ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
12 FEBRUARI 1975
STICHTING HET NEDERLANDS
60e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2989
Herstructureren
De Nederlandse regering wil de herstructurering van de
economie koppelen aan de ontwikkelingssamenwerking.
Dit is de essentie van een nota die de ministers Lubbers en
Pronk eind vorig jaar aan de Tweede Kamer zonden 1). Deze
nota was de volksvertegenwoordiging beloofd in verband met
een op de begroting van het Ministerie van Economische
Zaken voorkomende post van f. 35 mln. ten behoeve van de
herstructureringsproblemen in de Nederlandse economie als
gevolg van een verbetering van de positie van de ont-
wikkelingslanden in de wereldhandel.
De regering laat zich bij een dergelijk beleid leiden door
een mooie economische theorie, die beweert, dat de welvaart
in de wereld het hoogst is indien elk land zich toelegt op
die economische activiteiten, waarvoor het ten opzichte van
de andere landen het meest geschikt is. Een dergelijke specia-
lisatie is te bereiken door middel van handelsliberalisatie.
Door deze theorie aan te hangen, zegt de regering dat de inter-
nationale welvaart maximaal wordt bevorderd door een
volledige wereldvrijhandel. Die vrijhandel heeft tot gevolg
dat het Westen zich zal specialiseren op kennis- en kapitaal-
intensieve produktie en de ontwikkelingslanden op arbeids-
intensieve produktie. Eigenlijk is dit een zeer kapitalistische
theorie: een op basis van het prijsmechanisme gerealiseerde
vrijhandel behartigt de belangen van ‘s werelds burgers het
best.
Ongetwijfeld zijn er weinig theoretische aanmerkingen
te maken op dit beginsel van de handelsliberalisatie. Het is
echter de vraag of ze in de praktijk kan worden toegepast.
Het is immers bekend dat aan de voorwaarden voor een der
–
gelijke theorie nimmer wordt voldaan. Niemand kan met
recht, betwisten dat een zuivere volledige mededinging,
gestuurd door een onbeperkt werkend prijsmechanisme, tot
een maximale welvaart leidt. Niemand kan bovendien ont-
kennen dat het zinvol is bij de uitvoering van het beleid deze
theorie vooral niet te vergeten. Wil men echter een beleid con-
strueren dat hierop is gebaseerd, dan is het zinvol na te gaan
welke concrete beperkingen er bestaan die de theorie weinig
relevant kunnen maken.
Ik zou de indieners van de nota groot onrecht aandoen
door te beweren dat zij niet weten dat er dergelijke beperkin.’-
gen bestaan. De regering staat immers niet bekend als dog-
matische aanhanger van het prijsmechanisme en minister
Pronk weet heel goed hoe de economische structuur van de
wereld in elkaar zit. En toch worden er geen concrete beper-
kingen in de nota genoemd. Hoe zit dat?
Net zo min als er in Nederland veel bekend is over de ge-
wenste economische structuur, bestaat er veel inzicht in de
gewenste structuur van de wereldeconomie. De theorie van
de handelsliberalisatie – of beter die der comparatieve kos-
ten – is daarom nog niet gevuld met praktische feiten. Het
zou veel beter zijn indien ‘s werelds economisten om een
ronde tafel gingen zitten om een optimale wereldstructuur
te ontwerpen, en wel zodanig dat ieder land weet waarin het
zich moet specialiseren. Het is bepaald niet onmogelijk dat
die optimale structuur achteraf past in de theorie der corn-
paratieve kosten. Een dergelijke rondetafelconferentie is
uiteraard een illusie. De meningen zijn reeds te verdeeld om
zoiets te organiseren. De Nederlandse regering kan daarom
slechts een politiek van heel kleine stapjes voeren. Vindt ze
daarbij geen steun van de EG-partners, dan is het zelfs de
vraag of zo’n inspanning enige zin heeft. Dit klinkt niet erg
hoopvol. Toch wil ik er niet voor pleiten het in de nota voor-
gestane beleid achterwege te laten. Het is namelijk zinvol
dat de ontwikkelingsgelden worden gevoteerd op basis van
een wetenschappelijk gefundeerde ratio, hoe hulpeloos die
ratio ook is.
Naast de internationale beperkingen, bestaan er natio-
nale beperkingen die een optimale wereldarbeidsverdeling
in de weg staan. Zoals reeds gezegd, heeft de regering f. 35
mln, uitgetrokken t.b.v. de herstructurering der Nederlandse
economie. Een dergelijk bedrag kan pas goed worden besteed
als er een blauwdruk bestaat van de binnenlandse eco-
nomische structuur. Welnu, die blauwdruk is er nog lang niet.
Ondanks het bestaan van de Nederlandse Herstructurerings-
maatschappij is het Nederlandse herstructureringsbeleid
een beleid ad hoc. Sector-structuuronderzoekingen worden
pas uitgevoerd indien er problemen bestaan in een sector.
Daar komt nog bij – zoals de ministers terecht vermeldden – dat de aanbevelingen, voortvloeiend uit die onderzoekin-
gen, lang niet altijd worden uitgevoerd. Het stelt teleur dat
de nota weinig aanknopingspunten bevat voor een blauwdruk
van de economische structuur en dat er totaal geen melding wordt gemaakt van de constructieve pogingen van de Com-
missie Opvoering Produktiviteit een dergelijke blauwdruk
te realiseren.
De f. 35 mln, zal zijn weg wel vinden, ook zonder blauw-
druk. De nota verdedigt dit bedrag slechts ideologisch.
Dat is nuttig. Immers, het helpen van ontwikkelingslanden
door het binnenlands uitgeven van gelden is het ei van
Columbus om de ontwikkelingssamenwerking populair te
maken.
L. Hoffman
1)
Nota inzake de herstructurering van de Nederlandse economie
en de’ ontwikkelingssamenwerking,
Tweede-Kamerstuk nr. 13
214,
Den Haag, 1974.
133
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. Hoffman:
Herstructureren
……………………………………….133
Column
Particuliere en collectieve sector,
door Drs. W. Siddré ………….
135
Prof Ir. 0. Rademaker.’
De toekomst van de wereld gezien vanuit een ontwikkelingsland. Het
wereidmodel van de Fundaciön Bariloche ……………………136
Drs. G. A. Tuinier:
De gevolgen van verschuivingen in de personele inkomensverdeling
voor de loon- en inkomstenbelastihgopbrengst ……………….141
Dr. W. Drees Sr.:
De werkloosheid en haar ,,vaste kern” (11) …………………..143
Notitie
De ,,middelbare waarde”,
door Dr. J. H. C. Lisman …………..
145
Geld- en kapitaalmarkt
Recente ontwikkelingen op het gebied van de Europese bankwetgeving,
door Drs. A. D. de Jong ………………………………..
147
Energiekroniek
Energie-analyse,
door Dr. A. A. de Boer ……………………l50
Ingezonden
Honderd jaar ontwikkelingsvraagstuk (1),
door Drs. H. Coppens,
Honderd jaar ontwikkelingsvraagstuk (II),
door Jhr. Drs. G. van
Benthem van den Bergh,
met naschrift van
Prof Dr. F. van Dam ..
152
Mededeling
…………………………………………….156
Boekennieuws
…………………………………………..157
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch
Instituut
Redactie
Co,nn,issie van redactie: H. C. Bos,
R. memo, L. 11. Klaassen, H. W. La,nhers,
P. .1. Montagne. J. H. P. Pae/inck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hofj»ian.
Redactie-mede werkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rot terdam-3016: kopij \’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adresu’ijziging s.v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopijvoor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele
regelaRtand,
brede marge.
A
bonnementsprijs:
f. 109,20 per ka/enderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 67,60
(md.
4% BTW), franco per past voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeeposi).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ont l’angst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945 t.n. v. Econonisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer j: 3.-
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Ecano,nisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar dechts worden
beëindigd per ulti,no van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roe/ants – Schiedant
Lange Haven 141 Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
B
ehoeft uw staf
uit breidin?
Verzuimt dan niet ESE voor uw
oproep in te schakelen.
ESB biedt u een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd ESB
Postbus 42
SCHIEDAM
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
4
rheids,nark tonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projeetstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
134
W. Siddré
Particuliere
en collectieve
sector
Een forse ombuiging. moet tot.
stand komen in het uitbreidingstem-
po van de collectieve sector. Aldus,
Drs. J. A. Haverhals, hoofd van de
afdeling Sociaal-Economisch On-
derzoek van het VNO 1). Haverhals
heeft berekend dat bij een economi-
sche groei van 3/2% perjaar (en dat is
waarschijnlijk voor de toekomst
hoog) en bij een groei van de collec-
tieve sector van 5% per jaar (en dat is
historisch bezien laag) de mutatie in
het reëel beschikbare particuliere
inkomen slechts 2,7% per jaar zou
kunnen .bedragen; Op grond van een
aantal door Haverhals geformuleer-
de minimumvoorwaarden voor de
particuliere sector zou deze sector
echter met 3% per jaar
moeten
groeien. Vandaar de gewenste be-
leidsombuiging. Interessante gege-
vens, die het overdenken zeker waard
zijn. Wat hebben wij eraan? Is deze
rekenarij voldoende om te mogen
concluderen dat er spanningen zul-
len gaan optreden? 2).
Voor een antwoord op deze vraag
is het goed om eerst eens Haverhals’
definitie van de collectieve sector
(CS) onder de loep te nemen; hij
wijst er overigens terecht op dat zijn
maatstaf van de omvang van de CS
slechts een benadering is. Bij zijn
berekeningen gebruikt Haverhals de
druk van belastingen en sociale pre-
mies als een maatstaf van de omvang
van de CS, omdat het hier gaat om
wettelijk verplichte
inkomensover
–
drachten.
De particuliere sector (PS) wordt
ten behoeve van- de berekeningen
gedefinieerd als ,,het beschikbaar
inkomen van primâire inkomens-
trekkers”: t.w. het nationaal inko-
men tegen factorkosten waarop de
directe, belastingen en de sociale
premies in mindering gebracht
zijn. Op deze wijze gedefinieerd is er
sprake yan een groei van de CS van
30% (in
1955)
tot meer dan 50%
(in 1974); de jaarlijks gemiddelde
groeivoet bedraagt
8%.
Deze
definitie laat – buiten beschouwing –
dat er nog meer ,,beschikbaar” is
voor de PS te weten de inkomens-
overdrachten, welke deze ontvangt.
In dit verband vraag ik mij dan
ook af waarom de begrippen be
chikbaar inkomen van de sectoren
‘gezinnen en bedrijven uit de natio-
nale rekeningen niet gebruikt wer-
den. Uitgaande van deze definities
zou de CS (het beschikbaar inko-
men van de sector overheid als
percentage van het beschikbaar
nationaal inkomen)’ gegroeid zijn
van rond 20% in het begin van de
jaren 60 naar 24% in het begin van
de jaren 70: een aanzienlijk minder
spectaculaire groei. Ook had in dit
verband gebruik gemaakt kunnen
worden van cijfers over de
,,beste-
dingen
in de collectieve sfeer”,
waarvan de volumemutaties steeds in
de jaarverslagen van De Neder-
landsche ‘Bank worden gepubli-
ceerd. Deze cijfers geven immers
een indicatie van het feitelijk beslag
van de CS op de nationale midde-
len. De volumestijging in procenten
per jaar van deze bestedingen in de
‘collectieve sfeer zijn over de periode
1964/1973 gelijk aan 6V2% 3). Het
meten van de ontwikkeling van de
CS is overigens bepaald geen ge-
makkelijke zaak, zoals ‘Haverhals
meerdere malen in zijn notitie laat
blijken. Het zou toe te juichen zijn
als hij zijn exercities herhaalt met
enkele van de zo juist genoemde
indicatoren van de omvang van de
CS.
Haverhals laat -blijken dat hij
enigermate verontrust is over het feit
dat de discussie over dit onderwerp
zich ‘toespitst op sleèhts één apect:
het vrij reëel beschikbaar inkomen,
per werknemer 4). Hij-wil- dè discus-
sie ook richten op de,andere compo-
nenten van de PS. In- dit kader geeft
hij dan ook ,,minirnUmvoorwaar-
den” yoor de gewenste reële, loon-
somontw.ikkeling én de’ gewenste,
rerdementsontwikkeling van de in-
vesteringen. Wat betreft de reële.
loonsomontwikkeling komt hij op
een gewenst groeipercentage’ van
2,7% per.
jaar. Dit percentage is voor
een deel gebaseerd op verwachtingen
omtrent de reëel beschikbare inko-
mensverbeteringen die in het verle-
den zijn gevormd en die moeilijk zijn
om te buigen (1%). Voor een ander
deel is de 2,7% gebaseerd cip de z.g.
post ,,incidenteel”, ter grootte van
1,5%.
Deze percentages zijn welis-
waar arbitrair, maar het gaat mij
toch wel wat ver’om te zeggen dat
deze percentages ,,niet anders dan
arbitrair
kunnen
zijn” 5): overleg kan
hier veel aan veranderen. Ook-zijn
minimunïvöorwaarden voor de ren-
dementsöntwikkeling roepen enige
vraagtekens op; Haverhals volstaat
hier met een ‘reële beloning van 2%’
plus een risico-opslag van 1% te
vr
\
agen op nieuwe investeringen. Dit
lijkt nogal laag. Immers, bij’ een
loonquote van 80% en een kapitaal-
coëfficiënt van 4 mag je al een ren-
dement van
5%
verwachten.
De belangrijke conclusies vân
Haverhals zijn volledig gebaseerd
op deze arbitraire keuze van de
minimumvoorwaarden. Zijn ge-
wenste specificatie levert op dat de
P5 inzijn geheel met 3% per jaar
moet groeien. Dit cijfer is zelfs bij het
hoogste groeipercentage van het
nationaal inkomen dat hij nog ‘durft
te noemen, t.w. 3½%, en bij het laag-
ste groeipercentage van het CS van
5% niet haalbaar. Naast de arbi-
traire keuze van de minimumvoor
–
waarden verbaast het mij ook enigs-
zins dat er niet gesproken wordt over
de minimumvoorwaarden voor on-
derdelen van de CS. Waarom zou
er ook niet eens een numerieke speci-
ficatie van de preferenties t.a.v.
collectieve sector gegeven kunnen
worden? Je zou bijna aan Haverhals
vragen om ook een stuk te schrijven
over de eventuele consequenties van
de inkomensontwikkeling van de CS..
Ook dat stuk zou stof voor bezinning
geven.
1tL
In een voordracht getiteld
Particuliere èn
Collectieve Sector
1955-1984,
voor het ‘con-
gres ‘van de Nederlandse Vereniging voor het
Onderzoek van Arbeidsverhoudingen op
20 december 1974; is de einddatum 1984 ge-
baseerd op George OrwèII?
Zie blz. 2 van de’voordracht,
Jaarverslag De Nederlandsche Bahk,
1973.
Zie bis, 2 van de voordra’cht,
Zie biz. 9 van de voordracht..
ESB 12-2-1975
.,
‘ ‘
135
De toekomst van de wereld
gezien vanuit een ontwikkelingsland
Het wereidmodel van de Fundaciôn Bariloche
PROF. IR
. 0. RADEMAKER*
In
oktober hield het International Institute for
Applied Systems Analysis haar tweede symposium
over wereldmodellen, waarin ditmaal het model van
de Argentijnse Fundacidn Bariloche werd gepresen-
teerd. Dit eerste wereidmodel uit de derde wereld werd
met enige spanning tegemoet gezien: zou de opzet
heel anders zijn dan die van Forrester, Meadows,
Mesarovic-Pestel en Kaya? En zouden de uitkomsten
en conclusies sterk afwijken?
Op deze vragen meteen een voorlopig antwoord.
Ondanks overeenkomsten zijn er grote verschillen in
doelstellingen en benaderingswijze: fundamenteel af-
wijkende opvattingen over bepaalde sectoren, met
name bevolking, energie, overige grondslojjen en ver-
vuiling. Het is een betrekkelijk eenvoudig en conven-
tioneel geconstrueerd wiskundig model. Verder vallen
de uitkomsten veel minder ongunstig uit dan de eerste
proe/berekeningen met een deel van het Mesarovic-
Pestel-model (het tweede rapport aan de Club van
Rome).
Doelstellingen
Het Bariloche-team wil volgens leider Herrera vooral na-
gaan of de verschillende werelddelen in de komende hon-
derd jaar hun eigen problemen kunnen oplossen (zo niet:
welke knelpunten zijn er en hoeveel internationale hulp is
benodigd?) en om te bewijzen, althans aannemelijk te maken,
dat de
wezenlijke
beperkingen niet materieel, maar sociaal
en politiek zijn.
Benaderingswijze
De groep gaat uit van een zeer geprononceerde ideolo-
gische stellingname die zich op tal van plaatsen in het werk
manifesteert, en kort geformuleerd neerkomt op
defunda-
men tele gelijkberechtigdheid van alle mensen op aarde:
de
mensheid dient zo snel mogelijk verlost te worden van honger,
armoe, gebrek, onderdrukking en andere ellende, want ieder
mens heeft een onontvreembaar recht op de vervulling van
al
zijn basisbehoeften: voedsel, gezondheid, onderdak, onder
–
wijs. Ieder mens dient actief en volledig te participeren in
alle
sociale beslissingsprocessen, wil gelijkberechtigdheid niet
ontaarden in materiële nivellering. De maatschappij van de
toekomst moet
niet-consumptief
zijn, d.w.z. het consume-
ren moet op zich zelf geen waarde hebben; de groei van de
,,overconsumptie” door bevoorrechte klassen en landen moet
dan ook begrensd wor.den.
