook al weer spectaculairder zijn, dan betrokken op het totale arbeidsvo-
lume in de industrie inclusief dat in de sfeer van afzet, distri-
butie en algemeen beheer. De produktiviteitsverbeteringen in
de direct-productieve sfeer zijn voor een belangrijk deel opge-
slokt door een vergroting van het arbeidsvolume in afzet en
distributie door de industrie zelf, maar vooral in die van de
dienstensector. De dienstensector heeft immers nauwelijks
bijgedragen aan produktiviteitsverbetering. Wij hebben daar
–
bij dan het oog op het reële begrip produktiviteit, zoals m.b.t.
de handel tot uitdrukking gebracht kan worden in de behan-
deling van goederenstromen en niet op zulke operationalisa-
ties als ,,toegevoegde waarde per manuur”, waarin we goed-
deels de stijging van de loonvoet gereflecteerd vinden.
Van de Woestijne 21) heeft op de structurele verandering in
de samenstelling van het arbeidsbestand gewezen. De stijging
van de arbeidsproduktiviteit gaat hier gepaard met overgang
van lager gekwalificeerde en lager betaalde arbeid naar ho-
gere. Een deel van de door de arbeidsproduktiviteit verkregen
ruimte, is dan dus niet meer beschikbaar om het loon- en in-
komensniveau evenredig te verhogen. In dit verschijnsel kun-
nen we mi. voor een gbed deel de verklaring vinden voor het
feit dat belangrijke verschuivingen in de categorale verdeling
de personele onberoerd laten.
Naar veler inzicht moet ook de kapitaalproduktiviteit in de
afgelopen jaren in de produktie zijn toegenomen, al was het
alleen maar omdat tot voor kort de reële prijs van kapitaal-
goederen per prestatie-eenheid is gedaald. Hoe is het dan mo-
gelijk dat de kapitaalproduktiviteit op macro-niveau veeleer
gedaald schijnt te zijn? De toename van de technische storing
die tot buitengebruikstelling leidt, is veel groter dan voorzien,
zoals bij de in Nederland geïnstalleerde kernenergiecentrales
overduidelijk aan het licht treedt. Maar een belangrijker rol
speelt daarbij de permanente leegstand die de omloopsnelheid
van het kapitaal belemmert.
2. Conclusies
De kapitaalintensiteit is in de naoorlogse periode sterk ver-
groot. Het heeft er alles van dat de opvoering daarvan in de la-
tere jaren zestig te ver is doorgeschoten, mede onder invloed
van de internationalisering van de economie. Het marktopne-
mingsvermogen bleek toch te kort te schieten om schaalver-
grotingen in de produktie te kunnen absorberen. Voor een
aantal bedrijfstakken in de sector der consumptiegoederen
speelt ook de afname van de bevolkingsgroei in ons land een
niet te verwaarlozen rol. Dit zou dan geleid hebben tot ver-
mindering van de kapitaalproduktiviteit en een marktstruc-
tuurverslechtering voor de industriële sector ten opzichte van
de dienstensector. ïndien deze diagnose, die hierboven meer
in detail is uiteengezet, geldigheid bezit dan laten zich daaruit
enige globale economische desiderata voor de jaren na 1975
afleiden.
Daarin staat m.i. voorop een herstel van de bezetting van
het industriële apparaat. Indien er één factor is die kapitaal-
produktiviteit en daarmee het rendement op vermogen be-
paalt, dan is het de bezettingsgraad. Dat komt in deze tijden
van laagconjunctuur op sprekende wijze naar voren uit schat-
tingen van de arbeidsinkomensquote die tot in de 90% lopen.
Voor een verbetering van de bezettingsgraad is een beheersing
van de investeringen nodig, alsook marktordening in die sec-
toren waarin de overcapaciteit niet door investeringsbeheer-
sing is terug te dringen. Dit zou dan een operationele ingreep
zijn die de omloopsnelheid van het kapitaal zal vergroten, om
zo de voorwaarde te scheppen voor een vergroting van de ka-
pitaalinkomensquote.
Men kan zich op goede gronden afvragen of deze stijging
wel nodig is. Het is zinvol daarbij onderscheid te maken naar
het macro-economische- en bedrijfseconomische gezicht-
spunt. Ook al is het zo dat macro gezien de financieringsmid-
delen voorhanden zijn, dan impliceert dit nog niet dat ze ook
aan bedrijven ter beschikking komen. Een verliessituatie die
recent voor AKZO in de vezelsector gerezen is, kan niet voort-
duren zonder het bestaan van de gehele onderneming te be-
dreigen. Een herstel van de kapitaalinkomensquote voor de
industrie is voorwaarde voor een verzekering van de financie-
ring. Deze wenselijkheid wordt nog geaccentueerd door het
perspectief van een veel gematigder groei, als gevolg waarvan
financiers veel minder bereid zullen zijn om voorschotten op
de groei te verschaffen en veeleer zullen afgaan op het directe
bedrijfsrendement. Het risico zal toenemen en daarmee zal de
risico-premie in de kosten van het kapitaal toenemen. Dit al-
les is ook wenselijk vanuit een oogpunt van een productiever gebruik van kapitaal. Een matiging van de loonkostenstijging
zonder meer, zou averechts kunnen uitwerken, omdat via een
vermindering van de vraag de bezetting zou kunnen teruglo-
pen.
Alleen al door het beheersen van de investeringen zal de
groei van de economie afnemen en daarmee zullen de verzadi-
gingsverschijnselen de dienstensector gaan bereiken, welke
sector allengs in de schaarbeweging van kosten en opbrengs-
ten zal geraken. Deze beweging zal worden versneld indien
E. A.
M. R. Laane,
Deve/opments al the Amsterdam Stock-
market,
Nota NMB, mei
1974,
blz.
16-19.
Nationale rekeningen,
tabel
52.
Van de Woestijne, o.c., blz.
622.
684
Enkele aspecten van de integratie
in Oost-Europa
W. PEETERS
Uit het jaarverslag van het Monetair Comité van de Europese Gemeenschap blijkt dat er, behoudens het creëren
van een tariefunie, niet veel successen zijn geboekt mei betrekking tot de realisatie van de Europese integratie, al-
dus W. Peeters, verbonden aan de Leerstoel voor Financiële Economie aan het Rijksuniversitair Centrum te Antwer-
pen. De auteur gaat in dit artikel na in hoeverre de integratie in Oost-Europa, met name in de COMECON-landen
al een feit is geworden. Hij komt tot de conclusie dat de handelsbetrekkingen met West-Europa,door de incon-
vertibiliteit van de Oosteuropese valuta ongunstig worden bein vloed. De laatste jaren leggen de Oosteuropese
landen evenwel meer en meer contacten met West-Europa. Hieruit blijkt o.a. dat de Oosteuropese landen behoejie
hebben aan de westerse know-how, het kapitaal en bepaalde technologisch meer verJjnde produkten. Men moet
echter, aldus de schrijver, zeer sceptisch staan tegenover al te positieve uitlatingen over de Oosteuropese eco-
nomische integratie omdat de COMECON slechts langzaam vorderingen maakt en nog geen aandacht heeft
besteed aan een programma van economische ontwikkelingshulp aan niet-leden, de con vertihiliteit van de Oost-
europese munten en een coördinatie bij de vaststelling van de nationale prijzen en salarissen.
Als we de conclusies van het laatste jaarverslag over de
economische situatie van de Europese Gemeenschap 1) on-
der ogen nemen, kunnen we niet erg optimistisch zijn wat
de toekomstperspectieven betreft.
,,ln 1975 zal de Gemeenschap nog steeds worden geconfronteerd
met ernstige vraagstukken in verband met economisch evenwicht.
De inflatie die in de meeste lid-staten recordtempi heeft bereikt,
blijft zorgwekkend .. . . De infiatiebestrijding moet dus in de ge-
hele gemeenschap energiek worden voortgezet. Deze bestrijding
dient aldus te geschieden, dat de werkloosheid niet onnodig wordt
verhoogd; zonder evenwel uit het oog te verliezen dat het voort-
duren van de huidige inflatoire tendensen het werkgelegenheidspeil
en de groei op langere termijn ernstig in gevaar zou brengen. Bijzon-
dere inspanningen gericht op het herstructureren van hun eco-
nomie zijn volstrekt noodzakelijk in die lid-staten die het meest te
kampen hebben met interne en externe evenwichtsverstoringen
De te nemen maatregelen moeten op communautair vlak zorg-
vuldig worden gecoördineerd zodanig dat de ongelijkheden tussen
de lid-staten en de onzekerheden die op de economische en sociale
ontwikkeling drukken worden verminderd. Zij moeten steunen op
een actieve solidariteit”.
Hetzelfde betreft de conclusies van het laatste verslag van
het Monetair Comité van de Europese Gemeenschap 2). Men komt tot een gelijkluidend pijnlijk besluit: ondanks
alle plannen en beleidslijnen wordt er weinig of geen resul-
taat geboekt. M.a.w., de door het Verdrag van Rome ge-
plande Europese integratie heeft buiten het creëren van de
tariefunie niet erg veel tot blijvende successen geleid; men is
nog ver van de ware gemeenschappelijke landbouwpolitiek,
een verbetering van de marktstructuur voor de industriële sec-
tor metterdaad kan worden bewerkstelligd. Maar ook ,,op
eigen kracht” zullen deze effecten kunnen worden gesorteerd.
Daarvan geeft de levensmiddelendetailhandel het voorbeeld. De investeringen zijn daarin zo ver opgevoerd, dat overcapa-
citeit ook in de handel een levende werkelijkheid geworden is.
Dit alles zal een rationalisatie van de dienstensector noodza-
kelijk maken. Daaruit zal dan ook weer een vermindering van
de druk op de arbeidsinkomensquote resulteren.
Kortom, van tal van kanten zijn er krachten werkzaam in
de richting van een vermindering van de groei. De omvang
sociale politiek, energiepolitiek en economische politiek. De plannen voor de Europese economische en monetaire
unie tegen 1980 blijken al te utopisch, rekening houdend
met de huidige stand van zaken; hierbij denke men aan het
herhaaldelijk blijk geven van het ontbreken aan de ele-
mentaire gemeenschapszin bij het aanvaarden van belang-
rijke monetaire beleidslijnen, het gebrek aan werkelijke
solidariteit om met één stem de EG-standpunten in inter-
nationale overlegorganen naar voren te brengen en het
langzaam maar zeker, niettegenstaande alletopconferenties,
opnieuw opgaan van de weg naar eng nationalistische hou-
dingen bij het oplossen van urgente internationale proble-
men. Een ernstige ommekeer in het streven naar het een-
drachtige samenhangende Europa is dringend noodzakelijk,
wil men vermijden dat wij in West-Europa langzaam maar
zeker naar de desintegratie evolueren. (Vgl. in dit verband de
bedenkingen van de studiegroep o.l.v. de heer Marjolin:
Economische en monetaire unie
1980,
document van de
Europese Commissie van 8 maart 1975).
De volgende vraag kan worden gesteld: Hoe verloopt
deze integratie in Oost-Europa, met name in de CO-
MECON-landen 3)? We zullen daarom nu trachten enkele
belangrijke facetten van het samenwerkingsgebeuren in
deze landen te belichten.
Document Commissie EG, SEC, (74)3355 def., 18 september
1974.
Pub/ikatieblad EG,
17e jrg., nr. C 123, 14 oktober 1974.