Dit is onjuist. De crisis
is
er al, sterker nog, ze is al
eeuwen
aan de gang, hongersnoden, epidemieën, bloedige conflicten en andere crises zijn aan de orde van de dag. Maar de mens-
heid staat niet volledig machteloos, er zijn een aantal moge-
lijkheden, nu zelfs méér dan ooit tevoren. Veel zal van sociale
en politieke vaardigheden en van solidariteit afhangen, aldus de groep die vervolgt:
Het eerste rapport van de Club van Rome
deed een ,,catastrofe”
verwachten in de loop van de volgende eeuw, vrijwel ongeacht de
maatregelen die genomen worden”.
Het Bariloche-team beseft ten volle dat de oplossing van
sociale en politieke problemen i.h.a. moeilijker is dan van
materiële en technische, maar meent oplossingen dichterbij
te kunnen brengen door te laten zien dat de wereldwijde ellen-
de daadwerkelijk te verminderen is.
Ter illustratie wil ik even vooruitlopen op één der belang-
rijkste uitkomsten van de studies, namelijk dat hooguit 2%
van het BNP van de ontwikkelde landen voldoende zou zijn
om Azië en Afrika te behoeden voor een ,,collaps” t.g.v.
voedselgebrek, mits
in
die werelddelen de daartoe nood-
7akelijke organisatorische, sociale en politieke veranderingen
worden doorgevoerd. Gesteld dat de rijke landen een rede-
lijke zekerheid zouden krijgen dat een dergelijke aderlating
inderdaad het beoogde effect zou hebben; zou dat hun poli-
tieke bereidheid niet aanzienlijk vergroten? Welk beschaafd
land kan weigeren om bijv. een jaar of wat te zien van een
stijging van het reële inkomen, en om wat minder te spen-
deren aan eigen cultuur, recreatie, maatschappelijk werk,
sociale voorzieningen, onderwijs enz., als daarmee een re-
delijk minimumbestaan kan worden verschaft aan het twee-
derde deel van de mensheid dat nu nog in onvoorstelbare
ellende leeft? Het gaat om
de helft
van wat de rijke landen
nu uitgeven aan bewapening!
Stel voorts – wat meer speculatief – dat de rijke landen
duidelijk bereid zouden 7.ijn; zou dat bepaalde ontwikkelings-
landen niet helpen om inderdaad de benodigde veranderin-
gen tot stand te brengen, en zou succes bij hun geen succes
bij anderen in de hand werken?
Het Bariloche-team zegt duidelijk dat het niet weet of dit
zal lukken, maar meent
dat de kans op verbeteringen wordt
vergroot als men aannemelijk kan maken dat verbeteringen
mogelijk zijn.
Dat lijkt me een heel belangrijke opvatting,
vooral omdat zij aangrjpt op een bestaande tegenkoppeling,
een fatalistische vicieuze cirkel die de huidige toestand be-
stendigt.
De Bariloche-benadering legt expliciet en duidelijk een
aantal utopistische trekken aan de dag. Ze versterkt daarbij
een interessante en aangroeiende stroming die zoekt naar
een bruikbaar en respectabel utopisme, naar een Poolster
die als baken kan dienen hoewel ze niet bereikbaar is. Maar
ook: naar een denktrant die
niet
verwaarloost wat niet te
kwantificeren is.
*D
e
auteur
is
hoogleraar aan de Technische Hogeschool in Eind-
hoven.
136
Het Bariloche-team stelt overigens heel duidelijk dat haar
model geen voorspelling, geen plan, geen voorschrift, geen
blauwdruk geeft, en dat men met evenveel recht andere
wegen kan zoeken en andere doelen kan stellen. Zij wil
slechts de mensheid mobiliseren en aan het denken zetten
ten einde het leed iii de wereld te verzachten.
3.
Regionle indeling
Het inodol – in dit stuk wordt hiermee steevast het
wis-
kundig
model bedoeld – onderscheidt vier ,,blokken” die
wij voortaan egio’s zullen noemen: Noord-Amerika, Europa
(mcl.
de gehele USSR), Israël,
Libanon, Australië, Nieuw-Zeeland en Japan;
Midden- en Zuid-Amerika;
Afrika;
Azië.
In het model zijn geen wisselwerkingen tussen deze regio’s
(behalve in het geval van ontwikkelingshulp), zulks o.a. om-
dat de benodigde gegevens ontbreken en omdat de inter-
acties elkaar op lange termijn wel min of meer in evenwicht
houden, maar vooral omdat men wilde nagaan in hoeverre
elke regio 7.ich zelf zou kunnen redden (letterlijk en figuur-
lijk).
4. Sectoren
4.1.
Hoofdstructuur van het model
De hoofdstructuur van het model is geschetst in figuur 1.
Kapitaal en arbeid worden toegewezen aan produktie van:
1. kapitaalgoederen; 2. voedsel; 3. andere goederen en dien-
sten, waaronder huisvesting;
4.
onderwijs. Over de manier
van toewijzing later meer. Met behulp van Cobb-Douglas-
achtige functies wordende opbrengsten (produktie van kapi-laalgoederen, aantal nieuwe huizen, aantal plaatsen in onder-
wijs) berekend; voor de voedselsector wordt een ingewikkel-
der causaal model gebruikt om de produktie van calorieën
en proteïnen te berekenen. In deze eerste stap wordt dus voor
elke regio berekend hoeveel er in een bepaald jaar beschik-
baar komt.
In de tweede stap wordt uit de hoeveelheid woningen,
calorieën, proteïnen en onderwijs per hoofd berekend hoe
groot in dat jaar de levensduurverwachting LE (Life Expec-
tancy) en de bevolking van de regio, opgesplitst in de leef-
lijdsklassen 0-9, 10-14, 15-19 en 20+, zullen worden. Daartoe
worden lineaire vergelijkingen gebruikt, die gebaseerd zijn
op een statistische analyse van de gegevens van 121 landen
in een bepaald jaar. Het team heeft groot vertrouwen in de
geldigheid van deze vergelijkingen, vooral omdat de meeste
correlatiecoëfficiënten boven 0,8 liggen. Als outsider ver-
wondert mij dit vertrouwen: er ontbreken zöveel statistische
gegevens en de betekenis van de meeste wél beschikbare
gegevens is z6 onzeker; bovendien zijn de culturele ver-
schillen tussen die 121 landen zo veelzijdig groot. Zou één
enkel stel lineatre vergelijkingen werkelijk zowel de Verenigde
Staten, als Opper-Volta, als Hongkong, als Brazilië rede-
lijk nauwkeurig beschrijven? Indien het antwoord bevesti-
gend is, verdient dit deelmodel grote belangstelling, want
aan een betrouwbaar en universeel demografisch model is
grote behoefte.
Voor de liefhebbers geeft tabel t wat meer informatie.
Curieus is in iederl dat. het- aantal personen in een be-
paalde leeftijdsklasse diret gerelateerd is aan de ,,verklaren-
de” variabelen en dat deze niet via een soort doorschuif-
systeem wordt afgeleid uit de lagere leeftijdsklasse. Zoals
uit tabel t volgt zou het aantal personen van 15 t/m 19 jaar
– eeteris paribus –
tengevolge van een plotselinge verdub-beling van het geboortencijfer (BR) abrupt moeten toenemen
met een 7.eker bedrag (2% van BR!) Hoewel een dergelijke
Figuur 1. Schema van het Bariloche-model
IiaaienarbeId4
i
L____
‘kap, goederen .,,n_huizen en voedsel en onderJs
naar berekening stap 2
voor volgend jaar
bevolkingsopbou
verdeling van kapitaal en arbeid
zodanig dat LE maximaal wordt
Tabel 1. Enkele vergeljkingen van het bevo/kings- en ge-
zondheidsrn ode!
LE
=0, 057 PR -0,15 AGP + 0,25 SEP + 0,27 EN +
0,013 HR + 39,135.
BR = -0,74 CC -0,05 PR-0,ll SEP-0,06 EN -0,32 LE-
0,65 HR + 72,57.
P
119
= 0,37 BR +0,09 LE-0,23GRM -0,04PR-0,42SEP+
17,715.
P
59
=- 0.59 TC – 0,42 CC + 0,02 BR – 0,02 GRM –
0,1 SEP -0,01 HR + 12,06.
CC
= kilocalories
PR
= proteins
AGP = agricullural population
SEP = secondary populalion
EN
= enroliment
H R
= housing rale
BR
= birlh rale
G R M = gross morlality
P
119
=
population belween 0 and 9 years old
P
151
,
=
populalion belween 15 and 19 years old
TC
= ongespecificeerd
geboorlengolf van vijftien- tot negentienjarige baby’s wat
komisch aandoet – c.q. intens medelijden met de ouders
oproept – moeten we wel bedenken dat in het model zulke
abrupte veranderingen niet of nauwelijks kunnen voorko-
men. Het is niet a priori uitgesloten dat een in principe on-
juiste modelvorm tdch acceptabele resultaten geeft. In ieder
geval worden in deze tweede stap aldus LEen POP berekend.
Nu volgt de derde stap. Hierin wordt uitgezocht hoe kapi-
taal en arbeid in het
volgende
jaar moeten worden toegewe-
zen aan de vier sectoren die in de eerste alinea zijn genoemd,
zodanig dat de
levensduurverwachting LE
in dat jaar
ge-
maximaliseerd
wordt. De toewijzingen zijn echter aan allerlei
beperkingen gebonden; per jaar kunnen de toewijzingen van
produktiemiddelen bijv. niet meer dan 6% veranderen en die
in de arbeidssector niet meer dan 2%.
Nadat uitgerekend is hoe kapitaal en arbeid volgens het
model in het volgende jaar het beste verdeeld kunnen wor-
den (maximale LE in de betreffende regio), kan de reken-
procedure worden herhaald. Aldus kan stap voor stap het
gewenste tijdperk – meestal 1960 tot 2060 – worden door-
gerekend. Over de periode 1960 – 1970 is het model redelijk
in overeenstemming met de gebruikte statistische gegevens,
m.i.v. 1980 begint de optimalisering van LE. Dit alles
geschiedt voor elke regio apart.
4.2.
Bevolking
Het zal de. lezer opgevallen-zijn •da ergeen geboortez-
beperking voorkomt in het bevolkingsmodel. En inderdaad
is één der doelstellingen van het Bariloche-werk om aan-
nemelijk te maken dat een directe bevolkingspolitiek niet
nodig is en dat men acceptabele resultaten kan bereiken door
voldoende huisvesting, voedsel en onderwijs te verschaffen.
Het team baseert zich hierbij op historisch bewijsmateriaal,
ESB 12-2-1975
137
waaruit blijkt dat verbetering van de levensomstandigheden
i.h.a. gepaard ging met een daling van het geboortencijfer.
Op de vraag of betere resultaten zijn te bereiken
mét
een
goed bevolkingsbeleid wordt niet ingegaan. Wanneer men
echter het gebruikte bevolkingsmodel ziet, rijzen er toch
beklemmende vragen. Als geboortencijfers sterk sociaal-
cultureel bepaald zijn, kan één lineaire vergelijking dan vrij-
wel alle landen ter wereld representeren? En v66r we lijnen
uit het verleden gaan doortrekken in de toekomst, moeten
we ons dan niet afvragen of er misschien andere factoren in het spel zijn? Waarom zijn er eigenlijk ontwikkelde en
onderontwikkelde landen? Kan bijv. de volksaard – wat dat
ook moge zijn – misschien een rol spelen? Zo ja, waarom
dan niet in demografisch opzicht? Maar mag men dmn aan-
nemen dat de nu nog onderontwikkelde landen zich net zo
zullen gaan ontwikkelen als de thans reeds ontwikkelde
landen?
Van het Bariloche-team kreeg ik op deze vragen geen ant-
woord, maar later liet Prof. J. Millendorfer zien dat uit een
bepaalde functie van kapitaal, arbeid, onderwijsniveau en
delfstoffenwinning door vermenigvuldiging met een even-
redigheidsfactor een BNP per hoofd volgt dat voor tal van
landen verrassend goed klopt met de werkelijkheid. Het
interessante is nu dat men de wereld kan verdelen in vijf
landengroepen waarbinnen de evenredigheidsfactor voor
alle landen vrijwel hetzelfde is, en dat deze indeling een frap-
pante gelijkenis schijnt te vertonen met een indeling naar
dominante godsdienst. Kennelijk treden hier essentiële socia-le, culturele en politieke verschillen tussen grote groepen van
landen aan het licht (ref. 5.7).
4.3.
Voedsel
Het voedselmodel lijkt wat op dat van Meadows, maar
het beschrijft behalve landbouw ook veeteelt en visvangst en
houdt rekening met regionale verschillen, bijv. met het feit
dat in Azië bijna al het bruikbare land reeds gecultiveerd
wordt terwijl Latijns-Amerika nog grote reserves heeft.
Het team meent dat de lage opbrengsten in de arme lan-
den primair te wijten zijn aan het vigerende systeem van
grondbezit en van exploitatie, en dat – in tegenstelling tot
de heersende opvatting – met de huidige ,,technologie”
goed in de behoeften van de groeiende wereldbevolking is te
voorzien, mits het land goed wordt gebruikt, d.w.z. als een
essentieel sociaal goed i.p.v.
als een
winstobject.
In het model is aangenomen dat het land rationeel wordt
benut m.b.v. de thans gangbare technologie. Daarom zijnde
modelaannamen volgens hen pessimistisch en conservatief
wat betreft de ,,technologische” mogelijkheden en niet-
conservatief in sociaal-economisch en organisatorisch op-
zicht.
Er wordt dus geen rekening gehouden met de kans op
betere rassen, kunstmestsoorten, pesticiden, werkwijzen, n6ch met kunstmatige voedselproduktie, maar wél wordt
aangenomen dat landbouw, veeteelt en visvangst op den
duur efficiënt, rationeel en op de behoeften van de samen-
leving afgestemd zullen zijn. Land en veestapel hebben geen
geldswaarde, en
wat een hongerend mens kan eten wordt niet
als
veevoer gebruikt.
Hier ontmoeten we een karakteristieke trek: zo makkelijk
als in de rijke landen wordt geconcludeerd dat de arme lan-
den maar eens vlug moeten beginnen met geboortenbeper-
king, zo gemakkelijk wordt hier geponeerd dat de rijken het
eten van vlees maar drastisch moeten beperken, maar genoeg
kernreactoren en snelle kweekreactoren moeten neerzetten
om in hun energiebehoeften te voorzien totdat kernfusie een
alledaags feit zal zijn enz. Voor nadere gegevens over het
voedselmodel zie literatuur, nr. 1 en 8.
4.4.
Huisvesting
Onder dit hoofd vatten we drie sectoren van het Ban-
loche-model samen die in wezen maar één beïnvloedings-
keten vormen: toewijzing van kapitaal en arbeid sector
,,overige consumptiegoederen en diensten” —huizenbouw –
urbanisatiegraad – bevolkingsmodel.
Het zeer uitvoerige rapport over huisvesting en urbani-
satie gaat in op tal van aspecten, zoals migratie, steden-
groei, urbanisatieprocessen, ruimtelijke ordening, demo-
grafisch-ecologische trends, ,,wilde” stadsuitbreiding, eisen,
behoeften en tekorten aan huisvesting enz., en heeft een uit-
gesproken normalieve inslag. Naar een wiskundig model
zal men vergeefs zoeken. De beschouwingen monden slechts
uit in enkele normgetallen: een standaardhuis in een onder-ontwikkeld (ontwikkeld) land huisvest 4,5 â
5,5
(3,5) perso-
nen op 50 m
2
(70 m
2
) en kost $1.750 ($4.900); van deze kos-
ten is 32%
(46%)
arbeid, 46%
(32%)
materialen, 10% infra-
structuur (water, elektriciteit enz.), 12% indirecte kosten
(belastingen enz.) en 0% landkosten. Het laatste getuigt
weer van de opvatting dat land een sociaal goed en geen
winstobject is.
Alles wat het model doet is de toegewezen hoeveelheid
kapitaal en arbeid m.b.v. deze en waarschijnlijk enkele andere
normgetallen omrekenen in een corresponderend aantal
nieuwe huizen.
4.5.
Onderwijs
Het onderwijs wordt op soortgelijke wijze behandeld; zij
het met een nog sterkere ideologische en utopistische inslag:
er is een volledige omwenteling nodig, leidend tot een be-
‘rijdende, levenslange zelf-educatie, die ieder mens in staat
al stellen om zich in een open systeem volledig te ontplooien
en op kritische, individuele wijze actief en volledig deel te
nemen in alle beslissingsprocessen, mede dank zij een trans-
nationaal en wereldwijd leerplan, en Vrije en effectieve corn-municatiemogelijkheden.
In het model wordt dit gerepresenteerd door een basis-
opleiding van 12 jaar, voortgezette opleiding voor 7% van de
bevolking en hoger onderwijs voor
2%,
alsmede 6 weken per
jaar aanvullend onderwijs voor elk lid van de beroepsbe-
volking.
4.6.
Ontbrekende sectoren
Een opmerkelijk aspect van het Bariloche-werk zijn de
lijvige rapporten over sectoren die
niet
in het model voor
–
komen, met name energie, grondstoffen en vervuiling. Dit is
– helaas! – ongebruikelijk: in veel modelstudies wordt niet
of uitermate vluchtig ingegaan op hetgeen niet in het model
is opgenomen en op de motieven om dat niet te doen. Ten
onrechte, want het gaat om beslissingen die in hoge mate het
karakter van de hele studie bepalen. Het Bariloche-team
verdient dan ook waardering voor de aandacht die zij hier-
aan schonk, ook al zal niet iedereen het met haar argumen-
tatie eens zijn.
4.7.
Energie
Het team stelt dat de prijs van energie van groot belang is,
voor de winning van grondstoffen, het hergebruik van ma-
terialen, de produktie van voedsel, de bestrijding van ver
–
vuiling, de economie, en nog veel meer, maar dat niemand
iets verstandigs kan zeggen over de toekomstige prijsont-
wikkelingen op lange termijn, tenzij op grond van gegevens
uit het verleden. Daarom wordt uitvoerig ingegaan op de
historische prijsontwikkeling van olie, aardgas en steenkool
(prijs op vindplaats) en van elektriciteit (prijs voor klant).
De studie concentreerde zich op de VS, omdat dit land haar energievoorraden het meest intensief heeft geëxploiteerd en
eventuele prijsstijgingen t.g.v. uitputting daar het duidelijkst
merkbaar zouden moeten zijn. Gegevens van andere landen
werden echter ook in de studie betrokken. Alle prijzen wer-den herleid tot infiatievrije dollars.
138
De prijzen van de drie primaire energiedragers vertonen
grote schommelingen; men krijgt de indruk dat voor de
sterkere stijgingen meestal wel een concrete oorzaak is aan te
wijzen, maar dat de daarop volgende dalingen op een veel
meer diffuse manier tot stand komen doordat er gelijktijdig
op zeer uiteenlopende wijzen op de prijsstijging wordt ge-
reageerd. Opvallend is dat over
langere termijn
gezien de
energiedrager waarvan de voorraad het grootst is, steenkool,
een lichte tendens tot prijsstijging vertoont terwijl aardgas
juist een tegenovergestelde tendens vertoont, ondanks het
feit dat het einde in zicht is.
Het team laat zien dat de stijging van de olieprijs in 1973
niet bijzonder hoog is vergeleken met de fitictuaties die zich
sinds 1870 hebben voorgedaan (speciaal voor de VS?). Ge-
concludeerd wordt dat de olieprijs – afgezien van de tijde-
lijke fluctuaties – sinds 1880 opvallend constantis gebleven
en dat zij niet zozeer wordt bepaald door
rest voorraden
of
produktiekosten
als door
regeringen
en
markimechanismen.
Met name de marginale produktiekosten van alternatieve
energievormen spelen een belangrijke rol. Het team ver-wacht daarom een geleidelijke terugkeer naar het histo-
rische prijsniveau. Voor steenkool en aardgas wordt wel een
licht-stijgende tendens voorzien. Wat de elektriciteit betreft
wordt een voortzetting van de prijsdaling voor mogelijk ge-houden, voornamelijk dankzij de invoeringvan kernenergie.
Alles bijeengenomen ziet het team. de prijs van energie op lange termijn niet stijgen, hoewel een verhoging tijdens de
eerstvolgende decennia niet wordt. uitgesloten. De huidige
energiecrisis wordt gezien als iets van voorbijgaande aard.
De sociaal-economische aanpassingsprocessen en de ont-
wikkeling van de energietechniek worden belangrijker geacht
dan de eindigheid van de voorraden. Energie krijgt in het
model een constante prijs.
4.8. Grondstoffen
De beschouwingen over grondstoffen beginnen met een mild verwijt aan het adres van degenen die over dit onder-
werp schreven zonder er voldoende grondig in thuis te zijn
en vervolgt dan met een betoog dat in beknopte vorm wat
minder overtuigend klinkt. Bij kennisname van het uit-
gebreide rapport over dit onderwerp vallen echter een aantal
twijfels weg. We moeten hiervolstaari met de beknopte vorm.
Deze komt er op neer dat de bovenste 3.000 m van onze aardkorst in mineralogisch opzicht redelijk homogeen van
samenstelling is, dat vooral de bovenste 300 m in exploitatie
is genomen en dan nog vooral dr waar de aanwezigheid
van grondstoffen gemakkelijk kon worden geconstateerd,
en dat – wel zeer pessimistisch geschat – in die laag nog
evenveel onontdekt is als er Ooit ontdekt is 1). De voorraad
in de bovenste 3.000 m was dus oorspronkelijk het twintig-
voud van wat er nu ontdekt is. Voor mineraalsoorten, waar-
van ongeveer de helft van de ontdekte voorraad al gecon-
sumeerd is, bedraagt de resterende voorraad dus 39x de tota-
le consumptie tot nu toe. Aldus worden – gebaseerd op het
wereldverbruik in 1968 – bijv. de volgende voorraden ge-
geven:
ijzer : 3140 jaar
koper: 1580 jaar
lood : 1120 jaar
zink : 1166 jaar
Daarbij komt nog het volgende. Bekende reserves blijken
menigmaal (veel) meer op te leveren dan gedacht werd. Para-
marginale delfstoffen zijn nog niet meegerekend, d.w.z. die
delfstoffen waaruit koper, mangaan, aluminium, titanium,
nikkel, lood, 7.ink enz. met de
gangbare
technologie gewon-
nen kunnen worden tegen kosten die minder dan de helft
hoger zijn. Tenslotte zijn de voorraden onder de oceanen
nog niet in rekening gebracht. Het rapport weidt voorts uit
over de voorraden aan kritieke mineralen en het hergebruik
van materialen.
Interessant is tenslotte het hoofdstuk waarin aan de hand
van historisch bewijsmateriaal wordt geconcludeerd, dat
sinds 1880 de prijzen van de delfstoffen in de VS in wezen
constant bleven, en dat de
kosten
voortdurend daalden en wel het snelste toen de vraag het snelste groeide. Deze ge-
gevens over het land dat de meeste grondstoffen verbruikt,
laten weinig heel van een grondstoffenmodel zoals van de
Club van Rome, waarin de gedachten van Malthus met die
van Ricardo gecombineerd worden zodanig, dat de ,,onder
–
gang” van de modelvariabelen er ,,vanzelf’ door geforceerd
wordt.
Overigens komt het mij voor dat de grondstoffenbeschou-wingen van het Bariloche-team staan en vallen met het con-
stant blijven van de energiekosten.
Het model bevat dus geen delfstoffensector; de grond-
stoffenkosten zijn constant.
4.9. Vervuiling
Door velen wordt de toenemende milieuvervuiling, net
7oals de uitputting van de delfstoffen, beschouwd als één
der grootste bedreigingen van de mensheid. Het team wil
de vervuiling niet-bagatelliseren, maar meent dat de proble-
men wel tot hun juiste proporties moeten worden terug-
gebracht.
De consequenties van de winning van delfstoffen worden
soms wat overdreven. Veel mijnbouw wordt uitgeoefend in
nagenoeg onbewoonde gebieden, waarin de natuurlijke in-
vloeden meer veranderingen aanbrengen dan de mensen. In
dichter bevolkte streken kan mijnbouw soms problemen
veroorzaken, die echter voornamelijk zijn te wijten aan de
heersende sociaal-economische opvattingen; technisch zou-
den de meeste gemakkelijk te vermijden zijn.
Ook het nadeel dat mijnbouw grote hoeveelheden ge-
steente als afval ,,produceert” acht het team overdreven: men
kan het gesteente ter plaatse achterlaten zonder de topo-
grafie ingrijpend te wijzigen, men kan met meer zorg uit-
zoeken waar wél en waar geen mijnbouw moet plaatsvin-
den en men kan vaak zorgen voor nieuwe vegetatie. De pro-
blemen worden niet zozeer door de mijnbouw veroorzaakt
als door het werken op een nationalistische profijtbasis i.p.v.
op een rationele internationale basis, aldus de Bariloche-
visie.
Voorts wordt erop gewezen dat er nog maar heel weinig
bekend is over vervuiling en haar consequenties, dat de pro-
blemen voornamelijk gelocaliseerd zijn in de ontwikkelde
landen, en dat technologie best milieuvriendelijk kan zijn (Commoner, Ridker, Syrota
(2-4)):
â raison van een paar
procent van het BNP moet milieuvervuiling effectief te
bestrijden zijn.
Voor .,thermische vervuiling” wordt een uitzondering ge-
maakt. Hierover is weinig bekend; zij is nauwelijks tegen te
gaan en zal in dichtbevolkte, hoogontwikkelde streken wel
schadelijk kunnen worden. Zonne-energie kan waarschijn-
lijk pas op lange termijn soelaas bieden. De voorgestelde
afremming van de economische groei – en dus van het
energieverbruik – in de rijke landen wordt in dit verband
van groot belang geacht.
Het team ziet geen onafwendbare catastrofes in de toe-
komst, maar wel degelijk grote risico’s waartegen veel onder-
nomen moet en kn worden. Volgens haar schuilt het gevaar
niet in technologische vooruitgang, maar in het gebruik of
misbruik dat de maatschappij ervan maakt. De aard van de
samenleving en haar waardestelsel zijn bepalend, zij moeten
zich richten op het geestelijke en culturele leven en zich in
het materiële vlak beperken tot de basisbehoeften van de
mens; alleen dn kan de mens blijven(d) leven in harmonie
met de natuur.
t) Van Latijns-Amerika was in 1964 nog maar nauwelijks 5% geo-
logisch in kaart gebracht op een schaat van 1:250.000 of minder; een soort minimumvoorwaarde voor een systematisch onderzoek
naar delfstoffen.
ESB 12-2-1975
139
Tot zover deze beknopte weergave van het wereldmodel
van de Fundaciôn Bariloche. Uiteraard kan het werk in dit
korte bestek niet voldoende recht gedaan worden, maar als
deze samenvatting de lezers aanmoedigt om kennis te ne-
men van de originele teksten (literatuur, nr. 1) en om het ver-
dere werk van het Bariloche-team met belangstelling te vol-
gen, heeft zij aan haar doelstelling voldaan. Laten we tenslotte
de uitkomsten beschouwen.
5. Voorlopige
resultaten
Tijdens het symposium werden de eerste, voorlopige re-
sultaten getoond, uiteraard onder het nodige voorbehoud.
5.1.
Zonder economische hulp
In dit geval ontwikkelen de vier regio’s zich volledig on-afhankelijk van elkaar (zie par. 3). De rijke landen bereiken
kort na 1980 vrijwel een evenwichtstoestand:
Levensduurverwachting LE
73 jaar
Huii.en per gezin (mcl. hotels
ed.)
:
1,2
Calorieën per dag per hoofd
:
3.000
BNP per hoofd (in
$
van 1960)
:
3.600
$
Capaciteit basisonderwijs
98%
Bevolking
:
ca.
1.200 mln.
(1960: 950 mln.)
Groeisnelheid bevolking
:
0,58% per jaar.
Zoals uiteengezet is, gaat het model ervan uit dat na het
bereiken van de gewenste niveau’s nog slechts een zeer ge-
ringe groei (verdubbeling consumptie per 80 jaar) hoeft
plaats te vinden, o.a. door meer vrije tijd te nemen i.p.v.
meer te produceren. Demografen zullen het uitgesloten ach-
ten dat de bevolkingsgroei zo snel wordt teruggebracht door
gunstige levensomstandigheden als volgens het algebraïsche
model geschiedt (zie ook par. 4.1.).
Voor Midden- en Zuid-Amerika toont het model een
snelle stijging van voedselvoorziening en onderwijs; nog
v66r 1990 wordt nagenoeg in deze basisbehoeften voorzien
(3.000 cal. per persoon, per dag, 98% basisonderwijs) en de
LE stijgt daardoor van 56 jaar (1960) tot 70 jaar. Maar de
huisvesting is dan nog beneden peil (0,55 huis per gezin) en
pas omstreeks 2020 is er één huis per gezin. In overeen-
stemming daarmee bereikt de groeisnelheid van de bevol-
king dn ook pas het Europese eindniveau van ca. 0,6% per
jaar. De bevolking is dan gestegen van 208 mln. (in 1960)
via 505 mln. (in 2000) tot ca. 700 mln. (in 2020). Het BNP
bedraagt dan bijna $ 1.500 per hoofd en groeit nog door
om de achterstand in te lopen. Latijns-Amerika redt het dus
wel, volgens dit model en
mits
de noodzakelijk geachte maat-
schappelijke veranderingen worden doorgevoerd en de
middelen optimaal worden toegewezen.
Voor Afrika en Azië ziet het er in dit model somberder
uit, vooral voor Azië omdat bijna âl het land al gecultiveerd
is
én
omdat aangenomen is dat de kosten van landontgjn-
ning steil oplopen als het onontgonnen land opraakt. Beide
werelddelen ontwikkelen zich niet alleen erg langzaam, maar
volgens het model zet zich nâ de eeuwwisseling een uitzichts-
loze teruggang in. Tengevolge van de slechte levensomstan-
digheden blijft de bevolking sterk groeien, in Azië 2,8 â 3%
per jaar, en ten behoeve van de voedselvoorziening gaat het
model fondsen onttrekken aan onderwijs en huisvesting,
echter zonder succes, want het aantal calorieën loopt onver-
biddelijk terug na in 2000 een maximum van 2.500 per per-
soon per dag bereikt te hebben. De LE, eerst opgelopen van
50 jaar in 1960 tot 64 jaar in 2000, gaat daarna weer.terug-
lopen. De bevolking blijft echter stijgen: van 1.540 mln. (in
1960) via 4.420 mln. (in 2000) tot 8.000 mln, in 2020. Het
BNP per hoofd komt niet ver boven de $100 uit.
De Bariloche-groep gelooft niet dat wat het model na
2000 voor Azië en Afrika toont realistisch is, vooral de be-
volkingsgroei niet. Als een dergelijke ,,collaps” eenmaal op
gang gekomen is, gaan heel andere wetmatigheden gelden.
Maar waar het haar om gaat, is dat deze regio’s zonder hulp
van buiten
niet
in een redelijke tijd op een redelijk niveau
kunnen komen wat voedsel, huisvesting, onderwijs en ge-
zondheid betreft, en dat acht ze onaanvaardbaar op sociale,
politieke en morele gronden.
Jammer dat niet nagegaan is of geboortenbeperking uit-
komst zou bieden.
5.2.
Met economische hulp
Een tweede proefberekening is gemaakt waarin de regio
der ontwikkelde landen
maximaal
2%
van haar BNP afstaat
aan Afrika en Azië. Wat deze regio’s hiervan krijgen is even-
redig met de bevolkingsgrootte en omgekeerd evenredig met
de levensduurverwachting. Aangenomen is dat de samen-
stelling van deze hulp (kapitaal, goederen, geld, technische
assistentie enz.) wordt bepaald door
de behoeften van de
betreffende regio.
De hulp begint met maximaal 0,2% van
het BNP in 1980 om te stijgen tot maximaal 2% na 1990:
Ter vergelijking: de VS stelden in het kader van de Marshall
–
hulp destijds
2,8%
van hun BNP Ier beschikking; de huidige
defensieuitgaven van de ontwikkelde landen worden op 4%
geschat!!!
Het effect op de rijke landen is gering: in de meeste opzich-
ten duurt het slechts een jaar of tien, vijftien langer voordat
het einde van de geprononceerde groei wordt bereikt, op een
niveau dat in sommige opzichten een weinig lager Iit, bijv.
in 2050:
Met hulp- Zonder hulp-
verlening
verlening
Calorieën p.p. p.d.
3.000 3.000
Basisonderwijs
98%
98%
Huizen per gezin
1,2
1,4
Levensdutirverwachting
75,6 jaar
73,2 jaar
BNP per hoofd ($ 1960)
.
4.500 4.260
Bevolking (mln.)
1.696
1.740
Idem, groei per jaar
0,54% 0,57%
Voor Afrika en Azië zijn de verschillen echter zeer groot,
want het model toont nu geen ,,collaps” meer, maar een
gestadige groei. In ruimeen halve eeuw bereiken beide re-
gio’s de acceptabel geachte levensstandaard (3.000 cal. p.p.
pd., 98% basisonderwijs, 1,2 huizen per gezin, LE = 75,6
jaar. BNP per hoofd: $1.472, resp. $2.347).
Bij de beschouwing van deze uitkomsten moeten we aller-
eerst in gedachten houden dat het hier om modelbereke-
ningen gaat, en vervolgens dat het Bariloche-team van me-
ning is dat haar model in ,,technologisch” opzicht – mis-
schien is het beter om te zeggen: wat de causale verbanden
betreft
–
pessimistisch is,
dus
wal minder zou’nog genoeg
kunnen zijn.
Maar het team is in sociaal-politiek opzicht
bewust en consequent
optimistisch
geweest door aan te ne-
men dat alle
werkelijk
noodzakelijke veranderingenom het
leed in de derde wereld te verzachten
inderdaad
zullen
wor-
den doorgevoerd.
Alles bijeengenomen zou men uit het werk van de groep
kunnen concluderen dat de voornaamste betemmeringen bij
het verbeteren van de toestand in de Derde Wereld in die
Derde Wereld zélf liggen. Zou dit haar bedoeling geweest
zijn?..
Literatuur
A. Herrera c.s.,
Login American World Model (8
volumes), Fun-
daciön Bariloche, oktober
1974,
Uitgegeven t.g.v. het tweede sym-
posium over wereidmodellen door het International Institute of
Applied Systems Analysis, Laxenburg.
B.
Commoner,
Ecology and technology resources, Resources for
the future.
Inc.,
1972, 42
blz.
3-5.