COMECON of ,,Council for Mutual Economic Assistance”.
van de consumptieve bestedingen speelt derhalve een beslis-
sende rol in het proces van moeizaam economisch manoeu-
vreren. Indien men eenzijdig en met veronachtzaming van de
operationele economische vraagstukken de nadruk legt op
loonkostenmatiging, slaat de wijzer van een vermindering van
de groei door naar contractie. Het zal een ,,tour de force” wor-
den voor de nationale regeringen om zich het benodigde be-
leidsinstrumentarium te verschaffen, en in samenspraak tot internationale regelingen te komen waar deze onontbeerlijk
zijn.
A. van der Zwan
ESB 16-7-1975
685
COMECON
moet eerst langs de andere organen van de COMECON
passeren.
De COMECON of ,,Council for Mutual Economic As-
sistance” werd in 1949 als een antwoord op het Marshall-
plan voor West-Europa, opgericht. Het was eveneens een
reactie op de creatie in het Westen van de Organisatie van
Europese Economische Samenwerking 4). De deelnemende
landen van COMECON zijn de Sovjetunie, de DDR, Hon-garije, Tsjechoslowakije, Bulgarije, Roemenië, Polen, Bui-
ten-Mongolië en Cuba. Joegoslavië treedt op als waarne-
mer. Tot 1961 was ook Albanië lid van de organisatie. In
1949 werden er geen statuten gepubliceerd, enkel een corn-
munique. Hierin stond dat de COMECON tot taak heeft
,,bij te dragen tot de samenbundeling en coördinatie van de
inspanningen der leden-landen… tot de ontwikkeling van
de geplande economie en tot de versnelling van de eco-
nomische en technische vooruitgang .. . te helpen bij het
opdrijven van het industrialisatieniveau van de minder
geïndustrialiseerde gebieden . een bijdrage te leveren tot
de verbetering van de arbeidsproduktiviteit en de verhoging
van het welzijn.
Theoretisch berusten de verhoudingen tussen de lidstaten
op de volgende principes (de werkelijkheid geeft soms een
ander beeld): het socialistisch internationalisme, eerbied
voor de soevereiniteit, de niet-inmenging in de binnenlandse
aangelegenheden van andere landen, de gelijkheid van
rechten, onderlinge voordelen en de wederzijdse hulp”.
Maar pas in 1959 werd een officieel statuut gepubliceerd
dat rechtsgeldig werd vanaf 13 april 1960. In 1971 werd het
samengestelde programma voorgelegd, met als voornaam-
ste doel, meer samenwerking te verkrijgen bij het opstellen
van de vijfjarenplannen (min of meer onder druk van de
Sovjetunie).
Het was ook voor het eerst in de geschiedenis van de CO-
MECON dat men praatte over economische integratie
5),
daar er tot op dat moment door de leden angstvallig over
werd gewaakt om zo weinig mogelijk van de eigen eco-
nomische zeggingskracht prijs te geven, hoewel zij op het handelspolitieke vlak toch al vaak onder druk stonden van
de Sovjetunie. Dit samengesteld integratieproject is des te
belangrijker voor de samenwerking binnen de COMECON
omdat nu, misschien als gevolg van de voörheen minder
goede resultaten, voor het eerst concrete objectieven, me-
thodes en gebieden werden aangegeven. Deze bepalingen la-
ten evenwel nog steeds het recht aan elk lid om Vrij zijn ei-
gen monopolie te behouden over de buitenlandse handel,
alsook een volledig behoud van de waarborg inzake eerbied
voor de eigen planning.
Structuur
De structuur van de COMECON geeft het volgende
beeld. De hoogste leiding berust bij de Raad, welke een-
maal per jaar bijeenkomt en de werkzaamheden alsook het
beleid van de ganse organisatie bepaald. Het Uitvoerend
Comité houdt zich bezig met de uitvoering van alle resolu-
ties en aanbevelingen van de Raad en is verantwoordelijk
voor de leiding en het toezicht op de permanente commis-
sies en de beide comités, alsook voor de activiteiten van het
secretariaat. Deze beide comités zijn opgericht in 1972: het
Comité voor de samenwerking inzake economische plan-
ning en het Comité voor de samenwerking op weten-
schappelijk en technisch gebied. De permanente commissies
houden zich bezig met sectoren (mechanische constructie,
elektrische energie enz.) of met functies (buitenlandse han-
del, transport, financiële problemen en deviezenproblemen).
Het secretariaat van de COMECON zorgt voor de voor-
bereiding van de Raadszitting en de activiteit van het
Uitvoerend Comité. Alle tot nu toe genoemde instellingen
werken met het unanimiteitsprincipe, wat dus ontegen-
sprekelijk de werking niet erg bevorderd. Een andere
wetenswaardigheid is, dat het secretariaat zelf geen voor-
stellen of aanbevelingen kan doen aan de leden, alles
Internationale Bank voor Economische Samenwerking
Naast al deze aan de werking van de COMECON-organi-satie gebonden instellingen bestaan er ook twee onafhanke-
lijke instituten welke ten dienste staan van de ganse gemeen-
schap. Het zijn de Internationale Investeringsbank (opge-
richt in mei 1970) en de Internationale Bank voor Eco-
nomische Samenwerking. Onze aandacht zal hier vooral
gaan naar deze laatste instelling. Zij werd opgericht op 22
oktober 1963 door een gezamenlijke beslissing van alle lid-
staten en begon haar werkzaamheden vanaf begin 1964. De
taken van de bank zijn: • in te staan voor multilaterale ,,clearing” 6) of verrekening
tussen de verschillende deelnemers;
• het toestaan van kredieten voor de buitenlandse handel
en andere transacties van de leden;
• in deposito ontvangen en daarnaast op andere rekenin-
gen plaatsen van middelen in transferabele roebel 7);
• in deposito ontvangen en daarnaast op andere rekenin-
gen plaatsen van convertibele deviezen, alsook ver-
richtingen doen met deze laatste;
• de andere bankoperaties welke aan de specifieke doel-
stellingen van de instelling inherent zijn.
Het kapitaal van de bank bedraagt 300 mln. roebel,
waarvan 30 mln. in goud en vrij omwisselbae deviezen.
Tabel 1. Deelname in het kapitaal van de bank (in mijoenen
transferabele roebel)
Absolute cijfers
1
In %
116
38.7
55 18,3
45
15,0
27
9,0
USSR
………………………..
21
7.0
DDR
…………………………
Tsjechoslowakije
………………..
Bulgarije
…………………….
Ii
6,0
Polen
…………………………
Hongarije
……………………..
16
5,3
Roemenië
……………………..
Mongolië
………………………
3
..
1,0
300
100,0
Bron:
Publikatie Internationale Bank coor Economische Coöperatie.
25 februan 1964
Tabel 2. Operaties in transferabele roebe!
Jaar
1
Bedrag der toegestane kredieten
in miljoenen
tn %
transferabele roebel
1
(1964 = 100)
1.510,8
lOO
1
.806,8
120
964
…………………………
1965
…………………………
1.574,7
04
1966
…………………………
1.877,9
124
1.990,8
132
1.612,7
107
1.975,2
131
1967
…………………………
1968
…………………………
2.806,5
186
1969
…………………………
1970
…………………………
1972
…………………………
3.047,7
202
1971
…………………………
1973
…………………………
3.848,3
255
1974
…………………………
.3.200,0
. .
—a)
Bron: IBEC, Moskou, 1973-1974.
a) Moeilijk cpaalbaargeletOPdedesflitiewlPIgtg
Nu de OESO of Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling.
Fr. van Bocxlaer, De Marxistisch-Leninistische doctrine en de
economische hervormingen sinds
1965
in de Oosteuropese volks-
democratiën,
Tijdschrij) voor Sociale Wetenschappen,
nr.
4, 1973,
RUG’. ,,de economische integratie zelf (economische samen-
werking) blijft typisch een marxistisch-leninistische visie voorstaan
(imperatieve economischë planning voor COMECON, collectieve
investeringsprojecten).
De multilaterale ,,clearing” was in feite de basisreden voor de oprichting van de bank. Vroegc
eds zijn er pogingen i.v.m. de
,,clearing” of verrekening gedaan, alle met weinig succes
(1957,
1964
en
1971).
Zie verder de verklaring voor de transferabele roebel.
686
De Bank stelt drie soorten van kredieten ter beschikking
van de leden (geen investerïngskredïeten).
Kaskredieten om tijdelijke tekorten te verhelpen (bij ex-
port-importtransacties), duurtijd gemiddeld 25 tot 30 da-
gen (soms 35); het is de meest verstrekte kredietfaciliteit,
interest 2 tot
5%.
Middellange-termijn- of seizoenkredieten, voornamelijk
voor de staten waarvan de export seizoengebonden is,
duurtijd 3 jaar maximum; deze kredieten zijn ook ver-
krijgbaar voor handelsexpansieve doeleinden.
Kredieten buiten plan, m.a.w. voor die invoerlanden
welke behoefte hebben aan bepaalde gecontingeerde
goederen, doch zulks niet kunnen compenseren door hun
export.
De interest voor deze eerste twee kredietvormen is nul
zolang zij de 2,5% van de waarde der ingevoerde goederen
niet overschrijden. Voor de seïzoenkredieten beloopt de in-
terest 0,5 tot
2%.
De derde kredietvorm is gekoppeld aan een
interest gaande van 1,5 tot 2%.
Tabel 3. Operaties in convertibele munt
Totale volume van de
Toename van de
Jaar
operaties
operaties (in
%
van het
voorgaande jaar)
0,9
–
2,0
122
1964
………………………..
965
………………………..
3,8
90
966
………………………..
9,0
137
11,0
22
13,7
25
21,2
55
1967
………………………..
968
………………………..
23,6
II
1969
………………………..
1970
………………………..
27,2
IS
1971
………………………..
1972
…………………………
35,8
.
.
31
1973
…………………………
1974
…………………………
58,2
-a)
Bron:
IBEC,
Moskou,
1973.1974.
a) Moeilijk bepaalbaargcletopdedefinitiewijziging
Tabel 4. Volume van de operaties van de bank
Jaar
In miljarden
in
%
transferabele roebet
(1964
=
00)
1964
………………………..
32,5
100,0
359
110,5
966
…………………..
……
36,7
112,9
474
145,8
1966
..
…
163.4
965
………………………….
…
..
…
57,2
176.0
967
…………………………..
…
71,4
219,7
1971
..
………………………
80,0
246,2
1969
………………………….
…
1970
………………………….
..
88,0
270,8
1972
…………………………
.
104,4
.
.
321,2
1973
…………………………
1974 132,2
-a)
Bron: IBEC, Moskou, 1973-1974.
a) Moeilijk bepaalbaargcletopdederinitiewijziging
Inconvertibiliteit van Oosteuropese valuta’s
Alle transacties bij de bank (eveneens die van de an-
dere instelling, de Internationale Investeringsbank) geschie-
den in ,,transferabele” roebel, waarvan de goudpariteit ge-
lijk is aan deze van de nieuwe goudpariteit van de roebel of
0,9874 12 gr. fijn goud (voorheen 0,222168 gr.). De reken-
eenheid heeft buiten de naam niets anders gemeen met de
gewone roebel en is evenmin omwisselbaar in goud of in
enige andere Oosteuropese munt. Ter verduidelijking nog
dit: de munten van de andere landen van de COMECON
zijn niet verbonden aan de Russische roebel. Zulks zou
veronderstellen dat de centrale banken van de lidstaten vol-
doende roebels in reserve zouden hebben om aan het
betonvertibilit
e
it
s
p
r
i
nc
ip
e
van de eigen munt in roebel te vol-
doen. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met een
overeenkomst van de Sovjetunie met de partners aangaande
een politiek van bilateraal evenwicht inzake verhandeling,
alsook elke weigering van de Sovjetunie om een aan-
zuivering van eventuele overschotten te aanvaarden. De
munten van de leden van de COMECON zijn vrijwel even-min aan het goud gebonden, ingevolge een gebrek aan vol-
doende goud in hun reserves, de Sovjetunie vormt hierop
de uitzondering.