140
De
van verschuivingen
in personele inkomensverdeling
voor de loon- en
inkomstenbelastingopbrengst
DRS. G. A. TUINIER
DÖor de vermindering van de inkomens-
ongelijkheid in het jaar 1967 t.o.v. het jaar
1966 is een be/astingderving opgetreden.
Tot deze conclusie komt Drs. G. A. Tuinier,
wetenschappelijk medewerker bij het Centraal
Planbureau. De auteur heeft hiertoe een relatie
afgeleid tussen enerzijds de totale belasting-
opbrengsten en anderzijds het totale inkomen en
de ongelijkheid in de inkomensverdeling, uitge-
drukt door middel van de Theilcoefficiënt.
Hij maakt hierbij een onderscheid tussen de
theoretische progressiejactor en de feitelijke
progressiefactor. Met behulp van de inkomens-
verdelingen 1966 en 1967 berekent de auteur dat
de feitelijke progressiefactor lager is dan de
theoretische progressiefactor. Men moet bij de
eerste namelijk ook rekening houden met ver-
schuivingen in de inkomensverdeling en de groei
van het aantal belastingplichtigen. Deze belas-
tingderving is, aldus de auteur, geheel toe te
schrijven aan de verschuivingen in• de perso-
nele inkomensverdeling, die zijn opgetreden
van 1966 op 1967.
1. Inleiding
De progressiefactor van de inkomsten-, loon- en dividend-
belasting vormt een belangrijk gegeven bij de berekening van
R. G. Ridker, The economy, resource requirements and pollution
level, Com,nission on Popu/ation Growth and the American Future.
Research Reports, Vol. III, Population, Resources and the Environ-
ments, R. C. Ridker (ed). 1972.
J. Syrota,
La pollulion atmospherique.
Ann. des Mines, V-V1,
1972, blz. 1-176.
C. Gaspari en H. Millendorfer,
Non-economie and economic
factors in societal development: the general production function,
Bijdrage aan het tweede IIASA-symposium over wereidmodellen,
Baden, oktober 1974.
H. Millendorfer en C. Gaspari, Immaterielle und materielle Fak-
toren der Entwickiung. Ansatte zu einer allgemeinen Produktions-
funktion.
Zeitschrift far Nat. Okonomie 31, 1971, blz. 81-120.
H. Millendorfer en C. Gaspari, Kapital, Bildung, Struktur in der
tingerfristigen Entwicklung, Österreich 1918-1980, Forschungs-
bericht d. Studiengruppe f. Internat. Analysen, gepubliceerd onder
de titel Prognosen für Osterreich. Verlag für Geschichte und Politik,
Wien, 1973.
0. Rademaker, Het wereldmodel van de Fundaciôn Bariloche,
par. 4.3, Rapport U35 van de projectgroep Globale Dynamica,
TH
Eindhoven,. Postbus 513, II oktober 1974.
0. Rademaker
de jaarlijkse begrotingsruimte. Onder deze grootheid wordt
verstaan het quotiënt van de relatieve verandering in de
inkomsten-, resp. loon- en dividendbelasting
bij
ongewijzigd
fiscaal regime en de relatieve verandering in het belastbaar inkomen in een bepaald jaar. De grootte van deze progres-
siefactor wordt onder meer beïnvloed door verschuivingen in de personele inkomensverdeling 1).
Gezien de betekenis van deze invloed voor de begrotings-
ruimte wordt hieronder een relatie afgeleid, met behulp
waarvan de gevolgen van een gewijzigde inkomensverdeling
voor de belastingopbrengst kunnen worden vastgesteld.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de theoretische
progressiefactor en de feitelijke progressiefactor. Onder
het eerste begrip wordt verstaan een elasticiteit, gebaseerd
op een stijging van het belastbaar inkomen met één procent
voor alle inkomenstrekkers. De feitelijke progressiefactor
is de elasticiteit, gebaseerd op de feitelijke mutaties van de
belastbare inkomens.
Op grond van de meest recente inkomensverdelingen 1966
en 1967 konden deze grootheden worden vastgesteld. De
relatie waarmee dit mogelijk bleek, is afgeleid in par. 2. In
par. 3 worden de bovengenoemde progressiefactoren ge-
kwantificeerd en wordt vervolgens de invloed van een ge-
wijzigde inkomensverdeling op de belastingopbrengst
berekend.
2. Theoretische afleiding
Veronderstel dat een inkomensverdeling is gegeven, waar-
van de volgende grootheden bekend zijn:
Ni
= aantal belastingplichtigen in inkomensklasse
(j1. …… k)
Yj = het totale inkomen in inkomensklasse
B.
= opbrengst loon- en inkomstenbelasting in inkomensklassej
N = (
N
i
) =
totaal aantal belastingplichtigen
Y
= (L
y)
=
het totale inkomen
B = ( = B) =
totale loon- en inkomstenbelastingopbrengst
b = () =
gemiddelde belastingdruk
1) Zie ook N. Wellink, Sensivity of Personal Tax Revenue,
National
Tax Journal, Vol.
27, 1974, blz. 357.
ESB 12-2-1975
141
lastingplïchtigen leidt tot een stijging van de belastingop-
b
=
()
Bi
= belastingdruk in inkomensklasse
brengst van (1 + …)%. Deze grootheid wordt aangeduid als
De ongelijkheid van deze inkomensverdeling wordt uit-
gedrukt door middel van de Theilcoëfficiënt 2):
l =
In’
0 < 1
Y.
/Y. Ni
(1)
k
\Y1NJ’
k
De ondergrens van I
k
wordt bereikt bij volledige gelijk-
heid van de inkomensverdeling. De bovengrens geldt indien de inkomens zo ongelijk mogelijk zijn verdeeld.
Voorts wordt verondersteld dat er een semi-logaritmisch
verband bestaat tussen de belastingdruk naar inkomensklasse en het gemiddelde inkomen per inkomensklasse. Aldus geldt:
Y.
(2)
b= pin() +
N
i
Sommatie van (2) over alle inkomensklassen leidt tot:
B=B=[PYln() +yy.j
(3)
/Y.
=PY.
n(4.)+yY
Vervolgens formuleren we deze vergelijking zodanig dat
de Theilcoëfficiënt in vergelijking (3) kan worden gesubsti-
tueerd. De berekening luidt:
Y.
B = := pYin /N) + yY
(4)
Y.
/Y. N.
=pYLln/!) +ln(*)1 +yY
B = py. 1
+ P
Yin
) (
X -,-
yy
\N
3Y l
k
+PYInY – PYInN+yY
Tenslotte wordt vergelijking (4) uitgedrukt in relatieve
mutaties:
AB = PYAI
k
-1
–
PIkAY+ pinYiY+ PAY- pinNY +yY
AB = (
PI
k
Y + pYlnY — I3YInN + yY)
Ç +
PYM
k
+
PY
AB
=4ïP1
+ p
ï
B
Y
b
k
l
k
b Y
4!=(j
±
)4ï
+(l
B
b Y
\bk)I
In bovenstaande berekening is (ie invloed van een mutatie
van het aantal belastingplichtigen op de belastingopbrengst
buiten beschouwing gelaten. Men kan aantonen dat bij gelijk-
blijvende inkomensverhoudingen een mutatie van het aantal
belastingplichtigen leidt tot eenzelfde mutatie van de be-
lastingopbrengst.
De coëfficiënten (1 + …..) en
(…P
Ik)
uit vergelijking (5)
zijn partiële elasticiteiten die als volgt kunnen worden
geïnterpreteerd. Een inkomensstijging van 1% voor alle be-
de theoretische progressiefactor van de loon- en inkomsten-
belasting. De laatste coëfficiënt geeft weer dat de verschui-
ving van de inkomensverdeling, overeenkomend met een
daling van de Theilcoëfficiënt van 1%, leidt tot een belas-
tingderving van
(1
‘k)
3. De kwantificering van de theoretische en de feitelijke
progressiefactor van de loon- en inkomstenbelasting
Met behulp van de inkomensverdeling 1966 kunnen zowel
p en b, alsmede
‘k
worden bepaald. De coëfficiënt p werd
via de methode der kleinste kwadraten berekend. Daarbij
werden de variabelen per inkomensklasse gewogen naar het
relatieve aandeel van de belastingopbrengst per inkomens-
klasse in de totale belastingopbrengst. Het schattingsresultaat
luidt:
b. = 0,150 In(Ni
_2 ) – 1,28
R = 0,997
(6)
(20%)
/ (2,5%)
Uit dezelfde inkomensverdeling kon worden afgeleid dat de
gemiddelde belastingdruk b en de Theilcoefficiënt
‘k
gelijk
zijn aan resp. 0,156 en 0,384. Na substitutie van beide groot-
heden luidt relatie (5) als volgt:
B
Y +O,37 —_
(7)
Uit deze relatie blijkt dat de theoretische progressiefactor
van de loon- en inkomstenbelasting voor 1966 gelijk is aan
1,96. Dit resultaat wil zeggen dat bij een individuele in-
komensstijging met 1% het effect op de belastingopbrengst
1,96% bedraagt. De feitelijke progressiefactor is evenwel
lager, omdat hierbij de verschuivingen in de inkomensver-
deling en de groei van het aantal belastingplichtigen in
aanmerking dienen te worden genomen. Op grond van de
meest recente inkomensverdeling 1967 is vast te stellen dat de
mutatie van de Theilcoëfficiënt en de mutatie van het
aantal belastingplichtigen ten opzichte van 1966 resp.
– 3,1% en 0,0% bedragen. De stijging van het gemiddelde
inkomen ten opzichte van 1966 bedraagt 8,3%.
Op basis van deze gegevens volgt voor de feitelijke progres-
siefactor:
(8,3 x 1,96) + (0,0 x 1) + (- 3,1% x 0,37) = 1,82.
8,3
Wordt vervolgens de theoretische progressiefactor verge-
leken met de feitelijke progressiefactor, dan blijkt dat bij een
inkomensstijging van 8,3% een belastingderving van ruim
1% is opgetreden. Deze belastingderving is geheel toe te
schrijven aan verschuivingen in de personele inkomensver-
deling die zijn opgetreden van 1966 op 1967.
Tenslotte zijn, bij wijze van voorbeeld, de gevolgen voor
de belastingopbrengst berekend in geval van een niet-
procentuele inkomensstijging. Verondersteld wordt een in-
komensstijging in de vorm van een vast bedrag, overeen-
komend met één procent van het gemiddelde inkomen. Uit-
gaande van de inkomensverdeling 1966 kan worden be-
rekend, dat als gevolg van deze inkomensherverdeling de
2) H. Theil,
Economics and informationiheory,
Studies in mathema-
tical and managerial economics, vol. 7, 1967, Amsterdam, par.
4,
blz. 99.
142
De werkloosheid
en haar ,,vaste kern” (11)
DR. W. DREES SR.
Vorige week besteedde Dr. W. Drees Sr. aan-
dacht aan de sociale zekerheid en de gevolgen
hiervan op de werkloosheid. In deze tweede en
tevens laatste ajlevering worden er ter ver-
duidelijking enige voorbeelden gegeven. Verder
gaat de auteur in op de problematiek rond de
buitenlandse arbeiders. Hij komt hierbij tot de
conclusie dat het voor de bestrijding van de
werkloosheid van zeer groot belang is, dat de
bestaande werkgelegenheid door Nederlanders
wordt benut. Wanneer men hierin slaagt zal
blijken, dat verreweg het grootste gedeelte van
de ,,vaste kern” niet ,,vast” behoeft te blijven.
Verder zal men, aldus de auteur, er vooral voor
moeten zorgen, dat de wijze van toepassing van
de sociale zekerheid niet tot schadelijke maat-
schappelijke gevolgen zal leiden.
Het Waterweggebied
Een persbericht 1) van vorig jaar had de interessante kop:
,,Werkbezoek-Den Uyl. Tienduizend open arbeidsplaatsen
in Waterweggebied”. Daaronder leest men dan: in Rijn-
mond en Dordrecht en omgeving is werk voor 10.000 men-
sen in de metaal en petrochemische industrie. Dit heeft
NVV-districtsbestuurder Van der Veer woensdag verklaard
tijdens een werkbezoek van premier Den Uyl aan het
Waterweggebied. Het zou mi. de premier, die voortdurend
hoort van stijgende werkloosheid, als muziek in de oren,
Theilcoëfficiënt daalt met
1,8%.
De belastingderving die
hierdoor ontstaat bedraagt volgens vergelijking (7)
0,37 x 1,8 = 0,67%.
Conclusie
Uit de bovenstaande berekeningen kan men concluderen
dat belastingderving als gevolg van een vermindering van de
inkomensongelijkheid zich reeds in het verleden heeft voor
–
gedaan. Door het huidige inkomensnivellerende beleid is dit
verschijnsel opnieuw actueel. Het ontbreken van statistische
gegevens omtrent inkomensverdelingen over de laatste
jaren maakt het echter onmogelijk hierover een uitspraak te
doen.
Met de bovenstaande analyse is echter aangetoond dat
op eenvoudige wijze de invloed van een gewijzigde in-
komensverdeling op de belastingopbrengst is vast te stellen.
G. A.
Tuinier
hebben moeten klinken. Helaas, er volgden andere gelui-
den.
,,Het grote aantal buitenlanders geeft aanleiding tot pro-
blemen, niet alleen in de woonsfeer, maar ook in de sfeer
van de bedrijven. Dit leidt tot het vertrek van goede werk-
nemers”, aldus de districtsbestuurder. Deze bespreekt ver-
der de noodzakelijkheid de scheepsbouw aantrekkelijker te
maken voor de werknemers en dan komt er een opmerke-
lijke passage:
,,Ook onder meer door toeslagen zodat de lonen voldoende Uit-
komen boven de sociale Uitkeringen. Deze uitkeringen zijn in som-
mige gevallen een struikelblok, omdat ze zijn afgestemd op het
vroegere hogere loon”.
De sociale uitkeringen zijn z.i. een struikelblok voor het
verkrijgen van Nederlandse werknemers en dan vragen de on-
dernemers om buitenlandse arbeiders, waartegen de Neder-
landse arbeiders bezwaar maken.
Zijn toeslagen door de werkgever op het loon een oplos-sing? Ze zouden niet alleen kunnen worden toegekend aan
nieuw aangeworven Nederlandse arbeiders, maar zouden
dadelijk over de hele linie worden geëist en zouden dan ook
voor de buitenlanders moeten gelden. De kosten voor de
ondernemingen zouden daardoor aanzienlijk hoger worden
en zouden mogelijk tot verliezen leiden. Bij ontslag zouden
de uitkeringen ook over de toeslag moeten worden gegeven,
wat dan nieuwe tewerkstelling tegen contractloon nog weer
bezwaarlijker zou maken. De moeilijkheid zit juist in het bere-
kenen van het percentage der uitkeringen en dan niet naar
de algemeen geldende contractlonen, maar naar wat men,
om welke reden ook, daarboven heeft verdiend.
Hoogovens en Amsterdam
Onlangs konden we ook kennisnemen van een uiteen-
zetting 2) van een directeur van Hoogovens, Dr. Albrecht,
over de werkgelegenheidskwestie. Ook hij is, evenals de
districtsbestuurder die ik citeerde, een progressief man; hij
is lid van de PvdA. Hoogovens verwacht tot 1980 door ca.
f. 250 mln, te investeren in machines en computers 1.000 â
1.200 ongeschoolde arbeiders te kunnen vervangen. Dit be-
tekent schade voor de werkgelegenheid zoals premier Den
Uyl nu vreest van diepte-investeringen. Op deze diepte-inves-
teringen werd overigens eerder door de regering aangedron-
gen omdat vermindering van de behoefte aan ongeschoolden
wenselijk werd geacht. De plaatsen zouden in hoofdzaak
toch niet door Nederlanders worden bezet. Hoogovens gaat
juist weer 650 gastarbeiders meer aantrekken, terwijl met
instemming van de ondernemingsraad 500 Spanjaarden zul-
Zie:
NRC Handelsblad, 18
november 1974.
Zie:
Hei Parool, 25
november 1974.
ESB 12-2-1975
143
len worden aangeworven ter vervanging van eenzelfde aan-
tal buitenlandse arbeiders, die teruggaan.
Dr. Albrecht wijst erop, hoe de ontwikkeling van het
onderwijs, die ik reeds besprak, de verhouding tussen vraag
en aanbod ten aanzien van arbeiders fundamenteel heeft ge-
wijzigd. Vroeger had 90% van de arbeiderskinderen enkel
lagere school, nu is dit slechts 10%. Bovendien wordt het
aantal leerlingen op lagere en middelbaar-technische scho-
len steeds minder en gaan steeds meer jonge mensen de
kant op van de ,,witte boorden”, van administratieve ar-
beid, waarin de computers juist veel werk vervangen. Moei-
lijkheden dus om ongeschoolden te verkrijgen; ook die on-
geschoolden, die – zoals vroeger – geschikt zouden zijn
om in de praktijkvoor bepaalde functies te worden ge-
schoold.
Dr. Albrecht deelde mee dat Hoogovens in één jaar f. 1
mln. aan wervingsacties had besteed. In totaal zijn 2.000
man geworven, waarvan 650 buitenlanders en slechts 250
Nederlanders buiten Noord-H olland. In Noord-H olland
werden nog wel arbeiders uit Alkmaar aangetrokken, maar
nauwelijks uit de Zaanstreek en Amsterdam. En dat, terwijl
Amsterdam meer dan 10.000 werklozen heeft! Op verzoek van de regering wilde men een proef nemen
met een beperkt aantal Surinamers om te zien of voor hen
speciale begeleiding nodig was. Slechts de helft van het be-
perkte aantal, dat gevraagd werd, kwam beschikbaar, hoe-
wel de Bijlmermeer door de Schipholweg een goede verbin-
ding met Ijmuiden heeft.
intussen is de situatie in zoverre veranderd dat ook Hoog-
ovens werktijdverkorting overweegt, terwijl juist meer Neder
–
landse arbeiders zich aanmelden. Uiteraard blijven toch vele
plaatsen door buitenlanders bezet.
Den Haag
Een kleiner voorbeeld, dat men als een steekproef zou
kunnen beschouwen. De Habo, in feite een gemeentelijke
onderneming in de vorm van een naamloze vennootschap,
is belast met het leggen van buizen voor water, riolering,
gas, en kabels voor elektriciteit. Er waren arbeiders nodig
voor het graven van sleuven in een nieuwe wijk. De Habo,
blijkbaar denkend aan opgedane ervaringen, vroeg maar di-
rect Turken. Dat vond het Gewestelijk Arbeidsbureau te
pessimistisch. Er stonden, meende men, genoeg grond-
werkers en arbeiders uit de tuinbouw als werkloos inge-
schreven, die dit werk zouden kunnen verrichten. Er werden
52 opgeroepen: 7 lieten niets van zich horen, 2 meldden
zich ziek, van de 43 overigen waren tenslotte slechts 4 be-
reid het werk te aanvaarden. De anderen hadden allerlei ex-
cuses, ze hadden juist beter werk in het vooruitzicht, de af-
stand van woning naar werk was te groot (hoewel in de-
zelfde stad) enz. Wat het gevolg hiervan was voor hun uit-
kering, meldde het bericht niet. Voor de 7, die niet eens
antwoord gaven, zal die wel zijn ingetrokken. Hier was dui-
delijk fraude in het spel. Ze waren uitkering blijven trekken
terwijl ze weer werkten.
Fraude speelt bij de moeilijkheden een kleinere rol dan
andere factoren, maar is toch niet te onderschatten. Oud-
minister Roolvink deelde mee dat tijdens zijn ministerschap
van de arbeiders, die opgeroepen werden voor aanvullend
werk, 20% deed weten dat ze juist werk hadden gevonden.
Het kan voor enkelen waar zijn geweest, maar er zou een
wonder gebeurd moeten zijn als zovelen juist op dat ogen-
blik ander werk hadden gekregen. Er is bijna geen controle.
Die kan er ook moeilijk bij voortduring zijn. Het gehate
,,stempelen” uit de crisisjaren, het dagelijks zich moeten
melden, is terecht afgeschaft. Van te meer belang is, strak-ker dan tot nu toe geschiedt, het vasthouden aan de eis, dat
beschikbaar werk als ,,passende arbeid” wordt aanvaard.
En fraude, waarvan bijv. bij een oproep blijkt, moet wor-
den bestraft. De Sociale Verzekeringsraad heeft echter ge-
klaagd, dat officieren van justitie dikwijls niet tot vervol-
ging bereid zijn.
Nog een enkel zeer sprekend voorbeeld (28-12-1974) uit
een kleinere plaats. Er zouden vele te geven zijn.
Gouda
De Kamer van Koophandel voor Gouda en omstreken
meldt uit verscheidene bedrijfstakken klachten over een te-
kort aan personeel. De scheepsbouw in dit gebied, die veel
orders krijgt in samenhang met het boren op zee, zou ,,een
schreeuwend tekort” aan vakmensen hebben.
Een Schoonhovens bedrijf, dat sportkleding vervaardigt,
heeft dit jaar in België een vestiging gesticht, met 110 werk-
nemers. 40% van de produktie is daarheen overgebracht.
De machinefabrieken slagen er niet in personeel aan te trek-
ken, dat ten dele nodig is geworden wegens verkorting van
de arbeidstijd. Ongeveer hetzelfde geldt voor de speelgoed-
industrie.
Gouda Vuurvast (aardewerk) heeft in 1974 zijn
produktiecapaciteit niet ten volle kunnen benutten door een
voortdurend tekort aan arbeiders. Voor de vleeswaren-
industrie kon geen personeel worden gevonden.
Slechts in enkele gevallen is aan te nemen dat het, bijv. in
de scheepsbouw, gaat om functies waarvoor een tekort be-
staat aan hiervoor geschoolde arbeiders. Helaas blijkt ook
de neiging zich beschikbaar te stellen voor herscholing
meestal gering.
Dordrecht
Dordrecht is reeds genoemd als onderdeel van het Water-
weggebied, waar een groot aantal arbeidsplaatsen open is.
Het verdient speciale vermelding na wat we onlangs verna-
men uit een televisie-uitzending, waarbij aan minister Boers-
ma vragen werden gesteld over de oorzaken van de ge-
schetste situatie. Een vertegenwoordiger van een Dordts be-
drijf deelde mee dat 2.400 arbeiders werden gevraagd,
klaarblijkelijk niet alleen speciaal geschoolden. Een
wervingscampagne in het land leverde geen resultaat op zo-
dat men besloot in Engeland te gaan werven. Men kon
goede huisvesting aanbieden. Engelsen bleek men te kunnen
krijgen, zelfs Engelse arbeiders, die werk hadden. De ant-
woorden van minister Boersma op de vraag waarom, on-
danks grote werkloosheid, geen Nederlandse arbeiders zich
beschikbaar stelden, zullen weinigen bevredigd hebben.
Mensen hebben nu eenmaal hun rechten. Het is ook niet
wenselijk dat arbeiders uit het Noorden of Oosten naar het
Westen komen. Liever moeten bedrijven zich vestigen, bijv.
bij Detfzijl. Men heeft echter niet getracht speciaal arbei-
ders uit het Noorden of Oosten te verkrijgen, maar wilde
ook mensen uit de randstad aantrekken, waarin het aantal
werklozen groot is. Een bedrijf kan om velerlei redenen spe-
ciaal in het Waterweggebied de beste mogelijkheden vinden.
Gastarbeiders uit
EG
Dit geval heeft intussen een zeer bijzondere betekenis,
omdat men zich nu niet tot buitenlandse arbeiders heeft ge-
wend, voor wie een werkvergunning van de regering nodig
is, maar tot arbeiders uit een bij de EG aangesloten land.
Ze kunnen, zonder toestemming van de regering, met hun
gezinnen hierheen komen als ze er werk vinden. Het toch
reeds heel voorzichtige streven van de regering om de komst
van buitenlandse arbeiders te beperken, gaat daardoor haar
betekenis gedeeltelijk verliezen.
In de
Internalionale Speciator
3) had ik reeds gewezen
3) Zie:
Internationale Spectator, 8
oktober 1974.
144
De ,,middelbare waarde”
.
l)e middelbare waarde san een aantal grootheden
(i – l
. n)
ss
ordt getes en door
. Beter
kou ik schrijs
en
..ss
erd geges
en’.
ssauil het begrip
•
,niid-
delha:ir” is in dc statistiek geheel in onbruik geraakt.
Eigenlijk wel jammer, ant het
is
icker niet oupraktisch.
s1aar
tegenwoordig werkt men met ,,hel tsseede moment”
ni
van de groot heden (algemeen geformuleerd:
n
De wortel uit het t ss eede moment
ss
erd (lus middelbare
ssaarde genoemd, een uitdrukking die kort
is,
gemak-
kelijk te ontbonden (een soort vervolg op ,,gemiddelde
ssaarde”), mnimider lang dan ,kwadratisclm gemiddelde
san ..” en zeker minder lelijk dan ,,root mean square”
in
s
ederlandse tekst.
1 en simpel oorbm,’e Id. Bij de anaisse
van
oorspelli mi-
gen iersus re:ilisaties gebruikt het ( entraal Planbureau
fout. Deze grootheid is ,,de ssortel uit liet tweede moment
san de soorspe’llingsfouten” of, ,o men
ssil.
,,het kssadra-
tisch gemiddelde van de voonsl)ellin gsfouten. % elnu.
dan ieg ik lies er ..de middelbare soorspellingsfout”.
F,doch, gesteld dat mcmi het in geiaghebhende kringen
hiermee eens jou
lijn,
hoe soer je
zO
iets in?
1
–
let woord .,mi(Idelh’aar” is afkomstig uit de fouten-
theorie san meer dan een halse eeuw geleden l (. Onder
de middelbare fout van n ssaarneniingemm san et-n
(X
object serstond uien
. hetgeen tegen-
ss
oord ig stand :i ardfout heet.
1- r
is
iii dit verband nog ten ander antiek begrip: de
.,waarsehijnlijhe fout”. Dat
is
die afwijking san het ge-
niiddelde die door de helft au de fouten
s
ordt
os
er-
troffen. In het gesal
San
een normale serdelnig
is
de
ssaarschijnlijke fout gelijk aan 0.h74e maal de st:nidaard-
fout, liet gebruik cr5 an had wel een zekere ratio: men
heeft – losjes gezegd – es en’ cel kans om binnen dan
wel
buiten het opgegt’s en het rouw haa rbemdsi nters al te
zitten. Maar ‘t is sicux jeu.
de grootheid
\
. ssa,urmn
IF
V <= s
oorspelling, R
reatisa ti en t
s
oorspellnmgs-
ftL,
skî ds r
C d
hS”),
1 eideii, 1914
op de waarschijnlijkheid dat Italianen, als’ze eenmâal be-…..
‘.Niet-EG-gastaibeiders
merken hoeveel beter hier de loe
,
en de sociale voor- .
zieningen zijn dan in hun land en dat ze hun gezinnen mo
Wat de reeds aanwezige niet uit de EG afkomstige gast
gen meebrengen wat Zwitserland niet toestaat waar
arbeiders betreft moet men trachten hen te vervangen door
schijnlijk in snel toenemende aantallen gehoor zullen ge,v n,
. Nederlanders,. wil.men dç.,erkloosheid wèrkelijk.’kfachtig
aan ‘dewervingsacties, die’ van de zijde van Nederlandse,
bestrijden.’ Dit is niet in de geest,van vele kamerleden. Met’
wer-kgesers reeds in Italië w6rden gevoerd. Inmiddels is oo’k
, ‘de”royaliteit,’ die dikwijls wordt betracht op een bepaald
Ierland aan de beurt gekomen. O.a. zijn Ierse meisjes hier-
, punt – zonder dat men hiervan de consequenties voor het,
heen gehaald, toen, Nederlandse meisjes, ondanks de vele
geheel overweegt – dringt men aan, niet alleen op het laten
werklozen ook onder deze groep, niet beschikbaar.waren’
blijven van wie reeds met een werkvergunning in ons land,
Engeland, Ierland en Italië kunnen ernstige problemen op-
vertoeven, maar ook op het liberaliseren van het verblijf
leveren, waarbij de toestroming van Surinamers nog de –
van duizenden, die in strijd met de bepalingen’ hierheen zijn’
.
kleinere moeilijkheid zou kunnen blijken.
,
‘gekomen. zonder vergunning. Men voelt zich bezwaârd over
In mijn artikel in de
Internationale Speciator
heb ik erop
de omstandigheden waaronder ze leven – wat een gevolg is
gewezen dat de regering in de EG erop moèt aandringen,
van hun eigen beslissing -, maar laât het milieu-bederf, dat
dat uitzondering op’de vestigingsvrijheid moet kunnen wor
‘optreedt door overbevolking in, bepaalde wijken van Am-,
den gemaakt, indien in een land werkloosheid van betekenis
sïerdam, Rotterdam, en Den Haag, vanwege het grote.aân-
heerst. Men zal, blijkens het’cömmuniqué over de oumlangs
tal van buitenlands
•
e arbeiders en Surinamers, buiten beschou-
gehouden Parjse’ topconferentie; de regeling van het
wing, evenzeer als de werkloosheid, waarover men zich op
personenverkeer.tussen, de.landemnog’eens-bespreken:’Dit”
..
…..’andere momenten ongerust maakt.
moment moet worden aangegrepen. Wel is het ongetwijfeld
Met het aantrekken van buitenlandse arbeiders is ‘men
de beddeling geweest in het algemeen dat verkeer nog te ,
begonnen toen de arbeidsmarkt hier krap was. De gedach-
vergemkkelijken,..maar wil men niet geheel machteloos ko-
ten gingen toen in het algemeen uit naar een tijdelijk vr-
men te staan inzake de werkloosheidskwestie, dan moet op
“blijf van alleenstaanden of van gezinshoofden, ‘die bereid
dit punt een voorbehoud kunnen worden ‘verkregen. .
‘
, waren hier enige tijd zonder hun gezinnen te verblijven om
De situatie i reeds nu ernstiger dan ik nog kort geleden
een groter’inkomen te verwerven. Nu i er sprake van
vermoedde. 0p8 januari jI. werd medegedeeld dat in Den
gezinshereniging op grote schaal, met verstrekkende conse-
Haag, ondanks de toenemende werkloosheid, het aantal
-‘ quenties ,op verschillende ,terrèinen, in de eerste plaats huis-‘ buitenlandse arbeiders niet daalde en dat van de 14.000 bui-
vesting en onderwijs: Redelijkheid en menselijkheid moeten
tenlanders er 6.000, uit de EG afkomstig waren endus on-
worden betracht bij onze maatregelen, maar men moet er
aantastbaar zijn. Het is verwonderlijk dat bij alle bezorgd-
/ toch op aansturen dat geleidelijk de buitenlandse arbeiders
heid, die ten aanzien van de werkllci’sheid aan ded..wordt
..,, ter.uggaanAan’;een deel van wie illegaal
–
hier verblijven als-
gelegd, dit punt zo weinig de aandacht trekt.
,
‘ nog een vergunning te verlenen, zoals de bewindslieden van
ESB 12-2-1975
–
‘
‘
‘
‘
,
‘
,
‘ 145
Justitie willen, zou een begin zijn van nieuwe moeilijkhe-
den, want de aandrang tot uitbreiding van die legalisatie
zou hierdoor in de hand worden gewerkt.
Het gaat mij in dit artikel in het bijzonder om het terug-
dringen van de werkloosheid, mede doordat Nederlandse
arbeiders de plaatsen gaan innemen, die nu door buiten-
landers worden bezet. Daarnaast geldt echter, behalve wat
ik hierboven reeds aan bezwaren opsomde, een morele fac-
tor. Het werken hier moge voor de buitenlanders tijdelijk
een materiële verbetering betekenen, het feit dat ze speciaal
gevraagd worden voor werk dat, hetzij het karakter van
ongeschooldheid, hetzij om andere redenen, door Neder-
landse arbeiders als minder aantrekkelijk wordt beschouwd,
schept in wezen een kasten-systeem, waarbij zij de lagere
kaste vormen. Dat weerhoudt Nederlandse arbeiders nog te
meer van aanvaarding van dit werk. Het zal op den duur
door de gastarbeiders, als men ze hier laat blijven, niet wor-
den verdragen. Ze zullen dan terecht ook andere taken wil-
len vervullen. Er zouden zich waarschijnlijk verschillende
groepen vormen, die lange tijd een apart element in onze
samenleving zouden blijven, zoals de Zuid-Molukkers en
naar we moeten vrezen een groot deel van de Surinamers.
Bestrijding der werkloosheid
Maar nu terug naar de bestrijding der werkloosheid.
Daarbij kunnen twee problemen worden onderscheiden.
Hoe kan bereikt worden dat bestaande werkgelegenheid
door Nederlanders wordt benut? En hoe kunnen nieuwe
arbeidsplaatsen worden verkregen? Het laatste is allereerst
een economisch vraagstuk, al spelen sociale factoren daar-
bij ook een rol. Het eerste is van sociale en psychologische
aard. Ik bespreek hier alleen het eerste, dat toch al meer dan
de helft van het aantal werklozen betreft. Verreweg het
grootste gedeelte van de ,,vaste kern”, die niet vast behoeft
te blijven.
Ik ben me bewust dat het politiek zeer gevoelig ligt. De
moeilijkheid, die hier moet worden overwonnen, is niet dat
een groot deel van de Nederlandse arbeiders werkschuw
zou zijn en liever steun trekken dan arbeidsloon ontvangen.
Het tegendeel wordt vaak duidelijk door de hardnekkige en
hartstochtelijke wijze, waarop niet alleen vakverenigingen,
maar ook de betrokken personeelsleden zich verzetten wan-
neer bij een bedrijf door inkrimping of opheffing ontslagen
dreigen. Aan werk, dat men blijvend dacht te kunnen doen,
tracht men zich vast te klampen. Het gaat erom weerstan-
den te overwinnen, die optreden wanneer men na ontslag
staat voor de vraag of men ander werk zal aanvaarden.
Dan kunnen bezwaren rijzen tegen werk waarvoor een lager
opleidingsniveau voldoende zou zijn geweest, tegen ongere-
gelde arbeid, bijv. ploegendienst, tegen werk op grote af
–
stand van huis (laat staan werk waarvoor men naar een an-
dere plaats zou moeten verhuizen) en tegen werk dat men vuil
of zwaar acht. De bereidheid om iets anders aan te pakken,
kan nog worden verminderd als de baan vermoedelijk
slechts tijdelijk zal zijn. En dan komt de vraag in hoeverre
de werkloosheidsuitkeringen weigering in bepaalde gevallen
mogelijk maken, eventueel bevorderen. Beslissend kan zelfs
zijn, zoals ik heb uiteengezet, dat de uitkering gelijk is aan
of hoger dan het normaal te verwachten loon. De moeilijk-
heden moeten zoveel mogelijk uit de weg worden geruimd.