Twee factoren zijn daarnaast verantwoordelijk voor de
structurele inconvertibiliteit van Oosteuropese valuta’s. In
de eerste plaats hebben de Oosteuropese regeringen destijds
onrealistisch hoge wisselkoersen vastgesteld, luidend in
goud, maar accepteerden niet de verplichting hun geld-
eenheden omwisselbaar te maken in goud of convertibele
valuta’s. In de tweede plaats is het niet-ingezetenen
verboden Oosteuropese valuta’s aan te houden. Westerse be-
drijven hebben hieraan ook geen enkele behoefte, omdat
het Oosteuropese geld geen enkele beschikkingsmacht geeft
over Oosteuropese goederen 8).
De Bank neemt deposito’s in transferabele roebel en om-
wisselbare munten aan, doch verkoopt geen convertibele
munten tegen transferabele roebel. Een transferabele roebel
is dus met andere woorden de munteenheid van de CO-
MECON, de koopkrachtpariteit wordt uitgedrukt door de
prijzen van buitenlandse handel 9).
Transacties met West-Europa
In aansluiting op het vorige valt er te vermelden dat de
Oosteuropese landen meer en meet contacten leggen met
West-Europa via de buitenlandse handel, doch zulks vereist
dan ook gespecialiseerde financiële procédés om tot een
verrekening te komen. Enerzijds gaat het hier om lopende
transacties van goederen en diensten en anderzijds operaties
die geen gevolg zijn van handelsoperaties, doch louter en
alleen het resultaat zijn van een beroep op de Eurodeviezen-
markt om aan reservemiddelen te komen. Voor het meren-
deel geschieden deze transacties via filialen van Oosteuropese
banken in het Westen, met name de Moscow Narodny Bank
in Londen, de Banque Commerciale pour l’Europe du Nord
(Eurobank) in Parijs en de Wozchod Handelsbank in Zürich.
Als illustratie (na Bulgarije, Joegoslavië, Polen, Hongarije)
zal nu ook de Sovjetunie 10) een beroep doen op de Eurode-
viezenmarkt; het zou gaan om een lening van 100 mln. Euro-
dollar met een looptijd van
5
jaar. De internationale Bank
voor Economische Samenwerking voert op het huidige mo-
ment onderhandelingen met een consortium van Westerse
banken dienaangaande. Het is echter de eerste maal dat de
Sovjetunie rechtstreeks contact opneemt met de westerse
bankwereld en dus geen beroep doet op haar klassieke tus-
senpersonen (zie hoger). De reden voor deze lening, welke
misschien in geval van succes later nog zal worden her
–
haald, is de behoefte aan kapitaal om te ontginnen van de
ontzaglijke natuurlijke rijkdommen te kunnen bespoedigen.
Werking en toekomst van de COMECON
Na misschien wat langer te hebben gepraat over enkele fi-
nanciële aspecten komen we nu tot enkele conclusies betref-
fende de werking en de toekomst van de COMECON. Niet-
tegenstaande er een min of meer positieve evolutie is waar
te nemen bij de verschillende leden (zie tabel 6), mogen de eerste 25 jaar van de COMECON toch niet als een volledig
succes worden beschouwd Ii). Gevolg hiervan was dat
men, zoals reeds eerder gezegd, sedert 1970 meer en meer
spreekt van economische integratie, met alle voor- en nade-
len van dien. M.a.w., de oorspronkelijke COMECON-ge
meenschap was totaal verschillend van de Europese Gemeen-
schap; in deze laatste Organisatie was het van begin af met
het Verdrag van Rome de bedoeling om tot een volledige
integratie op alle gebieden te komen onder een supra-
nationaal gezag met vrij verkeer van goederen, kapitaal en
Ir. F. Pindâk en Drs. R. rWteyn, Internationale monetaire
problemen in Oost-Europa,
ESB,
13 juni 1973.
Bank voor Internationale Betalingen, Persbericht, 14juni 1974,
nr. 113.
Persberichten, 8 november 1974.
II) De heer Nikolai Faddejew, secretaris van COMECON, geeft
zulks zelf in enigszins bedekte termen toe (zie verder).
ESB 16-7-1975
687
Tabel 5. Handel van de landen van de COMECON met Oost-Europa, de ontwikkelde landen met markteconomie en de
ontwikkelingslanden, van 1971 tot 1973.
in miljoenen dollars
USSR
Bulgarije
.
Tsjecho.
slowakije
DDR a)
Hongarije b)
Polen
Roemeni
Totaal c)
…………………………….
1971
1.325
62
170
95
-490
–
166
–
1972
–
694
55
260
280
138
–
402
–
973 344
40
63
-327
478
–
1.405
22
Oost-Europa en USSR
………………….
1971
–
19
77
120
272
-269
–
293
3
1972
–
1.159
53
226
681 179
–
113
6
973
–
937
13
91
388
456
–
143
281
Ontwikkelde landen met markteconomie
1971
–
53
-46
–
127
-251 -221
27
–
to(
1972
–
1.120
-33
–
108
-501
–
45
–
352
–
18
973
–
1.028
-69
–
79
-780
–
St
–
1.320
–
IT
Ontwikkelingslanden
……………………
1971
932
19
161
36
–
26
73
51
972
1.201
20
131
67
–
22 65
71
1973
1.836 76
134
j
44
38
50
IT
Inbegrepen de handel met de Duitse Bondsrepubliek.
Bron:
Le Commerce International,
197311974, GATT, Genève (GATT = General Agreement oi
Saldo fob-cif (fob = free on board; cif = cost insurance and freight).
Tariffs and Trade. Het akkoord over de internationale handel werkt sedert januari 1948. Op ht
Inbegrepen de handel met communistisch China, Noord-Korea. Noord-Vietnam en Mongoltè. ogenblik zijn er 83 leden, 16 andere landen passen eveneens de bepalingen toe zonder evenwe
vast lid te zijn).
personen, wat dus in tegenstelling staat tot het soevereini-
teitsprincipe bij de COMECON.
De laatste jaren was er dus meer toenadering tot het
Westen: men denke aan de voorstellen van de Sovjetunie
om in COMECON-verband contacten op te bouwen en ge-
sprekken te laten plaatsvinden met de EG-instanties,
buiten de reeds bestaande bilaterale akkoorden om, om al-dus tot een grotere overeenstemming te komen inzake eco-
nomische en handelsrelaties. M.a.w., zulks houdt in de er-
kenning door de Sovjetunie van de economische en poli-
tieke realiteit, welke de EG vormt.
Tabel 6. Groei in procent van het nationale inkomen, de
industriële produktie en de buitenlandse handel gedurende
1972 en 1973, in de COMECON-landen
Nationaal
inkomen
Industriële
produktie
Buitenlandse
handel
1972
1973 1974
1972
1973
1974
1972
1973
1974
7,0
8,7
7,5
18,3
0,6
8,5 0,5
13,3
23,6
5,0
6,5-7,0
7,0
5,6 7,2
8,2 8,2
10,0
23,3
Bulgarije
…………
DDR …………..5,4
5,5 6,3
6,3
6,8 7,4
–
14,4
19,6
Hongarije
………..
Cuba
…………..-
–
8a)
–
11,2
8,0
10,8
26,5
74,4
Buiten-Mongolië
3,5
7,7
5,6
11,4
8,3 8,3
12,8
20,0
11,2
9,0
11,0 10,0
10,8 11,3
12,2 19.4
25,7
31,5
10,0
10.8 12,5
11,7
14,7
15.0 14,0
24,8
38,3
Polen
……………
4,0 8,0
5,5
6,5 7,4 8,0
10.0
24,8 26,2
Roemenië
………..
USSR
…………..
Tsjechostovakije .
. .
5,9
5,2
5,5
6,4
6,3
6,2
7,7
2,0
19,8
Bron: IBEC, Moskou.
Jaarverslag 1973-1974.
Anderzijds moet men het zien als de bevestiging van het
feit dat de Oosteuropese landen behoefte hebben aan de Westerse know-how, het kapitaal en bepaalde technolo-
gisch meer verfijnde produkten. Niettegenstaande bepaalde positieve uitlatingen op de COMECON-vergadering te So-
fia van 18 tot 21juni1974 naar aanleiding van de 28e zit-
ting van de Raad van de organisatie, dient men toch enigs-
zins sceptisch te staan tegenover al te positieve uitlatingen:
dat de COMECON vorderingen maakt, al is het dan zeer
langzaam (volgens A. Kossygine, de meest.dynamische ge-
meenschap van de wereld en volgens N. Faddejew zijn er toch
moeilijkheden in de organisatie en in de groei van de
samenwerking), zonder een al te grote inflatie te kennen, met een stevig beleid en een voldoende energievoorraad.
Hiertegenover kan men de volgende beslissingen van de
vergadering stellen.
a. Er is overeengekomen een grotere coördinatie te betrach-
ten in verband met het economisch plan 1976-1980.
Er is bepaald een gemeenschappelijk energieproject te verwezenlijken (Roemenië neemt niet volledig aan dit
laatste project deel, daar het niet zoals de andere leden
een nijpend tekort heeft aan energieprodukten en dus niet
aangewezen is op de steun van de Sovjetunie, wat wel
voor de andere lidstaten het geval is).
Er zullen bepaalde wijzigingen aan de COMECON-orga-
nisatie worden aangebracht (meer klaarheid wordt ge-
bracht in bepaalde functies en het gezag van bepaalde
elementen in de organieke structuur van de COMECON, met andere woorden zulks zou kunnen worden uitgelegd
als een voorbereidende etappe in de officiële contacten
van de Organisatie met de EG 12).
Bepaalde standaardisatieprincipes voor een reeks pro-
dukten werden algemeen aanvaard (uitzondering hierop
is Roemenië).
Er werd echter niet gesproken over 13):
• een programma van economische ontwikkelingshulp aan
met-leden;
• de bijdrage van de leden in de investeringen welke nodig
zijn om de ontwikkeling van de ontginning van grond-
stoffen in de Sovjetunie te bespoedigen;
• een gecoördineerde vaststelling van de nationale prijzen
en salarissen;
• de convertibiliteit van de Oosteuropese munten; • het probleem van de prijzen der grondstoffen afkomstig
van de USSR;
• de relatie tussen integratie en algehele economische
samenwerking en het principe van nationale controle.
Tot slot nog enkele vragen waarop het antwoord bepa-
lend kan zijn voor een verdere gunstige evolutie van de CO-
MECON.
Zal men erin slagen om tegen 1980, door gecoördineerde
maatregelen, te komen tot de convertibele transferabele
roebel en tot de onderlinge omwisselbaarheid van de ver-
schillende nationale valuta’s van de leden om op die
manier de handelsrelaties tussen Oost en West te vereen-
voudigen 14)?
Zal de COMECON besluiten, gelet op de toenemende
monetaire en financiële behoeften van de leden, deel te
Gelet op de EG-voorwaarden dat de COMECON als een vol-
waardige gesprekspartner, met alle daaraan vasthangende aspecten,
kan worden beschouwd.
Le courier des pays de /’Est,
juli-augustus 1974, nr. 176, blz.
XXVIII-XXIX.
688
Een trendmatig begrotingsbeleid ?
DRS. A. H. A. VAN DER MEER
Uit de Voorjaarsnota blijkt dat de financiële
situatie in 1975 danig met de structurele be-
grotingsnorm in de knoop komt; in 1975 is er
duidelijk geen sprake van een stringent be-
grotingsbeleid. Tot deze conclusie komt Drs.
A. H. A. van der Meer, stafmedewerker bij de af-
de/ing economisch onderzoek van de Centrale
Rabobank te Utrecht. De auteur schenkt aan-
dacht aan: de vermoedelijke structurele begro-
tingsruimte 1975, het structureel aanvaardbare
begrotingstekort en de ruimte-overschrijding in
de loop der jaren. Een oplossing voor deproble-
men op dit gebied zal z.i. moeten worden gezocht
in de richting van een structurele aanpassing van
het begrotingstekort.
Een trendmatig begrotingsbeleid?
Zoals bekend, wordt in Nederland onder een trendmatig
begrotingsbeleid 1) verstaan dat, uitgaande van een even-
wichtig basisjaar, de algebraïsche som van de mogelijke groei
van de overheidsuitgaven en de autonome belastingverla-
ging gelijk is aan het bedrag dat bepaald wordt door de toe-
name van de belastingontvangsten en de niet-belasting-
ontvangsten. De mate waarin de belastingontvangsten toe-
nemen, hangt af van de trendmatige groei van het reële natio-
nale inkomen en de waarde van de progressiefactor. De mate
waarin de overheidsuitgaven toenemen, heeft de regering
vooral zelf in de hand, al spelen de conjuncturele omstandig-
heden uiteraard een belangrijke rol.
Sedert de indiening van de Rijksbegroting voor het dienst-
jaar 1974 wordt – op advies van de Studiegroep Begrotings-
ruimte – de op deze wijze berekende ruimte nog verhoogd
met de zogenaamde vergroting van het structurele begrotings-
tekort. Uit de onlangs verschenen
Voorjaarsnota van de mi-
nister van Financiën 2) valt echter af te leiden dat de finan-
ciële situatie in 1975 danig met de structurele begrotings-
norm in de knoop komt, ondanks de reeds toegepaste ver-
hoging.
Hieronder zal blijken dat er in 1975 duidelijk geen sprake
is van een stringent begrotingsbeleid. Wij zullen dit aantonen
via een bespreking van:
de vermoedelijke structurele begrotingsruimte 1975;
het structureel aanvaardbare begrotingstekort;
de ruimte-overschrijding in de loop der jaren.
Alhoewel de verschillende tekorten financieel dit jaar wel-
licht te overbruggen zijn, loopt het structureel gezien mis, het-
geen de komende jaren steeds duidelijker zal worden.
Begrotingsruimte 1975
Was volgens de ontwerp-begroting 1975 het beslag op de
begrotingsruimte nog gelijk aan de berekende ruimte – waar-
bij evenwel werd afgezien van de inhaal van het tekort over
1974 van f.219 mln. – thans komt het volgende beeld naar
voren. De voor de toetsing relevante uitgaven stijgen met
f. 568 mln, en de belasting- en niet-belastingontvangsten sa-men vallen f. 282 mln. tegen. Per saldo ontstaat er zodoende
een ruimte-overschrijding van f. 850 mln. In de
Voorjaars-
nota wordt tevens opgemerkt dat het tekort van het ge-
meentefonds met f. 550 mln. zal stijgen. Aangezien het een
goede gewoonte is, dat dit tekort ten laste van de ruimte
komt 3), is er in 1975 in totaliteit een overschrijding van
f. 1.400 mln. van de structurele begrotingsruimte.
Hier komt nog bij dat het gekozen trendmatige groeiper-
centage van 4,3 van het nationaal inkomen voor 1975 te hoog is. Gaan wij uit van een groei van
3,8%,
wat zeker niet te laag
Met begroting wordt steeds bedoeld de begroting van de Rijks-
overheid.
De Nederlandsche Siaatscourant,
18juni1975, nr. 114.
Th. A. Stevers,
Openbare financiën en ekonomie.
Leiden, 1971,
blz. 293.
nemen aan de bespreking van het nieuw te creëren inter
–
nationale monetaire systeem?
Zullen de besprekingen met de EG tot enig resultaat leiden?
den?
Zal men erin slagen om het soevereiniteitsprincipe, onder
druk van de huidige internationale economische situatie,
om te buigen zodanig dat men tot een soepele eco-
nomische integratie kan komen tussen de leden, zulks doet dan eveneens veronderstellen dat alle leden in de
toekomst evenwaardig zouden zijn qua rechten en plich-
ten?
Onze conclusie luidt als volgt:
beide gemeenschappen, zowel de EG als COMECON,
moeten bepaalde moeilijke problemen oplossen willen zij de
toekomst van de beide organisaties veiligstellen, gelet ener-
zijds op de noodzaak de integratie in de huidige eco-
nomische wereldstructuur te bestendigen en anderzijds de
noodzaak de bestaanszekerheid, de welvaart en het welzijn
van hun inwoners op sociaal en economisch vlak te
verhogen.
W. Peeters
ESI3 16-7-1975
.
.
689
is en bovendien al eerder door de Studiegroep Begrotings-
ruimte is genoemd, dan ontstaat het volgende beeld:
trendmatige reële groei nationale inkomen
3,8%
prijsstijging
nationale
inkomen
(gecorrigeerd
voor de gevolgen van de binnenlandse prijsver-
hoging van het aardgas)…………………
8,5%
cumulatieve groei a
+
b…………………
12,6%
d.gemiddelde progressiefactor
………………
1,16
totale groeivoet (1,16 x 12,6%) ……………
14,6%
Het basisbedrag van de belastingopbrengsten 1974 be-
droeg f. 44,8 mrd. 4), zodat de trendmatige groei uitkomt op
14,6% van f. 44,8 mrd. is f. 6,5 mrd. Dit is f. 0,4 mrd. lager
dan het in de ontwerp-begroting 1975 genoemde bedrag.
Dit zou betekenen dat de beschikbare begrotingsruimte on-
geveer f. 400 mln, kleiner is en de totale overschrijding zelfs
op f1,8 mrd. uitkomt.
Het aanvaardbare begrotingstekort
Analoog aan de opstelling in de
Mijoenennota 1975 5)
is het volgende aanvaardbare structurele begrotingstekort te
berekenen (excl. aflossingen nationale schuld):
feitelijk voor niet-structurele factoren gecorrigeerd
tekort 1974 ………………….f. 1,25 â 1,5 mrd.
groei conform de groei van het nationale inkomen
in 1975
(12%)
…………………f. 0,165
mrd.
opwaartse bijstelling ………………f. 1,5
mrd.
f.3
mrd
Blijkens de
Voorjaarsnota is
de stand van zaken voorlopig
als volgt:
begroting 1975, exclusief conjuncturele posten:
uitgaven ………………………….f. 63,1 mrd.
ontvangsten ………………………
–
f. 56,6 mrd.
saldo …………………………….f. -6,5 mrd.
Exclusief aflossing nationale schuld, bedraagt het saldo
– f. 5,5 mrd., hetgeen f. 2,5 mrd.
meer is
dan structureel aan-
vaardbaar wordt geacht.
De ruimte-overschrijding in de ioop der jaren
Alhoewel ieder kabinet een stringent begrotingsbeleid na-
streeft, is het opvallend dat ex post de overschrijdingen nooit
worden ingehaald 6). Indien wij ervan zouden uitgaan dat
overschrjdingen in de volgende – in dit kader gangbare pe-
riode – vier jaar moeten worden gecompenseerd, dan ont-
staat het overzicht, zoals weergegeven in de tabel.
Uit deze tabel blijkt dat, zelfs indien er in de komende drie
jaren geen overschrijding van de ruimte zou zijn, in theorie
deze begrotingsruimte al voor respectievelijk f. 660 mln.,
564 mln. en f. 405 mln, zou zijn opgesoupeerd.
Tabel. Overzicht van de ex pos: overschrijdingen en de
gevolgen hiervan voor het beslag op de begrotingsruimte van
volgende jaren
Jaar
Ex post Gevolgen van de ex post overschrijding voor het beslag op de ruimte
over-
van volgende jaren
sch rijd ing
a)
1968
…
-.
26
1969
…
-484
-32
= –
32
1970
…
–
22
-32
‘121
= –
153
1971
…
717
-32
-121
-6
= –
159
1072
…
382
-32
-121
-6
+179
= + 20
1973
•..
635
-121
-6
+179
+96
= + 148
1974
…
219
-6
+179
+96 +159
= +428
1975
…
1.400
+179
+96 +159
+55
=+489
1976
…
+96 +159
+55
+350 = +660
1977
…
+159
+55
+350 = +564
1978
…
+55
+350 = + 405
1979
…
+350 = + 350
a) Bronnen: De mijoenennoia’s 1971, 1972. 1973. 1974 en 1975.
Conclusie
Het herziene beeld van de begroting 1975 resulteert in een
financieringstekort van f. 9,3 mrd. Via een beroep op de voor-
ïnschrjfrekening, het financieringsoverschot 1974 en de twee
geplaatste staatsleningen is al f. 5,5 mrd. gedekt. Het restant
kan worden gefinancierd uit een of meer staatsleningen en
infiatoire financiering (intering tegoed bij De Nederlandsche
Bank, uitgifte schatkistpapier en een beroep op de bijzondere
rekening bij de De Nederlandsche Bank ad f. 1,4 mrd. 7)).
Gezien de bijzondere conjuncturele situatie van het ogen-
blik is dit wel mogelijk. Dit neemt echter niet weg, dat struc-
tureel gezien de overheidsfinanciën scheef zitten en dit zal zich
de komende jaren steeds duidelijker uiten. Zeker geldt dit
wanneer het financieringstekort van de lagere overheid –
dat enkele miljarden guldens bedraagt – in de beschouwing
wordt opgenomen. De oplossing van de problemen zal dan
moeten worden gezocht in de richting van een structurele
aanpassing van het tekort, maar daarmee boet het structurele
begrotingsbeleid evenveel aan betekenis in.
A. H. A. van der Meer
Miljoenennota 1975,
blz. 78.
Miljoenennota 1975,
blz. 81.
A. H. A. van der Meer, De afnemende betekenis van het trend-
matige begrotingsbeleid,
ESB, 2
mei
1973.
Blijkens een officiële mededeling in het
ksvariaalbericht
van De
Nederlandsche Bank van juni
1973,
blz.
43,
mag over het tegoed op
deze bijzondere rekening alleen worden beschikt voor monetair
neutrale doeleinden, met name ter voorziening in seizoenmatige
korte financieringsbehoeften van de schatkist. Wordt dit tegoed nu
permanent aangewend om het financieringstekort van de overheid te
dekken dan is dit mi. geen monetair-neutrale, maar infiatoire fi-
nanciering.