Status
Allereerst is het nodig dat elk begrip van ,,status”, zoals
dat ook in de arbeidersklasse ten aanzien van verschillende
soorten van werk bestaat, verdwijnt. De mens moet worden
gewaardeerd naar zijn persoonlijkheid, eventueel naar de wijze waarop hij zijn werk verricht, niet naar de aard van dat werk. Men zal moeten gaan inzien dat, zoals ik in het
begin schreef, de toenemende kloof tussen opleiding en peil
van te verrichten werk zeer velen zal noodzaken werk te
doen, dat minder opleiding eist dan ze hebben gevolgd. Het
kan zijn dat dit zal bijdragen tot verkleining van verschillen
in beloning, zodat althans het geldelijke nadeel niet te groot
wordt.
Passende arbeid
Bij het begrip ,,passende arbeid” zullen meer criteria
moeten gelden dan het niveau van het werk. Bij de toege-
zegde nadere bezinning hierover zal men er goed aan doen
de duur van de werkloosheid en de vooruitzichten op het
werk, dat de arbeider heeft, bij voorkeur mede in aanmerking
te nemen. Ook de vraag, wie beoordeelt of een weigering
door de arbeider gerechtvaardigd is, zal een andere regeling
eisen.
Voor dit alles zal in overleg tussen de regering en de or-
ganen van het bedrijfsleven, vooral de vakbeweging, een
oplossing moeten worden gezocht. Daarbij zal men ook de
kwestie van de werkloosheidsuitkeringen moeten bezien om
te verhinderen dat ze, zoals ik van een vakbondsbestuurder
aanhaalde, een struikelblok zouden zijn voor het aan-
vaarden van werk.
Uitkeringen
Niemand zal willen tornen aan de geldende percentages.
Een andere vraag is of het verantwoord is uitkeringen vast
te stellen, die gelijk zijn aan het loon of boven contract-
lonen uitgaan. Wil men rekening blijven houden met uit-
keringen naar lonen, die door bijzondere omstandigheden,
zelfs door overwerk, boven het contractloon Uit gingen, dan
zal aanvaarding van werk op normale lonen onmogelijk
zijn. Moet dan een toeslag worden gegeven? Dit kan niet
worden verwacht van de werkgever. Dit is een gedachte
waarvan ik op de bezwaren heb gewezen, maar een tijde-
lijke toeslag als werkloosheidsuitkering boven het loon, zo-als nu reeds in bepaalde gevallen suppletie mogelijk is, zou
denkbaar zijn. Met name wanneer men niet wil aanvaarden,
wat ik als een juist beginsel zie, dat voor beroepen, die val-
len onder collectieve contracten de werkloosheids-uitkeringen worden berekend in percentages van de
contractlonen.
Verant i’oordelijkheid
De organen, die tenslotte hebben te beoordelen of ,,pas-
sende arbeid” is geweigerd en daar de consequenties uit
hebben te trekken, zullen wel minder lijdelijk moeten zijn
dan nu gerechtvaardigd schijnt te worden geacht.
De regering kan overigens niet, zoals ze bij de kamerdebat-
ten heeft gedaan, volstaan met verwijzing naar de ver
–
antwoordelijkheid van die organen. Zij zelf blijft ver
–
antwoordelijk voor het geheel, in de eerste plaats voor
de activiteit der arbeidsbureaus. Zouden bestaande andere
organen, waarop de regering geen rechtstreekse greep heeft,
niet bevredigend werken, dan zou zij het initiatief moeten
nemen tot een andere regeling. Zij heeft te kennen gegeven
dat het geheel van de Organisatie der sociale verzekering zal
worden bekeken, maar dat een algemene wijziging daarvan
zeker niet in de loop van deze parlementaire periode kan
worden verwacht. Dat is, gezien de ingewikkeldheid der
materie bërijpeljk, maar het mag er niet toe leiden dat
men de regeling inzake de werkloosheid niet aanpakt, als
dat nodig blijkt. Overweging van herziening der beroeps-
regelin is, meen ik, dan ook toegezegd. Over het begrip
,,passende arbeid” zal men zich bezinnen. Het moet, zei mi-
nister Boersma in de Tweede Kamer, in een volgende nota inzake de werkloosheid, nader worden uitgediept. Men zal
vrij diep moeten graven.
146
&~
0
Geld- en kapitaalmarkt
Recente ontwikkelingen
op het gebied van de Europese
b ankwetgeving
DRS. A. D. DE JONG*
De Europese Commissie heeft in december f1. een voorstel bij de minister-
raad ingediend, dat beschouwd kan worden als een eerste stap op weg naar
een Europese bankwet 1). Daarnaast zijn ook nog twee andere voorstellen
gedaan, namelijk met betrekking
tot
de instelling van een Contacicomité
en met betrekking tot de uitbreiding van de taken van het Europese Fonds
voor monetaire samenwerking 2). Beide laatste voorstellen hangen nauw
samen met de recente ontwikkelingen op de Euro valuta- en kapitaalmarkten,
en zijn gericht op enerzijds de coördinatie van de politiek van de lidstaten
ten aanzien van de financiële stabiliteit (solvabiliteit, liquiditeit) van krediet-
instellingen, met name Eurobanken, en anderzijds op de coördinatie van de
politiek van de monetaire autoriteiten op de valuta- en kapitaalmarkten.
In aansluiting op eerdere artikelen over de Europese bankwet 3), waarin
meer algemeen is gesproken over de ontwikkeling naar een Europese bank-
wet, zal in dit artikel het nu gepubliceerde voorstel van de Commissie meer
in concreto worden behandeld, terwijl daarnaast wordt ingegaan op de
beide andere voorstellen.
Doel
De Commissie wil met de voorgestelde
richtlijn een nieuwe stap zetten op weg
naar een gemeenschappelijke bankmarkt
door coördinatie van de belangrijkste
bankvoorschriften (vestigingsvoorwaar-
den, liquiditeits- en solvabiliteitsvoor-
schriften). Een eerdere stap was de richt-
lijn van 28 juni 1973 met betrekking tot
de non-discriminatie naar nationaliteit
bij financiële dienstverlening 4).
De Commissie meent dat dit gelijke
tred moet houden met de ontwikkeling
naar een economische en monetaire
unie. Als kredietinstellingen in de gehele
EG hun werkzaamheden kunnen uit-
oefenen is dit immers een aanvulling
op het (nu nog niet z6) vrije kapitaal-
verkeer. Ook zal de convergentie van
maatregelen van monetair beleid gemak-
kelijker zijn, indien de betrokken kre-
dietinstellingen meer gemeenschappe-
lijke kenmerken hebben. In de praktijk
is er al dikwijls sprake van een sterke
verwevenheid van monetaire maatrege-
len gericht op kredietbeperking en voor-
schriften met betrekking tot liquiditeit
*
De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.
Voorstel voor een richtlijn van de Raad
betreffende de coördinatie van de wettelijke
en bestuursrechtelijke voorschriften inzake de
toegang tot en de uitoefening van de werk-
zaamheden van kredietinstellingen, 10decem-
ber 1974,
COM
(74) 2010.
Voorstel tot een beschikking van de Raad
voor het samenstellen van een Contactcomité
tussen de instanties van de lidstaten, die
ver-
antwoordelijk zijn voor het overheidstoezicht van de kredietinstellingen, 10december 1974,
COM
(74) 2100.
Voorstel voor een verorde-
ning van de Raad strekkende tot wijziging van
Verordening (EEG) no. 907/73 van de Raad van 3 april 1973 tot instelling van een Euro-
pees Fonds voor monetaire samenwerking,
II december 1974,
COM (74) 2106.
Bank- en Effectenbedrijf,
no. 169, sep-
tember 1974, speciaal nummer gewijd aan de
harmonisatie van de Europese bankwetgeving
met bijdragen van H. Simonet, Dr. P. Tro-
berg, Mr. H. J. Muller, Dr. C. J. Rijnvos, Mr.
Ph. C. M. van Campen en Drs. J. M. F. P.
Hanewald. Drs. L. van Driel, Europese bank-
wet,
ESB,
29 januari 1975.
Richtlijn van de Raad betreffende de op-
heffing van de beperkingen van de vrijheid
van vestiging en het vrij ver-richten van dien-
sten voor anders dan in loondienst verrichte
werkzaamheden van banken en andere finan-
ciële instellingen, 28juni1973,
731183
EEG.
Trend
In verband met mijn opvatting dat het begrip ,,passende
arbeid” anders moet worden opgevat bij een langdurige
werkloosheid zonder uitzicht op plaatsing in het gewenste
beroep, dan bij korte werkloosheid met beter uitzicht, een
enkel gegeven, dat laat zien van hoeveel betekenis de lang-
durige werkloosheid wordt. De wet werkloosheidsvoor-
ziening, die een uitkering mogelijk maakt gedurende twee
jaar, na
‘/2
jaar werkloosheidsverzekering, leidde in 1965 tot uitgaven van f. 17 mln.; in 1974 tot uitgaven van f. 662 mln.
Niet het bedrag is het belangrijkste. Er zijn sociale voor-
zieningen, die veel kostbaarder zijn. Van belang is de trend,
die wijst naar toeneming der langdurige werkloosheid.
Conclusie
Zoals ik in het begin deed uitkomen, heb ik slechts een
bepaald aspect van de werkloosheid behandeld. Het is de
vraag hoe men kan bevorderen dat beschikbaar werk door
Nederlandse arbeiders wordt verricht. Wordt deze kwestie
zo goed mogelijk tot een oplossing gebracht, dan wordt ook
een beter overzicht verkregen over het wezenlijke tekort aan
arbeidsplaatsen als gevolg van economische omstandig-
heden en is betere beoordeling mogelijk hoe daartegen het
meest effectief kan worden opgetreden.
Schaad ik door mijn vraag naar kritische bezinning de
sociale zekerheid? Ik acht deze nog altijd een van de
zegen-
rijkste verworvenheden in onze samenleving. Het is echter
van het hoogste belang te vermijden dat haar wijze van toe-
passing tot schadelijke maatschappelijke gevolgen leidt.
W. Drees Sr.
ESB 12-2-1975
147
en solvabiliteit, waar beide werken met
relaties tussen verschillende balans-
posten.
Het uiteindelijke doel is om de con-
trole op liquiditeit en solvabiliteit van
een kredietinstelling (inclusief de bijkan-
toren in andere lidstaten) te laten ge-
schieden door de verantwoordelijke
autoriteiten van het land van oorsprong.
Om dan verstoring van de concurrentie-
verhoudingen tussen de kredietinstel-
lingen uit de verschillende lidstaten te
vermijden is het noodzakelijk dat dit
toezicht geharmoniseerd, dat wil zeggen
gelijk wordt getrokken. Hoewel het toe-
zicht door de lidstaten op de aldaar ge-
vestigde bijkantoren uit andere lidstaten
in de overgangsfase blijft bestaan,
geeft de voorgestelde richtlijn op som-
mige gebieden een eerste aanzet tot
bovengenoemde harmonisatie van de
bestaande voorschriften.
Voorstel voor een richtlijn
Het nu ingediende voorstel van de
Commissie is veel minder ambitieus dan
een ontwerp uit 1972, dat veel meer
onderwerpen regelde en met zijn 41 arti-
kelen het aanzien had van een complete
Europese bankwet. De toetreding van de
nieuwe lidstaten, met name van het
Verenigd Koninkrijk dat geen gedetail-leerde bankwetgeving kent, leidde ertoe
dat men nu kiest voor de ,,stap-voor-
stap”-methode, waarbij eerst de minst
controversiele punten worden gehar-
moniseerd. De moeilijkheden worden
hierdoor in feite verschoven en het aantal
stappen naar een volledige harmonisatie
zal dan ook nog zeer groot zijn.
De Commissie zélf verwacht ook maar
bescheiden resultaten van de nu voor-
gestelde eerste etappe. Men krijgt echter
de indruk dat de Commissie de harmoni-
satie van bankwetgeving wil gebruiken
om de ontwikkeling naar de economi-
sche en monetaire unie een nieuwe
stimulans te geven. In dit licht moeten
ook de voorstellen voor instelling van
een Contactcomité en voor uitbreiding
van de taken van het Europese Fonds
voor monetaire samenwerking worden
bezien, waarbij de Commissie inhaakt op actuele gebeurtenissen op de Euro-
valuta- en kapitaalmarkten.
Het nu ingediende voorstel voor een
richtlijn bevat naast een toelichting en
“-een considerans maar 14. artikelen en
heeft een beperkt aantal onderwerpen.
Er wordt gedefinieerd welke kredietin-
stellingen onder de richtlijn vallen, er
wordt een vergunningenstelsel voor kre-
dietinstellingen en bijkantoren voorge-
schreven, tevens worden er bepaalde ver
–
houdingen tussen balansposten genoemd
ten behoeve van het toezicht op de Ii-
quiditeit en solvabiliteit. Het belangrijk-
ste punt is echter de oprichttng van een
Contactcomité, dat de algemene formu-
leringen in de richtlijn verder moet
uitwerken en voorstellen moet doen ten
aanzien van de verdere ontwikkeling.
Aangezien de Commissie verwacht dat
aanvaarding van de richtlijn nog wel
enkele maanden kan duren, is een apart
voorstel gedaan om reeds nu een Con-
tactcomité in het leven te roepen, dat
zich dan ook speciaal kan bezighouden
met de liquiditeit en solvabiliteit van het Eurobankwezen.
Wat is een kredietinstelling?
Er is volgens de richtlijn sprake van
een ,,kredietinstelling” indien er zowel
middelen worden aangetrokken, als
kredieten worden verleend. Men heeft
zodoende toch gekozen voor een beperk-
te definitie, zich daarbij baserend op de
traditionele bankiersfunctie zoals blijkt
uit de toelichting. Dit verwaarloost
echter ten onrechte de concurrentie-
verstoring veroorzaakt door instel-
lingen, die 6f middelen aantrekken 6f kredieten verlenen. Een aantal instel-
lingen, die wel voldoen aan de defini-
tie van ,,kredietinstelling”, valt echter
niet onder de richtlijn. Dit zijn vanzelf-
sprekend de centrale banken zelf, alsook
al dan niet met name genoemde instel-
lingen op het gebied van regionale ont-
wikkeling, exportfinanciering en ont-
wikkelingshulp
5).
Minder vanzelf-
sprekend is de uitzondering voor post-
chequekantoren, zeker in de Nederland-
se situatie, waar de PCGD met de ban-
ken concurreert.
Verder bestaat de mogelijkheid, dat de
lidstaten de toepassing van de richtlijn
op bepaalde groepen of typen krediet-
instellingen uitstellen. Het uitstel geldt
voor twee jaar en kan daarna nog worden
verlengd. Hoewel motivering van het
uitstel vereist is, en een aantal -motieven
expliciet zijn uitgesloten, kan dit toch
leiden tot ongelijke concurrentiever-
houdingen tussen de kredietinstellingen
in de verschillende lidstaten. Een, klein
lichtpuntje is, dat de ministerraad kan
besluiten wanneer het uitstel moet wor-
den beeindigd.
Vergunningenstelsel
De voorgestelde richtlijn bepaalt dat
in de lidstaten kredietinstellingen een
vergunning moeten hebben om hun
werkzaamheden uit te oefenen. Naast
— de, nationale voorwaarden voor een ver-
gunning, die onverminderd blijven gel-
den, stelt de richtlijn dat geen vergun-
ning wordt verleend, indien het eigen
vermogen onvoldoende is, en indien de
leiding niet voldoende beroepsbekwaam
of betrouwbaar is. De uitwerking van
deze gemeenschappelijke voorwaarden
wordt in eerste instantie echter over-
gelaten aan de nationale autoriteiten.
Het Contactcomité mag wel voorstel-
len doen voor een nadere coördinatie van nationaal gehanteerde definities.
Deze geringe mate van harmonisatie,
in feite een niet-harmonisatie, is wel
teleurstellend.
Van het behoeftecriterium (,,besoin
économique”), •dat door Italië bij de
verlening van een vergunning wordt
gehanteerd, stelt de Commissie welis-
waar dat dit in het eindstadium (wan-
neer?) niet meer zou moeten worden
gehanteerd, maar voorlopig blijft deze
nationale eis nog van kracht. Door
invoering van de verplichting voor
kredietinstellingen om een ,,programme
d’activités” in te dienen bij de vergun-
ningaanvragen hoopt men dergelijke
discretionaire beslissingen te objecti-
veren. De andere lidstaten behoeven hun
beslissing echter niet op dit ,,pro-
gramme” te baseren, en kunnen het
direct archiveren.
In de eindfase zal een kredietinstelling,
die in een lidstaat een vergunning heeft
gekregen, voor bijkantoren in andere
lidstaten geen nieuwe vergunning nodig
hebben. Deze wederzijdse erkenning
door de lidstaten is echter nog ver ver-
wijderd en de nationale voorwaarden
voor vestiging van bijkantoren blijven
voorlopig nog van kracht (inclusief
,,besoin économique”). Wel verplicht
wordt de wederzijdse erkenning van de
benaming en van de rechtsvorm, ook al
is deze in het ontvangende land niet toe-
gestaan voor bepaalde kredietinstellin-
gen. Terecht uitgezonderd is echter de
kredietinstelling die wordt gevormd
door één natuurlijk persoon, welke bijv.
in West-Duitsland wel is toegestaan,
maar in andere landen minder gewenst
wordt geacht uit oogpunt van risico.