E5t
Mededelingen
Winst en vermogen
In november 1975 organiseert het
Limperg Instituut (interuniversitair in-
stituut voor onderzoek op het gebied
van accountancy) enkele studiedagen
over. ,,Winst en vermogen”. De uit-
komsten van een onlangs door het Insti-tuut gehouden enquête m.b.t. de grond-
slagen voor de bepaling van resultaat en
vermogen in de gepubliceerde jaarreke-
ningen van ondernemingen vormt onder meer de basis voor de discussies.
Plaats: op 10 en Ii november 1975,
Okura, Amsterdam en op 21 en 22 no-
vember 1975, Cocagne, Eindhoven.
Kosten: f. 350, excl. maaltijden en logies.
Inlichtingen en aanmelding: Limperg
Instituut, Mensinge 2, Amsterdam, tel.:
(020)440222, tst. 151 of 121.
Stichting Opleidingen Statistiek
De Stichting Opleidingen Statistiek
en het Economisch Instituut te Tilburg
gaan medio september 1975 van start
met de mondelinge cursussen voor de in
1976 te houden examens in: Algemene
Statistiek, Statistisch Assistent-VVS,
Statistisch Analist-VVS, Statisticus-
VVS, tentamen wiskunde en tentamen
verplichte capita.
Inlichtingen: Stichting Opleidingen
Statistiek, Weena 700 te Rotterdam,
tel.: (010) II 61 81, tst. 2126.
690
De kapitaalmarkirente heeft zich in 1974 op een – voor Nederland onge-
kend – hoog niveau bewogen. Het rendement op langlopende staatsobli-
gaties bedroeg gemiddeld
9,6%.
Steeg de rente in de eerste helft van het vorig
jaar tot boven de 10%, begin oktober zette een scherpe daling in, die duurde
tot eind januari 1975. Tot medio april stabiliseerde de rente zich rond de
8,5%. Daarna volgde een verdere daling tot de huidige hoogte van 8% (zie
tabel 1). In het onderstaande zal nader worden ingegaan op het gedrag van
de marktpartijen op de kapitaalmarkt. Verder zal ook aandacht worden be-
steed aan een aantal institutionele veranderingen, zoals de afschaffing van
de cent rale financiering. Tenslotte worden enkele opmerkingen gemaakt over
het verwachte renteverloop.
Tabel 1. Rendement langlopende staatsobligaties
jan.
febr.
mrt.
april
mei
juni
juli
aug.
sept.
okt.
nov.
dec,
1974 1975
9,1
8,6 9,2
8,5
9,2 8,5
9,5
8,6
10,0
9,9
8,3
7,8
10,2 10,2
10,2
9,9 8,9
8,9
Bron:
AMRO.&onomisch K,varioalove,’zichi,
statistische bijlage.
Geld- en kapitaalmarkt
Ontwikkelingen
op de kapitaalmarkt
DRS. E. G. SCHOLTEN*
Vraag en aanbod
De vraag naar kapïtaalmarktmiddelen
door binnenlandse sectoren was in 1974
aanzienlijk. Bedroeg in 1973 het netto beroep van de overheid, private sector
en de geldscheppende instellingen
f. 18,2 mrd., in 1974 was dit opgelopen
tot f. 21,0 mrd., een accres van 15,4%.
Van deze stijging is 89% toe te rekenen
aan de overheid. Ook in het eerste kwar-
taal van dit jaar was de binnenlandse
vraag op de kapitaalmarkt groot (f. 5,5
mrd.). De gemiddelde vraag per kwar-
taal in 1974 (f. 5,1 mrd.) werd hiermee
ruimschoots overtroffen.
Het toegenomen overheidsberoep
blijkt ook uit tabel 2, waarin het netto
Tabel 2. Procentuele verdeling van het
netto binnenlands beroep op de kapi-
taalmarkt naar verschillende sectoren
973
1974
1975.1
Rijk
…………………….9,9
1,6
22,9
Lagere overheid
……………11,0
18,4
13,6
Private sector
……………..74,4
67,5
57,3
Geldscheppende instellingen
. . .
4,7
2,5
6,2
00,0
100,0100,0
Bron: De gegevens zijn ontleend aan tabel 7.1 van het
Kszar:aalbe,icht D,V8,
1975, Ie kwartaal.
beroep op de kapitaalmarkt procentueel
verdeeld is naar categorieën vragers.
In 1974 was het met name de lagere over-
heid die haar leningactiviteit sterk heeft
uitgebreid. T.o.v. 1973 nam deze 92,7%
(!)
meer aan langlopende leningen op.
Behalve voor nieuwe kapitaaluitgaven
waren de middelen bestemd voor conso-
lidatie van vlottende schuld en finan-
ciering van onder handen werken. De
financieringspositie van de gemeen-
ten – binnen de lagere overheid de
belangrijkste categorie – verbeterde
dan ook aanzienlijk.
Het blijkt ook dat de dalende ten-dens m.b.t. de private sector zich in
het eerste kwartaal van 1975 heeft
voortgezet. Voor laatstgenoemde ont-
wikkeling zijn een aantal factoren aan
te geven. De investeringsgeneigdheid
van het bedrijfsleven nam in 1974 qua
volume belangrijk af, waardoor de
kapitaalvraag uit dien hoofde vermin-
derde. Bovendien zal de hoge kapitaal-
marktrente in de eerste negen maanden
van 1974 er vermoedelijk toe hebben
geleid dat ondernemingen een groot
gedeelte van hun investeringsuitgaven
kort financierden. De hoge rentestand
in deze periode zal ook de consolidatie-
vraag van.bedrjven hebben beperkt tot
het hoogst noodzakelijke. Overigens ver-
toonde de vraag naar kapitaalmarktmid-
delen door de private sector in het vierde
kwartaal van 1974 een krachtig herstel.
De verwachting dat de rente – die in een
maand tijd met ruim een procent daal-
de – niet verder zou zakken, zal hier-
aan niet vreemd zijn geweest. Het feit
dat de rente in het eerste kwartaal van
1975 toch nog wat verder daalde, zal de consolidatievraag weer hebben af-
geremd.
Tabel 3 (zie blz. 692) geeft een beeld
van de netto afvloeiing van kapitaal-
marktmiddeleri naar het buitenland.
Deze geschiedt voornamelijk via het
beursverkeer door middel van aan- en
verkoop van buitenlandse effecten door
ingezetenen en van Nederlandse effecten
door niet-ingezetenen. Zoals tabel 3 laat
zien, vond er in 1974 afvloeiingvan kapi-
taal plaats. Dit gebeurde met name in het
eerste en tweede kwartaal. De zwakke
positie van de gulden in deze periode was
hier ongetwijfeld voor een groot deel
debet aan. In het tweede halfjaar van
1974 werd de gulden geleidelijk sterker
beoordeeld. Mede hierdoor vond er in
het vierde kwartaal toestroming van
middelen vanuit het buitenland plaats.
Deze ontwikkeling heeft zich in de eerste
drie maanden van 1975 echter niet voort-
gezet. Belangstelling voor buitenlandse
aandelen door ingezetenen en vermin-
derde vraag naar Nederlandse obliga-
ties door het buitenland bewerkstel-
ligden wederom een netto afvloeiing van kapitaalmarktgelden. Bij de ver
–
minderde belangstelling van het buiten-
land voor Nederlandse obligaties speelt
de verlenging van de looptijd van de uit-
gegeven leningen een rol, alsmede de
relatief geringe omvang – internationaal
gezien – van de Nederlandse kapitaal-
markt. Deze stelt namelijk grenzen aan
het bedrag dat buitenlandse beleggers uit
het oogpunt van risicospreiding in gul-
dens willen aanhouden. Daarentegen
bestond juist voor de guldensnotes, die
eigenlijk niet tot de binnenlandse
kapitaalmarkt behoren en kortere loop-
tijden hebben, in het eerste kwartaal
*
De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
ESB 16-7-1975
691
van 1975 bijzonder grote belangstelling.
Bij het binnenlandse aanbod op de
kapitaalmarkt kan worden gewezen op
het teruggelopen aanbod van gezinnen,
bedrijven en geldscheppende instel-
lingen in 1974 als gevolg van de ver-
minderde besparingen in dat jaar.
Het eerste kwartaal van 1975 gaf een
herstel te zien bij gezinnen en be-
drijven. De sterke toename van de
spaargelden bij geldscheppende instel-
lingen heeft zich pas in het tweede
kwartaal voorgedaan. De fondsen
lieten zowel in 1974 als in het eerste
kwartaal van 1975 een belangrijk
groter aanbod zien.
Opheffing centrale financiering
De terughoudendheid van de private
sector, alsmede de verhoogde toeneming
van het binnenlands aanbod van kapi-
taalmarktmiddelen leidde ertoe dat
zich in 1975 een opvallende gebeurte-
nis voordeed, namelijk de opheffing van
de centrale financiering. Sedert eind
1965 is het de lagere publiekrechtelijke
lichamen (provincies, gemeenten, ge-
meenschappelijke regelingen, water-
schappen, veenschappen en veenpol-
ders) niet toegestaan zelfstandig op de
kapitaalmarkt op te treden. Deze kunnen
uitsluitend centraal, d.w.z. bij de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten en de
Nederlandse Waterschapsbank, lang-
lopende leningen afsluiten. Dit heet
,,centrale financiering”.
De toepassing van dit stelsel van
centrale financiering voor de lagere
overheid geschiedt op grond van het in
artikel 5 van de Wet Kapitaaluitgaven
Publiekrechtelijke Lichamen (WKPL)
genoemde criterium van een overspan-
nen kapitaalmarkt. Is er namelijk naar
het oordeel van de minister van Finan-
ciën sprake van een zodanige overspan-
nen situatie op de kapitaalmarkt dat
de voorziening van de publiekrechte-
lijke lichamen met vaste financierings-
middelen in gevaar dreigt te komen,
dan kan het systeem van centrale finan-
ciering worden ingesteld. Een dergelijk
besluit geldt voor de periode van één jaar
en behoeft goedkeuring achteraf door
het parlement.
De verlenging van de centrale finan-
ciering in de afgelopen jaren op grond
van het hierboven vermelde criterium
werd in toenemende mate als onbevredi-
gend ervaren, omdat soms van een over-
spannen kapitaalmarkt nauwelijks spra-
ke was. De betrokken bewindslieden
spraken zich eind 1974 eigenlijk uit voor
opheffing, maar besloten toch over te
gaan tot verlenging van het systeem voor
één jaar. De overwegingen hierbij waren
dat er grote onzekerheid bestond over de
ontwikkeling van de kapitaalmarkt in
1975 en dat de wijziging van artikel 2
van de WKPL nog bij de Tweede Kamer
aanhangig was. Handhaving van de cen-
trale financiering zou in ieder geval de
continue kapitaalvoorziening van de la-
gere overheid zo goed mogelijk waar-borgen. Artikel 2 van de WKPL geeft
regels voor de financiering van kapitaal-
uitgaven van de publiekrechtelijke licha-
men, alsmede voor de omvang van de
vlottende financiering van deze instel-
lingen. Deze laatste regel staat bekend
als de z.g. kasgeldnorm.
De door de bewindslieden voorgestel-
de wijzigingen van artikel 2 houden in
dat de aanvangsfinanciering voor
kapitaaluitgaven wordt verhoogd en
de mogelijkheid van vlottende finan-
-ciering wordt beperkt. Bovendien
wordt de sanctie op overschrijding
van de toelaatbare vlottende finan-ciering verscherpt. Het loslaten van
de centrale financiering, zonder wijzi-
ging van artikel 2, zou het gevaar met
zich meebrengen dat in geval van on-
voldoende opname van langlopende leningen door de lagere overheid de vlottende schuld van deze categorie
te sterk zou oplopen.
Vanuit de Tweede Kamer waren stem-
men opgegaan om de voorgestelde wij-
ziging van artikel 2 eerst te behande-len wanneer bekend is wat de aange-
kondigde plannen voor wijziging van de artikelen 4 en 5 WKPL zullen inhouden;
deze zouden dan gelijktijdig met artikel 2
moeten worden behandeld. De bewinds-
lieden hebben inmiddels een vooront-
werp van wet tot wijziging van de artike-
len 4 en
5
WKPL gepubliceerd. Het toe-
passingscriterium van de centrale finan-
ciering dient te worden verruimd, zodat
ook andere overwegingen van financieel-
economisch beleid kunnen leiden tot in-
stelling van een dergelijke regime.
Het garanderen door de staat van een
minimumleningbedrag t.b.v. nieuwe in-
vesteringen van de lagere overheid
wordt ten tijde van een centrale finan-
ciering een wettelijke verplichting. Ar-
tikel
4
WKPL, dat een leningplafond
voor de lagere overheid kan regelen
bij een overspannen conjunctuur, kan
dan komen te vervallen. De doeleinden
van een dergelijke beperking kunnen
naar het oordeel van de bewindslieden
ook worden bereikt met het instrument
van de centrale financiering.
Op 3 juni jI. kondigde de minister in
de Eerste Kamer onverwacht aan dat de
centrale financiering een dag later zou
worden opgeheven. Dit in verband met
een niet meer aanwezig zijn van een
overspanning op de kapitaalmarkt. Hij
voegde eraan toe dat hij dit besluit
genomen had in de hoop en het ver-
trouwen dat de bij de Tweede Kamer
aanhangige wijziging van artikel 2
WKPL thans spoedig tot afhandeling
zou kunnen komen. Een directe toename
van kapitaalvraag door de lagere over-
heid behoeft niet te worden verwacht.
Recentelijk maakte de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten bekend dat de
gemeenten in het eerste halfjaar
f. 340 mln. minder aan leningen van
nieuwe werken hadden opgenomen dan
het door het rijk gegarandeerde bedrag
voor deze periode. Dit is een merk-
waardige ontwikkeling, die wellicht
is toe te schrijven aan het feit dat
de exploitatiekosten en rentelasten
een toenemende belasting vormen voor
het lopende budget van de gemeenten.
Buitenlandse emissies
Voor de ledenvergadering van het
Verbond van Nederlandse Groothandel
heeft de thesaurier-generaal, Dr. C. J.
Oort op 6 meijl. een rede gehouden over
problemen rond zwevende wisselkoer-
sen. Hierin wees hij op de problemen die
een aantal exportsectoren ondervinden
als gevolg van de door het aardgas
sterker geworden gulden. Een verdere
appreciatie van de gulden zal door
de overheid zoveel mogelijk worden
beperkt. Dit zou o.a. kunnen geschie-
den via bewuste kapitaaluitvoer door
de overheid. Ook wordt overwogen
buitenlandse debiteuren toe te staan
te emitteren op de Nederlandse
kapitaalmarkt. De achterliggende ge-
dachte bij de twee laatstgenoemde
maatregelen is, dat de opgenomen
guldens worden ingewisseld tegen an-
dere valuta’s, hetgeen dan een koers-
drukkend effect op de gulden zal heb-
ben.
Rente-ontwikkeling
Met betrekking tot de rente-ontwikke-
ling in het tweede halfjaar van 1975 kan
gewezen worden op de volgende facto-
ren. In de
Voorjaarsnota
geeft de
minister van Financiën een raming van
de nog resterende financieringsbehoefte
van het rijk. Deze is volgens verwach-
ting omvangrijk en bedraagt f. 4,9 mrd.
Aangekondigd wordt dat deze slechts
ten dele op de open kapitaalmarkt wordt
gedekt. Voor het overige zal het rijk
monetair financieren, gedeeltelijk door
de uitgifte van schatkistpapier, gedeel-
telijk door het interen op het saldo
van het rijk bij De Nederlandsche Bank.
Tabel 3. Kapitaalmarktverkeer met het buitenland door middel van beroep en
aanbod op de Nederlandse kapitaalmarkt
1974
1
1974
1
1975
II
III
IV
Netto afvloeiing (-)
naar hei buitenland
…………
-1330
-660
-590
-150
+70
-110
Bron: De gegevens zijn ontleend aan tabel 7.1 van het
Kworiaall,erich: DNB.
1975, le kwartaal.
692
Energiekroniek
Kernenergie
en sociale kosten
S. H. ELLENS *
Tot voor kort werden nieuwe technieken en technologieën vrijwel steeds
met enthousiasme geaccepteerd en in de samenleving gein troduceerd. Dat is
veranderd: in toenemende mate wordt de vraag gesteld of een nieuwe tech-
nische verworvenheid inderdaad uitsluitend voordeel brengt en of de nade-
len ervan niet zwaarder dan de voordelen kunnen gaan wegen. Vooral in de
VS, maar ook in bijv. West-Duitsland is men zich deze problematiek bewust
geworden. Er zijn al begrippen en namen voor gevonden ook: men spreekt
van social costs, van technology assessment. Deze Energiekroniek wil een
indruk van de hierboven weergegeven ontwikkeling geven, afgestemd op de
problematiek van de energievoorziening: moeten we terug naar de steen-
kool?, moeten we naar de kernernergie?, moeten we naar een combinatie
van beide?, zijn er nog andere mogelijkheden? De auteur komt tot de conclu-
sie dat de nadelen van de kernenergie in vergelijking met andere systemen
door ,,tegenstanders” worden overdreven en dat de maatschappij – zowel de
westelijke als de Derde Wereld – een zo grote energiebehoefte zal blijven
demonstreren, dat gebruik moet worden gemaakt van de bijdrage, die de
kernenergie kan leveren.
Het tot stand komen van grote staat-
kundige eenheden zoals de EG maakt
ook de integratie van systemen voor
energieproduktie in de betrokken lan-
den steeds meer gewenst en noodzake-
lijk. Een algemene toepassing van een
technische vernieuwing, zoals
buy.
de
kernenergie in West-Duitsland, Frank-
rijk en België kan op zuiver econo-
misch-technische gronden moeilijk aan
Nederland voorbijgaan: accepteren deze
landen de kernenergie, dan zal Neder-
land zeer zwaarwegende argumenten
moeten hebben om tegen zo’n ontwikke-
ling in te gaan. De kwestie van de op-
volging van de Starfighter vormde
een soortgelijk probleem. Zijn er
grote verschillen in de wijze van
Volgens het advies van de Raad voor
de gemeentefinanciën m.b.t. het uit-
keringsjaar 1976 aan de ministers van
Finan?iën en Binnenlandse Zaken
hebben de gemeenten een netto finan-
cieringsbehoefte voor
1975
van f. 3,9
mrd. Voor de lagere overheid als geheel
zal dit ruim boven de f.4 mrd. uitkomen.
In het eerste kwartaal van 1975 is echter
nog maar voor netto f. 800 mln. door de
lagere overheid opgenomen op de kapi-
taalmarkt. Wat de kapitaalvraag van be-
drijven betreft, moet wel gerekend wor-
energieproduktie dan zou dat doorwer
–
ken in de prijs van produkten en onze
economische positie verder verslech-
teren.
Wat zouden derhalve de alternatie-
ven zijn? Wat zijn daarvan de prak-
tische mogelijkheden, wat is er be-
kend van hun uitwerking op de bevol-
king? Wat zijn met andere woorden de
sociale kosten van deze systëmen áls
ze al technisch en commercieel toe-
pasbaar zijn?
Energieproduktie en
sociale kosten
Alvorens daarop in te gaan, eerst iets
over het begrip sociale kosten als zo-
den met enige consolidatievraag. De
vraag uit hoofde van investeringen zal
niet groot zijn, aangezien deze in 1975
fors in volume zullen dalen. Daarente-
gen kan wel worden gewezen op de toe-
nemende besparingen van de particu-
liere sector, hetgeen samenhangt met de
afgenomen consumptiestijging. Per sal-do kan men verwachten dat de rente te-
gen het vierde kwartaal van 1975 weer
zal aantrekken.
E. G. Scholten
danig in verband met energieproduktie.
Bij het produceren van elektriciteit
zal – onafhankelijk van het gekozen
systeem of combinatie van systemen –
rekening moeten worden gehouden met milieu-effecten, met het rendement van
de produktie en met de mate van be-
schikbaarheid van de primaire energie-
dragers. In principe kan men verschil-
lend denken (en doet dat meestal ook)
over de juiste benadering van een pro-bleem en ook over de ernst ervan. Het
is natuurlijk een taak van de politici
hier prioriteiten vast te stellen. Boven-
dien is bij tot dusver verricht onderzoek-
en ontwikkelingswerk in het algemeen
slechts met één van de doeleinden, die
men tot oplossing wil brengen, rekening gehouden en niet met andere, omdat die
op dat moment van ondergeschikt be-
lang werden geacht of geen realistische
perspectieven boden. Worden thans bij
het nemen van beslissingen betreffende
toekomstige energieproduktie methoden
en technieken gebruikt, die wél met
andere overwegingen dan met die ene
rekening houden?
De laatste jaren zijn cost-benefit-stu-
dies een steeds belangrijker hulpmiddel
geworden. Als het gaat om het opwek-
ken, transporteren en distribueren van
elektriciteit richten deze studies zich
in het algemeen op een drietal aspecten:
de financiële kosten én relatieve
voordelen voor de gebruiker;
de milieubeïnvloeding, in meerdere
of mindere mate, met inbegrip
van de gevolgen voor de gezondheid,
het landschap en de esthetische ge-
volgen van wijziging in het milieu;
de sociale kosten: waaruit bestaat het
complex van maatschappelijke voor-
en nadelen van het ene systeem in
vergelijking met andere systemen?
Hieronder vallen ook aspecten,
zoals een algemeen welzijnsgevoel
en zelfs – daarmee houdt men bijv.
in de VS rekening – daarmee samen-
hangende kansen op betere maat-
* Bureau Ellens, Informatie over Weten-
schap en Techniek te Den Haag.
ESB 16-7-1975
693
schappelijke ontplooiing van indivi-
duen.
Van 1. is reeds het meest bekend: eco-
nomische cost-benefit-studies in verband
met particuliere kosten worden al lang
verricht en kwantitatieve analyse ervan is zeer goed mogelijk. Van 2. weten we
minder. Kwantificering van bepaalde
effecten van milieufactoren wordt ech-
ter steeds beter mogelijk, zoals bijv.
blijkt uit een recente studie: Lave en
Freeburg, Health effects of electricity
generation from coal, oil en nuclear
fuel, in
Nuclear Safety,
14-5.
Van 3. is
het minst bekend. Er zijn nog maar
weinig gegevens beschikbaar, er is mon-
diaal gezien weinig op gestudeerd en
we hebben geen algemeen aanvaarde
methodologie om bi. politici ermee
te kunnen helpen.