De beslissingen van de lidstaten ten
aanzien van het verlenen van een vergun-
ning voor kredietinstellingen en bijkan-
toren worden ter kennis gebracht van de
Commissie. Men zou de lidstaten echter
ook moeten verplichten tot motivering
van de beslissing, terwijl ook het
Contactcomité hierbij moet worden be-
trokken, omdat één van zijn taken
juist de-onderlinge afstemming van de
voorwaarden voor vergunningverlening
is.
Ten aanzien van bijkantoren van
kredietinstellingen uit derde landen
wordt voorgeschreven, dat deze niet
gunstiger mogen worden behandeld dan
bijkantoren van kredietinstellingen
Uit lidstaten, hetgeen ook wel een mini-
mumeis mag worden genoemd. Merk-
waardigerwijs wordt het aanvragen van
vergunningen voor vestiging van bijkan-toren vanuit derde landen gemeld bij het
Contactcomité en niet bij de Commissie,
zoals bij de andere vergunningen is voor-
geschreven. Een interessant punt is, dat
de mogelijkheid wordt geopend, dat de
EG in verdragen met derde landen rege-
5) Met betrekking tot Nederland, de Export-
Financierings-Maatschappij, de Nederlandse
Financieringsmaatschappij voor Ontwikke-
lingslanden en de Nederlandse Investerings-
bank voor Ontwikkelingslanden.
148
lingen kan treffen met betrekking tot de
toelating van bijkantoren tot het gebied
van de EG op basis van wederkerigheid.
Dit kan van belang zijn met het oog op
protectionistische ontwikkelingen in de
Verenigde Staten ten aanzien van buiten-
landse banken.
Liquiditeit en solvabiliteit
In aanvulling op de in de verschillen-
de lidstaten eventueel reeds voorgeschre-
ven coëfficiënten ter waarborging van
de liquiditeit en solvabiliteit van krediet-
instellingen zullen in alle lidstaten een
viertal verhoudingen worden gehanteerd, voorlopig nog alleen ,,als instrument van
waarneming”. Het betreft de verhoudin-
gen a. eigen vermogen/deposito’s (be-
doeld zal zijn toevertrouwde gelden,
dus inclusief rekening-courant- en
spaargeld); b. eigen vermogen/risico-
dragende activa; c. eigen vermogen/
vaste activa en d. opeisbare verplichtin-
gen/liquide middelen. De eerste drie
hebben betrekking op de solvabiliteit,
de vierde op de liquiditeit. In het al eer-
dergenoemde Contactcomité zal beke-ken worden of hieraan nog verhoudin-
gen tussen eigen vermogen en valuta-
posities moeten worden toegevoegd,
en of de reeds genoemde vier ratio’s
moeten worden veranderd. De Com-
missie kan dan herziening voorstellen
van de nu voorgestelde verhoudingen.
Het geheel maakt een nog zeer voor-
lopige indruk. In de considerans wordt
wel gesteld, dat er geleidelijk een systeem
zal worden ingevoerd van gelijkwaardige
coëfficiënten, die op dezelfde wijze
zijn omschreven. De in de verhoudin-
gen voorkomende begrippen worden
echter niet gedefinieerd. Het is de taak
van het Contactcomité ook hier de nood-
zakelijke convergentie tussen de lid-
staten tot stand te brengen. Hoewel in
de toelichting wordt gesteld dat de ver-
houdingen in de eerste fase ,,bij wijze
van experiment zouden moeten wor-
den toegepast”, is het te betreuren dat
men niet erin geslaagd is althans enkele
criteria aan te geven, waaraan een be-
langrijk begrip als ,,eigen vermogen”
zou moeten voldoen 6). Het is duidelijk
dat ongelijke of ongelijk gedefinieerde
coëfficienten (in de considerans wordt
de mogelijkheid van een gedifferentieer-
de controle voor bepaalde groepen
instellingen niet uitgesloten) gemakke-lijk tot ernstige verstoringen in de con-
currentieverhoudingen kunnen leiden.
Indien de voorgestelde ratio’s (al dan
niet met veranderingen en uitbreidingen)
te zijner tijd in de plaats komen van het
bestaande liquiditeits- en solvabiliteits-
toezicht in de verschillende lidstaten,
zal dit voor ons land, waar nu zeer ge-
detailleerde voorschriften gelden, een
belangrijke verandering betekenen. Het
is te verwachten dat de andere lidstaten
bij de eerste twee solvabiliteitsratio’s
een voorkeur hebben voor relatering
van het eigen vermogen aan de passiva
in plaats van aan de risicodragende ac-
tiva, zoals in Nederland geschiedt.
Contactcomité
Het is uit het voorgaande duidelijk
geworden dat het Contactcomité een
centrale plaats in de voorgestelde
richtlijn inneemt. De Commissie spreekt
in de toelichting zelfs van ,,het voor-
naamste punt” van de richtlijn. De taak
van het Contactcomité betreft de onder-
linge afstemming van het beleid van de
lidstaten met betrekking tot het verle-
nen en intrekken van vergunningen, het
verder ontwikkelen en doen converge-
ren van de ratio’s met betrekking tot
liquiditeit en solvabiliteit, alsook het
samen met de Commissie uitwerken van
verdere voorstellen inzake coördinatie
op bancair gebied en het adviseren van
de Commissie ten aanzien van vraag-
stukken met betrekking tot de structu-
rele ontwikkeling van het bankwezen.
Het is de bedoeling het Contactcomité
samen te stellen uit maximaal twee
vertegenwoordigers van de bevoegde
autoriteiten voor elke lidstaat, alsmede
twee vertegenwoordigers van de Com-
missie (een nieuw ,,comité van twintig”
dus). Aangezien de taken van het Con-
tactcomité op het gebied van de beleids-
voorbereiding liggen, zou het eigenlijk
voor de hand liggen, dat ook voor re-
presentanten van het bankwezen een
plaats zou zijn ingeruimd, te meer daar
het overleg tussen de bevoegde autoritei-
ten en het bankwezen in de diverse lid-
staten in de praktijk zijn nut heeft be-
wezen. De in de considerans genoemde
mogelijkheid om eventueel een apart
comité voor raadpleging van het bank-
wezen in te stellen, is wel erg vrijblijvend.
Het feit dat de Commissie naast de
voorgestelde richtlijn een apart voorstel
doet om reeds nu een Contactcomité
in te stellen, motiveert de Commissie
met een verwijzing naar de recente ge-
beurtenissen op de Eurovalutamarkten,
ervan uitgaande dat aanname van de
richtlijn nog wel enkele maanden kan
duren. Het Contactcomité zou op korte
termijn moeten adviseren over de coör-
dinatie van het liquiditeits- en solvabili-
teitstoezicht met name ten aanzien van
de kredietinstellingen die op deze
markten opereren. Dit voorstel is minder
goed gevallen bij de centrale banken, omdat deze zich in het ruimere kader
van de Bank voor Internationale Beta-
lingen reeds met deze zaak bezighouden.
Het lijkt ook minder gelukkig dat er
een Contactcomité ingesteld zou worden
dat niet gebaseerd is op de voorgestelde
richtlijn, omdat dan met name onduide-
lijk is welke kredietinstellingen in de
beschouwing moeten worden betrok-
ken. Het is echter te hopen dat de uiterst
belangrijke plaats van het Contact-
comité binnen de richtlijn als gevolg van
de voortvarendheid van de Commissie
niet in gevaar Wordt gebracht.
Europees Monetair Fonds
Het voorstel van de Commissie om
de taken van het Europese Fonds voor
monetaire samenwerking uit te breiden
wordt gemotiveerd onder verwijzing
naar de ontregeling van de internationale
valuta- en kapitaalmarkten. Het doel is,
dat de EG via ,,geconcerteerde actie”
deze toestand probeert te verhelpen.
Het Fonds moet hierbij in het centrum
staan. Tot nu toe waren de taken van het
Fonds het beheer van het EG-wissel-
koersmechanisme (,,de slang”) met o.a.
verrekening van de interventies en het
beheer van steunmaatregelen zoals de
financiering op zeer korte en op korte
termijn.
In het nu ingediende voorstel wordt
het Fonds ook belast met het permanente
en voorafgaande overleg over zowel het
interne monetaire beleid van de lidstaten
(gezien de invloed hiervan op rente,
wisselkoers en kapitaalbewegingen)
als het externe monetaire beleid ten
aanzien van valuta- en kapitaalmarkten.
Ook moet het Fonds zorgen voor een uit-
wisseling van informatie over trans-
acties op deze markten. Het Fonds kan
aanbevelingen doen voor de door de
centrale banken te nemen maatregelen
op deze gebieden en geeft adviezen aan
de Commissie over het interne en externe
monetaire beleid der lidstaten met het
oog op voorstellen dienaangaande
van de Commissie aan de ministerraad.
Deze voorstellen zijn in zekere zin
complementair met de taak van het
Fonds met betrekking tot steunverlening
aan lidstaten. Het is immers logisch dat
in deze gevallen ook wordt gekeken
naar de noodzakelijke afstemming van
de monetaire politiek van de betreffende
lidstaten. Hierdoor kunnen verstorin-
gen op de financiële markten wellicht
worden verkleind, hoewel de oorsprong
daarvan niet steeds in de monetaire
politiek ligt en soms buiten de EG moet
worden gezocht. Deze taakuitbreiding
van het Fonds zou overigens gezien kun-
nen worden als een eerste aanzet tot het
creëren van een Europese monetaire
autoriteit.
Conclusies
De voorgestelde richtlijn voor coör-
dinatie van de bankwetgeving moet wor-
den beschouwd als een té kleine stap in
een hopelijk goede richting.
Met betrekking tot de definitie van
kredietinstelling en van de verlening van
vergunningen is te veel overgelaten aan
6) Zie hiervoor het artikel van Rijnvos,
Bank-
en Effecienbedrijf,
no. 169, september 1974,
blz. 327-328.
ESB 12-2-1975
149
Energie kroniek
Energie-analyse.
DR. A. A. DE BOER
Het vaststellen van de hoeveelheid
energie die nodig is voor de produktie
van goederen en diensten is een tak van
onderzoek die zich mag verheugen ineen
groeiende belangstelling en een ruime
publiciteit; dat laatste is niet verwonder-
lijk gezien het feit dat energie haar karak-
ter als schaars goed de laatste tijd zo
duidelijk heeft gemanifesteerd. Twee
recente publikaties geven aanleiding om
het belang van deze studies nader te
bezien en met name enkele misverstan-
den recht te zetten die door de publici-
teit rond de energie-analyse dreigen te
ontstaan. Ik denk hierbij aan een artikel
in het Chemisch Weekblad 1)
waarin
Prof. Van Gooi, voorzitter van de Lan-delijke Stuurgroep Energie Onderzoek,
de betekenis van de energie-analyse
uiteenzet en oproept tot een eigen
Nederlandse bijdrage; de tweede publi-
katie waarop ik hier wil ingaan is een
artikel van Chapman in de
New
Scientist 2)
waarin het probleem van het
energieverbruik wordt toegespitst op de
de nationale autoriteiten. Anderzijds
is veel doorgeschoven naar het Contact-
comité, wat niet zonder gevaar is. Zo is
het van groot belang, dat men komt tot
een inhoudelijke uniformiteit van de ge-
hanteerde liquiditeits- en solvabiliteits-
ratio’s, indien men tenminste ernstige
concurrentieverstoringen wil vermijden.
Met de voorstellen voor de eerste
coördinatierichtljn ten aanzien van de
bankwetgeving, het apart instellen van
het Contactcomité en de taakvergroting
van het Europese Fonds voor monetaire
samenwerking begeeft de Commissie
zich op een gebied, waar de nationale
autoriteiten tot nu toe vrij autonoom
optraden. De Commissie wil duidelijk
zijn invloed vergroten op de monetaire
politiek van de lidstaten en op het toe-
zicht op de kredietinstellingen. De be-
handeling van de drie ingediende voor-
stellen kan weer een interessante ,,test-
case” worden.
A. D. de Jong
energiesector zelf, met name opde bouw
van kerncentrales.
Bij de energie-analyse gaat het niet om
de energie, die bij een bepaald produktie-
proces wordt verbruikt, maar ook om de
energie die is opgeslagen in de gebruikte
materialen en diensten. Een dergelijke
analyse kan oppervlakkige conclusies
helpen corrigeren die bestaan met be-
trekking tot de mate waarin bepaalde
materialen of produktieprocessen een
hap nemen uit de schaarse energiekoek.
De produktie van aluminium bijvoor-
beeld is zeer energie-intensief, maar de
toepassing van aluminium kan leiden tot
energiebesparing; bovendien is recycling
van aluminium uit energetisch oogpunt
weer erg aantrekkelijk. De totale balans
ziet er dus gunstiger uit dan men op het
eerste gezicht zou verwachten.
Prof. Van Gooi schrijft zeer terecht,
dat de bestudering van deze vraagstuk-
ken van belang is. Een betere kennis van
de energiecyclus kan een bijdrage leve-
ren tot het inzicht, dat nodig is voor het
voeren van een beleid. Bij de beleids-
voorbereiding moet echter wel gewaakt
worden tegen een eenzijdig technische
aanpak van de energieproblematiek op
basis van studies met een beperkte
realiteitswaarde. De benadering van
Prof. Van Gooi geeft op dit punt aan-
leiding tot enige kritische kantteke-
ningen. 1-lij is namelijk van mening dat
de beleidsbeslissingen betreffende pro-
duktie, beperkingen en bezuinigingen
genomen moeten worden op basis van de
via energie-analyse verkregen resulta-
ten. Prof. Van GooI ziet een interactie
tussen economie en energie-analyse; hij
vermeldt in dit verband echter uitsluitend
dat economen zo aardig kunnen rekenen
en bovendien een bijdrage kunnen leve-
ren tot het beantwoorden van de vraag
betreffende het al dan niet meerekenen
van de energie voor het levensonderhoud
van de werknemers in een bepaald
produktieproces.
Ik zou de econoom bij de bestudering
van deze problematiek toch wel iets meer
dan deze figurantenrol willen geven. De
vraag naar de hoeveelheid energie die
gebruikt wordt bij de produktie van
goederen en diensten maakt namelijk
deel uit van een algemenere problema-
tiek, waartoe ook de invloed hoort van
de kostenverhoudingen op de structuur
van de input in een produktieproces.
De kosten bepalen de onderlinge ver-
houding waarin arbeid, kapitaal, diverse
grondstoffen, diensten en energie in het
produktieproces worden gestoken. Bin-
nen de grenzen van het technisch moge-
lijke zal een verandering in de kosten-
verhoudingen aanleiding geven tot wij-
zigingen in de samenstelling van dit
input-pakket 3). Ik zeg niet dat het
corrigerend effect van prijsverhogingen
in de energiesector via dit mechanisme
voldoende is of onder alle omstandig-
heden adequaat functioneert; ik wil
alleen met grote nadruk wijzen op het
belang van deze kant van de zaak bij de
bestudering van de problemen die aan-
leiding zijn tot de groeiende belangstel-ling voor de energie-analyse.
Nadere studie is nodig
Deze opmerking is niet alleen van
belang voor een evenwichtige taakver-
deling tussen vertegenwoordigers van
verschillende disciplines 4), maar ook
voor het onderzoek zelf. Zowel Van GooI
als Chapman wijzen op studies, waarbij
voor verschillende types produkt een
relatie wordt gehanteerd tussen het ge-
investeerd bedrag en de geïnvesteerde
energie. Voor gebouwen en diensten
rekent Chapman bijvoorbeeld
28
kWh
per geïnvesteerde dollar, voor elektrische
installaties 33 kWh. Het spreekt vanzelf
dat men bij het trekken van conclusies
uit studies die gebaseerd zijn op derge-
lijk ruw materiaal wel erg voorzichtig
moet zijn.
Dit is een reden te meer om, met Prof.
Van Gooi, te onderstrepen dat nadere
Prof. Dr. W. van GooI, Energie-analyse,
betekenis en organisatie.
Dr. P. Chapman, The ins and Outs of
nuclear power,
New Scientist, 19
december
1974
blz. 866.
L. H. Klaassen, Enkele economischeaspec-ten van de energieschaarste,
ESB,
5juni
1974,
blz.
479.
A. A.
de Boer, Grensoverschrijdingen,
ESB. II
december
1974,
blz. 1125.
150
studies op dit gebied nodig zijn. Daaraan
is dan echter wel de conditie verbonden
dat het onderzoek niet wordt beschouwd
als een technische aangelegenheid zonder
meer, maar als een technisch
en
econo-
misch probleem waarvan de economi-
sche aspecten bepaald de moeite van
verder onderzoek waard zijn.
Een heel apart probleem vormt de
door beide auteurs aangesneden, maar
vooral door Chapman uitgewerkte vraag
naar de hoeveelheid energie, die moet
worden gebruikt om
energie
te produ-
ceren. Het is bekend, dat energie-omzet-
tingen met verliezen gepaard gaan. Ook
zal, naarmate energie-intensievere
methodes gebruikt moeten worden om
steenkool, olie en uranium te produce-
ren,
meer
primaire energie nodig zijn
om
dezeijde
hoeveelheid finale energie
te kunnen verbruiken. Daar staat dan
uiteraard tegenover dat technische ver-
nieuwingen weer tot verbeteringen van
het rendement kunnen leiden die dit
effect compenseren.