Toch is de vraag waarmee we worden
geconfronteerd belangrijk genoeg: hoe
de vraag naar energie tegen lage prijs
in harmonie te brengen met de vraag
naar een aanvaardbaar leefmilieu, ter-
wijl het sociaal belang van de ge-
bruiker optimaal wordt gediend? Zoals
de lezer ziet: een gecompliceerd pro-
bleem!
Milieuproblematiek
De moeilijkheid bij de milieuproble-
matiek ligt vooral hierin dat kwantifi-
cering nog niet algemeen mogelijk is. Wel
kunnen bijv. biologische en fysische ef-
fecten worden geanalyseerd en ook voor-
speld. Schattingen van de kosten van
bepaalde maatregelen kunnen het moge-
lijk maken vast te stellen welke bedra-
gen het publiek bereid is te betalen
voor het vermijden van misère en on-gevallen. Het ,,rendement” van maat-
regelen die in hoofdzaak een esthetisch
effect beogen (bijv. het ondergronds
aanleggen van hoogspanningskabels)
is veel moeilijker in geld uit te druk-
ken.
Behalve het bepalen van de hoogte van
bedragen die het publiek bereid is te be-
talen voor milieuverbetering zijn enkele
hamvragen: welke emissie-niveau’s zijn
voor het milieu op een bepaald ogen-
blik aanvaardbaar? en: welke relatieve
risico’s willen we accepteren om toch de
energie te verkrijgen, die we nodig heb-
ben voor handhaving van ons bestaans-
peil? Laten wij thans proberen tot een
evaluatie van de diverse mogelijkheden
voor de produktie van elektriciteit te
komen, waarbij de nadruk zal vallen op
de sociale kosten. Het blijkt dan dat de
belangrijkste uitgangspunten hierbij
vooralsnog hoofdzakelijk door omstan-
digheden van technische en natuurlijke
aard worden bepaald.
Schadelijke stoffen
Tenzij er een echte doorbraak komt in
de technologie en produktie van gas
(bijv. door het vergassen van steenkool)
zijn er wellicht onvoldoende voorraden
om leverantie op wat langere dan korte
termijn veilig te stellen. In Nederland
– dat toch over niet geringe voorraden aardgas beschikt (maar die niet alleen
zelf mag verbruiken, op basis van het
EG-verdrag) – wordt de leverantie van
gas aan elektriciteitscentrales slechts
voor een beperkte periode gegaran-
deerd. In principe is daarna alleen nog
levering mogelijk tegen hoge kosten
en met minder betrouwbaarheid in de
zekerheid van leverantie.
Olie neemt qua voorraden wellicht
een tussenpositie in tussen gas en
steenkool. Volgens Kellermann 1) is de
radio-activiteit die door kolen- en olie-
gestookte centrales vrijkomt van gelijke
orde als bij kerncentrales het geval is.
De grote moeilijkheid bij het vergelijken
van gezondheidseffecten van energie-
centrales die op een conventionele
brandstof of op uranium werken, ligt
natuurlijk hierin dat de schadelijke
stoffen totaal verschillende uitwerking
kunnen hebben. Zo worden bijv. de
somatische effecten van zwaveldioxide
of van radio-actief jodium niet alleen
bepaald door hun relatieve hoeveelhe-
den, maar ook door de aard en ernst
van hun gevolgen voor mensen. Deson-
danks hebben Schikarski e.a. 2) een
poging gewaagd de schadelijke wer-
kingen van diverse emissieproduk-ten te vergelijken, waarbij met mo-
gelijke fouten in het schatten reke-
ning is gehouden. Tabel 1 geeft de rela-
tieve belasting door schadelijke stof-
fen; de getallen brengen de verhouding tot de maximaal toelaatbare concentra-
ties schadelijke stoffen tot uitdrukking.
Tabel 1
Totaal
Steenkool
……………………..
.
.34
Aruinkool
……………………..
2.30
Oli
e
………………………….
0,97
Aardgas
….. ………………….
0,05
Kokendwaterreactor
(xt0′)
……….
6,6
Drukwaterreactor (x10
4
)
.. ……….
5,6
Schikarski is uitgegaan van emissies
van diverse typen elektriciteitscen-
trales en heeft die gemiddeld onder aan-
neming dat de totale Westduitse energie-
behoefte door dat type centrale werd
gedekt in het jaar 1970. Uit de cijfers
blijkt dat elektriciteitsproduktie door
kerncentrales, beoordeeld op de emis-
sie van schadelijke stoffen, een factor
10.000 gunstiger is dan bij kolen- of
oliegestookte centrales en een factor
100 gunstiger dan bij gasgestookte cen-
trales.
Overigens valt de vergelijking van
kernenergie met sommige industriële
activiteiten ook in het voordeel van
eerstgenoemde uit. De UK AtomicEner-
gy Authority heeft het vrijkomen van
chemischtoxïsche stoffen vergeleken
met radio-activiteitsemissies. De che-
mische industrie zou met een aanzien-
lijke belemmering van de produktie
moeten rekenen, als dezelfde maatsta-
ven werden aangelegd als bij de kern-
energie is voorgeschreven. Voor ons
land zouden soortgelijke resultaten te
voorschijn komen als tot dergelijk ver-
gelijkend onderzoek werd besloten.
Gezondheidsrisico’s
Interessant in samenhang hiermee is
de vergelijking van gezondheidsrïsico’s
veroorzaakt door oliegestookte centra-
les en kerncentrales, opgesteld door
C. Starr, M. A. Greenfield en D. F.
Hausknecht. Zij komen tot de conclu-
sie dat oliegestookte centrales 60 maal
meer doden door ademhalingsziekten
veroorzaken dan doden door kanker als
gevolg van de aanwezigheid van kern-centrales. Dit alles bovendien nog bin-
nen de door de Amerikaanse overheid
opgestelde normen, waar beide typen
centrale overigens ruimschoots binnen
blijven. Ze zijn beide zelfs laag – 60
doden per jaar bij een bevolkingsgroep
van 10 mln, in geval van een oliegestook-
te centrale – en 1 dode bij een kern-
centrale, hetgeen overigens nog aan-
zienlijk hoger is dan later door de be-
kende Amerikaanse expert Rasmussen
werd berekend.
Overigens bestaan er grote verschil-
len tussen oliesoorten onderling. Zo
kan bepaalde Zuidamerikaanse olie as
leveren die voor 60% uit vanadium-
pentoxyde bestaat. Wat dit voor de menselijke gezondheid betekent, is
niet bekend; daar komt nog bij dat
niet bekend is wat blootstelling aan
de combinatie van zwaveloxyden en deel-
tjes inhoudt, plus nog het feit dat de
gevoeligheid individueel sterk kan
verschillen.
Maar niet alleen zwaveloxyde, ook stikstofoxyden kunnen de menselijke
gezondheid bedreigen. Hoewel in dit
opzicht de kennis niet bijzonder
nauwkeurig is, kunnen wel enkele in-
teressante cijfers worden aangegeven.
Zo blijkt bijv. in de VS de toelaat-
bare radio-actieve straling niet meer
dan 1% van de natuurlijke achtergrond-
straling te mogen bedragen, terwijl
deze percentages voor zwaveldioxyde en
stikstofoxyde resp. 10.000 en 400 mogen
zijn! Toch is weinig bekend over de
mogelijke carcinogene of genetische ef
–
fecten van zwaveldioxyde en stikstof-
oxyde, in vergelijking met wat bekend
is over de gevolgen van straling. Nog
veel grotere overschrijdingen van het
0. Kellermann, Kernenergie und Umwelt,
4tomwirtschafi 20-6,
blz. 304 e.v.
Kernenergie und Umwelt, studie van
Kernforschungsanlage Jülich en Geseil-
schaft fur Kernforschung Karlsruhe,
iii!.
929, maart 1973.
694
G. M.
Heal: The theory of economic
planning. Vol. 3 van de serie ,,Advanced
Textbooks in Economics”, North-Holland Publishing Company, Amsterdam, Lon-den 1973, XIV + 409 blz., f. 60.
Dit boek 1) houdt zich bezig met
dat wil zeggen in een economie waarin
planning in een ,,command economy”,
de overheid (min of meer) bindende
Tabel 2. Vergelijkt de risico’s voor hei algemene publiek
Type centrale
Kernenergie
(doden door kanker)
Oliegestookte centrale
(doden door ademhalingsriekten)
natuurlijke achtergrondniveau zijn toe-
gestaan voor schadelijke stoffen waar-
van veel minder bekend is, noch van
hun implicaties.
Als de risico’s voor de bevolking van
een technologisch systeem worden be-
paald, dienen ook de frequentie en ge-
volgen van ongevallen te worden be-
schouwd. In de kansen van terroristen
ed. menen wij ons hier niet intensief
te hoeven verdiepen: terrorisme is een
maatschappelijk verschijnsel dat zich
niet speciaal met kernenergiepro-
duktie bezighoudt. Bovendien is het niet primair de taak van de industrie
of de elektriciteitsbedrijven zich terro-
risten van het lijf te houden: op welke
argumenten zou men technologische
ontwikkelingen moeten tegenhouden in
plaats van risico’s te verkleinen en
bescherming te verbeteren?
Omgekeerd is vrijwel iedereen over
–
tuigd van de gevaren van autorijden
– maar wie doet om die reden zijn auto
van de hand? Wél neemt de maatschap-
pij maatregelen om de gevarenkans
te verkleinen – bijv. door invoering
van de maximumsnelheid en het is niet
duidelijk waarom de geleidelijke toe-passing van de kernenergie in Neder-
land anders zou verlopen. Aan het
gedrag
van de bevolking zelf kan men
in dit verband geen enkel argument
ontlenen: wie heeft ter verlaging van het
elektriciteitsgebruik zijn wasmachine,
koelkast, droogkap, geluidsversterker,
televisietoestel, boormachine, brood-
rooster of elektrisch scheerapparaat
afgeschaft? De ontwikkeling wijst op het
Verwachte aantal doden per 10 mln, mensen per .000 MWe per jaar
Voortdurend bedrijf
Totaal risico
bij voorgeschreven
door ongevallen
blootstellingslimieten
verwaarloosbaar
1
(0,00006)
verwaarloosbaar
60
(0,0002)
tegengestelde – niet dat wij dat toe-
juichen of afkeuren: het zijn feiten.
Onwetendheid en ongeïnteresseerdheid
En de bevolking zelf, heeft die een
oordeel? Volgens een eeuwenoud ada-
gium dient door allen te worden goed-
gekeurd wat allen aangaat! Letterlijke
toepassing van dit uitgangspunt zou
natuurlijk tot onbestuurbaarheid lei-
den – wel kan men afgaan op percen-
tages. Zou bijv. de overgrote meer-
derheid van de bevolking zich ondanks
alles toch tegen kernenergie uitspreken,
dan zou het principe-besluit van de re-
gering om drie grote kerncentrales te
bouwen op de helling moeten komen.
Een recent onderzoek door het NIPO in
opdracht van Bureau Ellens heeft aange-
toond dat van een dergelijk massaal ver
–
zet geen sprake is. Tweede belangrijk
punt: bijna de helft van onze bevolking
heeft nooit van kernenergie gehoord
(14%), is niet geïntresseerd (25%) of
heeft geen oordeel
(6%).
De grote moei-
lijkheid ligt wellicht hier: hoe de
mensen te informeren met objectieve ge-
gevens, gegoten in zodanige vorm dat
die informatie wordt geabsorbeerd en
verwerkt. Daarmee zou ook de democra-
tie gediend zijn – en een halt zijn
toegeroepen aan hen die misbruik maken
van die onwetendheid en ongeïnteres-
seerdheid. Want juist zij zijn het die de
democratie bedreigen!
S.
H. Ellens
richtlijnen kan geven met betrekking
tot de produktie en de consumptie. In
de eerste plaats denkt men hierbij aan
communistische landen en een aantal
ontwikkelingslanden; sommige aspecten
van de behandelde theorie kunnen ech-
ter ook van belang zijn voor de ,,man-
agers” van meer ontwikkelde eco-
nomieën, met name de theorie van de
(meer gedetailleerde) planning op de
korte termijn. Het is zelfs denkbaar dat
delen van de inhoud van dit boek toe-
pasbaar zijn op grote ondernemingen.
Zoals uit de titel van het boek al
blijkt wordt er alleen theorie behan-
deld. Getallenvoorbeelden en dus ook
case-studies ontbreken, evenals ver-wijzingen daarnaar. Het presenteren
van realistische case-studies wordt trou-
wens bemoeilijkt door het feit dat lei-
ders van ,,command economies”, even-
als hun collega’s van grote onder-
nemingen, niet te koop lopen met het
getallenmateriaal waarop zij hun beslis-
singen baseren. De theorie is bewust zo
algemeen mogelijk gehouden: de schrij-ver is erin geslaagd de formeel-logische
problemen verbonden aan het plannen
van een economie (di. het optimeren
onder nevenvoorwaarden) te behande-
len op een zodanig abstractieniveau dat
de lezer het gevoel krijgt in aanraking
gebracht te zijn met problemen waar-
van hij anders onkundig was gebleven.
Om met zijn eigen woorden te spreken:
het boek geeft niet een blauwdruk van
een ideaal economisch systeem, maar
het is een terreinverkenning in het ge-
bied van de vragen die rijzen als iemand
een dergelijke blauwdruk probeert te
maken. In deze zin kan het boek toch
als zeer praktisch worden beschouwd.
Het geheel valt uiteen in drie tamelijk
los van elkaar staande delen: een inlei-
ding waarin vooral aandacht wordt be-
steed aan het probleem van het opstel-
len van een sociale preferentiefunctie
(hfst. t en 2), zeven hoofdstukken over
korte-termijnplanning en vier hoofd-
stukken over lange-termijnplanning;
het boek eindigt met een hoofdstuk ge-
titeld ,,Some unanswered questions”. In de inleiding wordt het planning-probleem gestyleerd tot een maxime-
ringsprobleem met nevenvoorwaarden.
Ook het ,,fixed target policy problem”
wordt door Heal in dit stramien ge-
bracht: men kan de doelvariabelen zo
definiëren dat meer beter is; een haal-
baar (feasible) programma van vaste
doelvariabelen wordt dan nog beter als
men alle variabelen met gelijkblijvende
verhouding vergroot totdat de grens
van de produktiemogelijkheden bereikt
is.
In tegenstelling tot veel andere boe-
ken beperkt de schrijver zich, voor zo-
1) De lange tijdsduur tussen het verschijnen
van het boek en het verschijnen van deze
recensie komt
niet
voor rekening van de
schrijver van deze recensie.
ESB 16-7-1975
.
695
ver het de nevenvoorwaarden (dus het
economische model) betreft, tot een
korte beschrijving van twee belangrij-
ke klassen: de ,,resource-constraints”
en de ,,production-constraints”. De
preferentiefunctie, of, zo u wilt, de
nutsfunctie, krijgt veel meer aandacht,
vooral het probleem van het constru-
eren van een sociale preferentiefunctie uit de individuele preferenties. Uitvoe-
rig worden de vijf condities besproken
waarvan Arrow heeft bewezen dat ze
strijdig zijn. Vervolgens wordt beschre-
ven hoe die condities zo verzacht kun-
nen worden dat voor het beslissen bij
meerderheid van stemmen (door Heal
– en vele anderen – beschouwd als
een niet onredeljke wijze van aggrege-
ren van individuele preferenties) consis-
tent worden. Heal acht het aannemelijk,
dat in parlementen aan de aldus ver-
zachte condities voldaan zou kunnen
worden. Hoe die parlementen worden
samengesteld en hoe uit de preferenties
van de parlementsleden de sociale
preferentiefunctie (al dan niet concaaf,
al dan niet enige malen differentieer-
baar) kan worden afgeleid, wordt niet
behandeld.
Het deel over de korte-termijnplan-
ning is grotendeels gewijd aan
planningprocedures waarbij de
produktiebeslissingen zoveel mogelijk
gedecentraliseerd zijn tot op het
ondernemingsniveau (de bedrijven moe-
ten hun winst maximeren) en waarbij
de consumentenzijde van de economie
gerepresenteerd wordt door een
preferentiefunctie welke door de ,,cen-
tral planning board” (CPB) gemaxi-
meerd tracht te worden. Op uiterst hel-
dere wijze worden verschillende
oplossingsmethoden voor dit probleem
behandeld. Allereerst die van Lange,
Arrow en Hurwicz. Deze komt erop
neer dat de CPB, optredend als een
,,veilingmeester” in een soort tâtonne-
ment-proces, net zo lang prijzen voor
produktiefactoren en van produkten
verhoogt of verlaagt, totdat de aangebo-
den en de gevraagde hoeveelheden ge-
lijk zijn. Vervolgens komt de methode
van Malinvaud aan de orde. Ook bij
deze procedure geeft de CPB prijs-
signalen. De bedrijven reageren hierop
door een produktieprogramma op te
stellen, hetgeen de CPB weer meer in-
zicht geeft in de verzameling van de
produktiemogelij kheden zodat een
,,nog optimalere” prijsvector kan wor-
den geannonceerd enz. Dit gaat zo door tot het optimum voldoende dicht bena-
derd wordt geacht. Een derde methode
die besproken wordt, werkt min of
meer andersom. De CPB stelt de hoe-veelheden poduktiefactoren per onder-
neming vast. Deze geven aan welke
hoeveelheden eindprodukt zij dan wil-
len afleveren en wat hun marginale
produktiviteiten zijn. De CPB kan dan
bepalen wat de marginale bijdrage van
elk bedrijf tot het totale nut is; hij ver-
andert de allocatie van produktie-
factoren dan zodanig dat in totaal het
nut toeneemt. Dit (wederom iteratieve)
proces eindigt als het niet meer moge-
lijk is een nutstoename die de moeite
waard wordt geacht, te verwezenlijken.
Van al deze methoden wordt bewe-
zen dat ze inderdaad tot een optimum
leiden. Dit gebeurt (zoals trouwens
door het gehele boek heen) met zo een-
voudig mogelijke wiskunde. Dat de
schrijver erin geslaagd is zijn bedoelin-
gen in niet-technische taal zo goed uit-
een te zetten zonder langdradig te wor-
den, is een uitzonderlijke prestatie.
Na deze methoden achtereenvolgens uiteengezet te hebben plaatst de schrij-
ver ze nog eens naast elkaar. Ze hebben
alle hun voor- en nadelen. De (vermoe-
delijk) snellere convergentie van het
Malinvaud-proces, bijv. moet betaald
worden met meer en meer gedetail-
leerde informatie. Ook het derde ge-
noemde proces vraagt veel informatie,
maar daar staat tegenover dat er geen
concaviteitseisen gesteld behoeven te
worden (hetgeen echter weer kan leiden
tot een ander dan het globale nuts-
maximum). Kortom, de keuze van de methode hangt, zoals altijd, af van de
omstandigheden. Soms kunnen deze
omstandigheden een combinatie van de
methoden wenselijk maken.
Het deel over de lange-termijnplan-
ning behandelt problemen van de eco-nomische groei in modellen waarin de
tijd als discrete variabele voorkomt. Al-
lereerst komt de preferentiefunctie aan
de orde. Er wordt uiteengezet dat altru-
isme ten opzichte van de komende ge-
neraties en additiviteit van de
preferentiefunctie met elkaar verenig-
baar zijn. Vervolgens worden de lengte
van de planhorizon en eventuele eind-
voorwaarden voor de verschillende va-
riabelen besproken, alsmede het feit dat
men soms met een ,,agreeable” pad ge-
noegen moet nemen in plaats van met
een optimaal pad. De optimale paden
tenslotte worden beschreven aan de
hand van de ,,local optimality-condi-
tion” welke inhoudt dat het nut gederfd
door een offer op een zeker moment ten
hoogste gelijk is aan het totale extra
nut dat dat offer in de toekomst met
zich meebrengt.
Het boek eindigt met een korte be-
handeling van sommige nog onbeant-
woorde vragen, zoals het toepassen van
het voorgaande op realistische, en dus
complexe, economische modellen en het
integreren van korte- en lange-termijn-
plannen.
J. van Daal
Fiscaal Memo.
Kluwer BV, Deventer, 1975, 59 blz., f.8,50.
Bevat in beknopte vorm de belang-
rijkste gegevens en cijfers over de Ne-
derlandse belastingen.
Prof. H. J. Doedens: Schematisch over
–
zicht van de Nederlandse belastingen.
Kluwer BV, Deventer, 1975, 9e druk,
f. 5,50.
Mr. M. Scheltema: Zelfstandige
bestuursorganen.
Tjeenk Willink BV,
Groningen, 1974, 27 blz., f. 4.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoog-
leraar in het administratief recht aan de
Rijksuniversiteit te Groningen op 21
mei 1974.
Dr. P. Drewe: Stedebouwkundig plano-
logisch onderzoek
–
onderzoek waar-
voor?
Delft University Press, 1974,
19 blz., f. 4,50.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoog-
leraar in het stedebouwkundig on-
derzoek aan de afdeling der Bouw-
kunde van de Technische Hogeschool
te Delft op 13 november 1974.
Drs. E.
L.
Berg: Decentralisatie in drie
voud.
Vereniging van Nederlandse Ge
meenten, Den Haag, 1975, 39 blz.
f. 4,50.
Rede uitgesproken bij de aanvaar
ding van het ambt van buitengewoor
hoogleraar in de bestuurskunde aan d
Erasmus Universiteit Rotterdam oç
13 februari 1975.
Wage determination.
OECD, Parijs
1974, 367 blz., $9.
Bevat de inleidingen van een interna-
tionale conferentie van de OECD van tot 6juli 1973 te Parijs over de bepalin
van de lonen. De inleidingen waren var
P. Doeringer, N. Boxenquet, M. Mau
rice, G. Giugni, J. P. Courthéoux
R. Weil, J. Geluck, D. C. Smith, K. 0
Faxen, J. Delors, M. Fogarty, D. Robin
son, B. Roberts en H. Phelps Brown.
ESb
Mededeling
50 jaar NIVE
Ter gelegenheid van haar vijftigjarig
bestaan organiseert NIVE, Nederlandse
Vereniging voor Management, een
jubileummanifestatie onder de titel:
,,De nieuwe tachtigers”, op dinsdag-
middag 18 en woensdag 19 november as, in het Nederlands Congresgebouw
te Den Haag. Medewerking wordt ver
–
leend door Dr. J. J. J. van Dijck, hoog-
leraar bedrijfs- en organisatiesociologie
aan de Katholieke Hogeschool te Til-
burg, Ir. A. Maas, directeur inkoop
HEMA NV en J. A. Mulder, marketing-
manager Rank-Xerox BV.
Inlichtingen: NIVE, Van Alkemade-
laan 700, Den Haag, tel.: (070) 2643 41.
M
.