Uiteindelijk is de vraag naar de hoe-
veelheid energie die nodig is om een be-
paalde hoeveelheid elektriciteit te kun-
nen produceren een kwestie van rende-
ment. Hoe gemakkelijk er uit derge-
lijke berekeningen verkeerde conclusies
getrokken worden, blijkt uit het artikel
van Chapman. Hij zegt dat voor de
produktie van 1 kWh elektriciteit in een
oliecentrale het equivalent van 4 kWh
aan olie nodig is; voor de produktie van
evenveel elektrische energie in een kern-
centrale zou blijkens de energie-analyse
naast het nodige uranium ook nog eens
het equivalent van 1 kWh olie worden
gebruikt. En aangezien Chapman .er in
zijn berekeningen vanuit gaat dat men
voor de produktie van materialen en
splijtstof voor kerncentrales tot in lengte
van dagen
olie
gebruikt, trekt hij de zelfs
in dat onwaarschijnljke geval niet erg
exacte conclusie dat kernenergie ,,makes
oil reserves last four times as long
……
Naast het probleem van de omzettin-
gen van onze primaire energiebronnen
in de uiteindelijke gebruiksklare ener-
gievorm is er een andere kwestie die sterk
in de belangstelling staat en vooral door
chapman is behandeld. Het in materialen
opgeslagen deel van de omgezette of
om te zetten energie moet
van te voren
in het produktiesysteem worden ge-
investeerd. De situatie van een snel
groeiende energiehuishoudi ng lijkt wat
betreft de balans van geproduceerde
energie en energie, nodig voor de bouw
van nieuwe centrales, op het beeld van
een sterk expanderende onderneming
die enerzijds winst uitkeert en anderzijds
grote bedragen aantrekt om te investe-
ren.
Volgens Chapman nu zou deze inves-
teringsnoodzaak – niet in geld, maar in
energie – tot problemen kunnen leiden
bij de bouw van kerncentrales. De bouw-
plannen voor kerncentrales zijn over het
algemeen gekarakteriseerd door een erg
hoog groeipercentage. Bij een dergelijke
snelle expansie wordt er veel energie
gestoken in de bouw van nieuwe elektri-
sche centrales en naarmate de groei snel-
ler is, blijft er van de geproduceerde
energie minder over als
netto
bijdrage
tot de energie voor consumptiedoelein-
den. In theorie kan het groeitempo zelfs
zo hoog worden dat alle geproduceerde
energie in feite weer verdwijnt als inves-
tering; op dat moment is er van een
netto bijdrage zelfs helemaal geen sprake
meer.
Het spreekt vanzelf dat dit probleem
zich alleen voordoet bij een combinatie
van een zeer hooggroeitempoen een zeer
hoog niveau van de hoeveelheid energie
die in de bouw van een elektrische cen-
trale wordt vastgelegd. Er zijn opdit punt
een aantal absurde verhalen in de litera-
tuur en de pers terechtgekomen; Chap-
man begint zijn betoog dan ook terecht
met de opmerking, dat het verhaal als
zou voor de bouw van kerncentrales
meer energie nodig zijn dan die centrale
ooit zou kunnen produceren een mythe
is. Toch is hij van mening, dat het hoge
groeitempo van de kernenergieprogram-
ma’s tot knelpunten aanleiding kan ge-
ven als gevolg van dit groei-effect. Hier-
uit zou dan de op het eerste gezicht wat paradoxale conclusie getrokken kunnen
worden dat juist een
snelle
ontwikkeling
van de kernenergie het tekort aan olie
eerder zou
vergroten
dan verkleinen.
Voorbarig
Zowel op de gevolgde gedachtengang
zelf als op de cijfers die Chapman aan-
leiding geven om te twijfelen aan het nut
van ambitieuze programma’s voor de
bouw van kerncentrales, valt zoveel af
te dingen dat de conclusies die uit dit
artikel in de
New Scientist
zijn getrokken
op zijn zachtst gezegd voorbarig zijn.
Er is geen aanleiding aan de hand van de
gegevens die Chapman hanteert aan te
nemen dat het hier beschreven verschijn-
sel de snelle groei van het aandeel van de
kernenergie in de totale energieproduk-
tie in de weg staat. Deze stelling is in
lijnrechte tegenspraak met de conclusie
van Chapman zelf eneist dus een andere
toelichting.
In de eerste plaats valt er wel het een
en ander te zeggen over de cijfers die Chapman geeft met betrekking tot de
verhouding tussen geïnvesteerde energie
en produktie. Deze verhouding is
uiteraard van belang voor de mate waar-
in de uitbreiding beslag legt op de pro-
duktie.
Als een centrale
n
maal zijn eigen
jaarproduktie kost aan ,,energie-
investering”, dan kan iedere centrale inn
jaar voldoende energie leveren voor de
bouw van eenzelfde centrde. In eerste
benadering betekent dit, dat een pro-
gramma waarbij de capaciteit in
n
jaar
verdubbelt,
net zijn eigen produktie ver-
bruikt voor de uitbreiding 5). In de
benadering van Chapman zouden de
bestaande ontwikkelingsprogramma’s
in Europa en de Verenigde Staten, met
verdubbelingsperiodes van 3 tot 6 jaar,
te snel zijn om een energie-overschot te
geven. Dit zou juist zijn als
n
in de buurt
van bijvoorbeeld 3 tot 6 zou liggen; als
de kerncentrale de geïnvesteerde hoe-
veelheid energie in één of anderhalf jaar
zou terugverdienen, zou er geen vuiltje
aan de lucht zijn.
Een getallenvoorbeeld: de EG rekent
voor Europa met een toename van de
kernenergieproduktie tussen 1973 en
1985 meteen factor 17. Een verzeventien-
voudiging in 12 jaar komt overeen met een verdubbeling in ongeveer 3 jaar.
Twee vragen dus: ligt de periode
waarin de kerncentrale de geïnvesteerde
energie terugverdient werkelijk aanmer-
kelijk hoger dan 1 en zo ja, is de toe-
stand in dat geval werkelijk zo kritiek
als Chapman ons suggereert?
In de eerste plaats gaat het dus om de
getallen
die Chapman hanteert. Hij
beschrijft voor een Brits reactortype
uitgebreid de berekening van de energie,
nodig voor de constructie en de splijt-
stofvoorziening en komt dan tot een
waarde van 2,5 voor
n.
Hij gaat echter
uit van een te lage netto produktie en
van het energieverslindende gasdiffusie-
proces voor de verrijking. Correctie
voor deze twee factoren heeft al een
enorme invloed op de waarde van
n,
die dan in de buurt van 1,5 komt. De
overige gegevens zijn moeilijker te con-
troleren; een diepgaander analyse zal
echter ter hand worden genomen. Voor
de in West-Europa gebruikelijke Ameri-
kaanse types reactor geeft Chapman
1,4 tot 2,8 jaar; als hierop een soort-
gelijke correctie toegepast mag wor-
den als op het in extenso door Chapman
weergegeven rekenvoorbeeld, valt de
Amerikaanse reactor buiten de gevaren-
zo ne.
De tweede vraag was, of er eigenlijk wel van een gevarenzone sprake is. De
gedachtengang van Chapman, waarbij
geproduceerde energie en geïnvesteerde
energie zonder meer van elkaar worden
afgetrokken, geldt uiteraard alleen in
een gesloten systeem, met een toevoer
van olie en uranium als energiebronnen, waarbij de materialen voor de bouw van
kerncentrales moeten worden gekort op
de beschikbare olie. Dit is een oversim-
plificatie die zelfs voor de wereld als
geheel mank gaat en dus a fortiori een
weinig realistisch uitgangspunt vormt
voor een land of werelddeel.
Een deel van de verwerkte en in de
materialen opgeslagen energie is elders
5) Chapman hanteert een andere grootheid,
nl. de verhouding tussen de totale produktie
van de centrale en de geïnvesteerde energie.
Voor de vereenvoudigde presentatie in dit ka-
der heb ik deze gegevens omgerekend op het
aantal jaren waarin de energie wordt terug-
verdiend.
ESB 12-2-1975
151
gewonnen op een ander tijdstip; een
deel van de z.g.
ver/oren
energie is dus in
feite
geïmporteerde
energie. Zelfs bij
een beschouwing op mondiaal niveau
mag men hier niet domweg optellen en
aftrekken: men kan olie sparen door bijv.
waterkracht ,,op te slaan” en elders Vrij
te maken. De toepassing van waterstof
in de energiecyclus is in feite hierop ge-
baseerd, omdat bij het gebruik van
waterstof voor de energieproduktie nooit
meer energie kan vrijkomen dan er voor
de produktie van de waterstofis gebruikt.
Energie-opslag dus ten dienste van een
efficiënt gebruik van grondstoffen,
een mogelijkheid die in de filosofie van
Chapman niet voorkomt.
Een ander element dat ons behoed-zaam maakt ten aanzien van te snelle
zwart-wit-conclusies ligt in het feit dat
de energie-investering
geen
investering
â fonds perdu is. Met andere woorden:
naarmate een programma (gedurende
een beperkte periode)
sneller
groeit, dus
meer
van zijn eigen energie gebruikt
voor energie-investeringen, zal na afloop
van die opbouwperiode een
groter
ver-
mogen beschikbaar zijn om een netto-
bijdrage tot de energievoorziening te
leveren dan wanneer men de groei zou
hebben beperkt conform de criteria van
Chapman.
Informatie
Het is op zijn zachtst gezegd voorbarig,
uit voorlopige en aanvechtbare studies
als die van Chapman allerlei conclusies
te trekken over de noodzaak de kern-
energieprogramma’s af te remmen. Deze
kritiek is zelf echter ook nog maar opper-
vlakkig en voorlopig; het leek mij echter
gewenst aan de hand van een aantal pun-
ten te laten zien wat er komt kijken bij de
beoordeling van de praktische betekenis
van een studie, ook al verschijnt die in
een gerenommeerd blad als de
New
Scientist.
Maar, zoals eerder in dit tijd-
schrift is betoogd, en niet alleen door mij
6), het beleid wordt niet alleen bepaald
door de resultaten van serieus onder-
zoek, maar ook door de wijze waarop
de informatie aan het publiek wordt
overgedragen
–
9
m niet te zeggen: aan
de wens van het publiek wordt aangepast.
Naar aanleiding van het hier geciteerde
stuk van Chapman verscheen in
de
Volkskrant
een artikel onder het op-
schrift Versnelde bouw kerncentrales
vergroot de energieschaarste. Als mijn
veronderstelling juist is, dat verdere stu-
die tot optimistischer conclusies zullen
leiden, zal men in vele kranten vergeefs
zoeken naar een bericht daarover, om
van een kop over drie kolommen maar
niet te spreken; op dit punt hebben wij in ons land langzamerhand enige erva-
ring 7).
Dit alles onderstreept nog eens het
belang van het initiatief en de oproep
van Prof. Van Gooi: hoe eerder wij
ons in Nederland met een kritisch on-
derzoek op dit terrein gaan bezighouden,
hoe beter.
A.
A.
de Boer
L. Hoffman, Psycho-sociaal,
ESB,
15
januari 1975, blz. 49
A. A. de Boer,
Informatievervuiling,
Am-
sterdam, 1975.
ESt
In gezonden
De beschouwing van Prof. Dr. F. van
Dam over ,,Honderd jaar ontwikkelings-
vraagstuk” in ESB
van II decemberjl.
is een interessante poging om ,,chrono-
logisch de ontwikkeling weer te geven
van het denken over en het beleid ten
aanzien van de derde wereld”. Ik meen
echter dat de poging niet geslaagd is
en dat de diverse opvattingen, zoals deze
zich in de geschiedenis en vandaag de dag
voordoen, geen recht wordt gedaan.
1. Eerste breuklijn
Van Dam wijst twee grenslijnen aan in
de ontwikkeling van theorie en beleid.
De eerste markeert volgens hem de over-
gang van een ,,periode waarin aan de
economische en sociale positie van de
inwoners van de koloniën geen aan-
dacht werd gegeven” naar ,,de periode
waarin dat wel het geval was” (voor
DRS. H. COPPENS*
Nederland omstreeks 1870). De tweede
breukljn plaatst hij in 1970, wanneer
volgens hem de ,,self-reliance”-conceptie
ontstaat, ,,die merendeels een produkt is van schrijvers uit de ontwikkelings-
landen” en waarin de eigen visie van
deze landen op doel en middelen van
de ontwikkeling overheerst.
Wanneer nu, zoals Van Dam doet,
theorie en beleid over één kam worden
geschoren, dan is in het geheel niet aan-
nemelijk te maken dat op grond van het
door hem gehanteerde criterium (wel of
geen aandacht voor de economische en
sociale positie van de inwoners van de
koloniën) rondom 1870 een zodanig
grote verandering optrad dat van een
breuklijn kan worden gesproken. De
enige verandering die Van Dam in dit
verband noemt betreft een verandering
in het beleid,
nI. de afschaffing van het
cultuurstelsel in Nederlands-Indië. De
discussie over de koloniale politiek
(overigens niet alleen gevoerd in ver-
band met de aandacht voor de inwo-
ners van de koloniën) ging daar echter
aan vooraf, zoals Van Dam ook zelf
aangeeft. Al omstreeks 1850 bijv.
klaagde de uit Batavia komende oud-
resident Van Heuvel in de Kamer de
uitwassen van het cultuurstelsel en de gedwongen leveranties aan 1), terwijl
Multatuli’s
Max Havelaar
een decen-
nium later grote opschudding verwekte.
De aandacht voor de inwoners van
Nederlands-Indië was er dus al veel
eerder.
Van nog meer belang is de vraag waar
–
om Van Dam meent dat ,,als illustratie
voor de periode tot 1945 het koloniale
denken en beleid van Nederland geko-
zen” kan worden. Bedoelt hij dat Neder
–
land in dit opzicht representatief is voor de andere koloniserende mogendheden?
Ik geloof daar niets van. In ieder geval
richtte reeds in het begin van de 16e eeuw
de dominicaner monnik Bartolomé de
las Casas een fel protest aan het Spaanse
bestuur over de uitbuitingspraktijken
in de Amerikaanse koloniën en werd de
door hem voorgestelde code voor de be-
handeling van de indianen in 1542 door Karel V in een nieuwe wetgeving opge-nomen. Dit legde volgens Bertholet ,,de
ideologische grondslag voor het eerste
grote experiment van werkelijke ontwik-
kelingssamenwerking, dat de Jezuïeten
in naam van Spanje tussen 1609 en 1768
in het tegenwoordige Paraguay tot
stand brachten” 2).
* De auteur is wetenschappelijk medewerker
bij de Vrije Universiteit.
Ch. J. L. Bertholet,
Het ontwikkelings-
pro bleem in sociaal perspektief, Tilburg,
1965, biz. 159.
Ch. J. L. Bertholet, o.c., blz. 158.
Honderd jaar
ontwikkelingsvraagstuk (1)
152
Het is niet mijn bedoeling te suggere-
ren dat de koloniale uitbuitingspraktij-
ken, in het algemeen gesproken, al in die
tijd minder ernstige vormen aannamen.
Ik geloof dat zulks zelfs ná 1870 niet het
geval was. Een overzicht, dat echter
pretendeert de ontwikkeling van het
denken en het beleid t.a.v. de derde
wereld weer te geven, kan zich m.i. beter
aansluiten bij Bertholets opvatting, dat
het ,,westerse anti-kolonialisme (…..)
praktisch zo oud is als de westerse over-
heersing der overzeese gebieden zelf” 3).
Ik zie Van Dams eerste breuklijn dus
niet zo zitten – zeker niet als men ook
nog eens in overweging neemt, dat het
laatste kwart van de vorige eeuw toch
veel meer wordt getypeerd door wat in
veel geschiedenisboeken de periode van
,,het moderne imperialisme” heet, t.w.
de geweldige uitbreiding van het onder
koloniaal beheer gebrachte territorium.
Natuurlijk zijn de door Van Dam gere-
leveerde ontwikkelingen in het Neder-
landse koloniale beleid niet zonder
betekenis. Het lijkt mij echter een over-
schatting te menen dat zij een nieuwe
periode inluidden.
Mijn kritiek op Van Dam op dit punt
samenvattend meen ik, dat de aandacht
voor de positie van de gekoloniseerde
volkeren veel ouder is dan hij sugge-
reert en dat de door hem genoemde wij-
zigingen niet erg typerend zijn voor het
denken en het beleid m.b.t. de derde
wereld van na 1870.
Tweede breuklijn
Ook Van Dams tweede breukljn,
nI. die van 1970, lijkt mij om verschil-
lende redenen niet houdbaar. lndeeerste
plaats is het niet juist te stellen dat de
,,self-reliance”-conceptie pas dan ont-
staat. De idee als zodanig is geheel terug
te voeren tot Gandhi en de Indiase
vrjheidsstrijd voor en na de tweede
wereldoorlog en was in de jaren vijftig
een belangrijke ideologische leidraad
voor het beleid in verschillende Zuid-
Aziatische landen 4). Het werd in 1967
verklaard tot het officiële beginsel van
beleid in Tanzania 5) en vond in de jaren
daarna meer algemene verbreiding in de
derde wereld. Met name deze verbreiding
is wel bijzonder en het opmerken waard,
maar dat is wat anders dan zeggen dat
de ,,self-reliance”-gedachte nieuw is,
zoals Van Dam doet op blz. 1111.
In de tweede plaats is het onjuist om
de ,,self-reliance”-visie te beschouwen als
een reactie op een aantal andere ,,voor-
namelijk door westerse auteurs geschre-
ven” theorieën, zoals Van Dam tussen
de regels door suggereert in dezelfde
alinea. Eén van de theorieën, die hij in
dat verband noemt, is namelijk helemaal
niet zo westers als hij schijnt te denken.
Ik bedoelde benadering die hij aanduidt
als ,,de centrum-periferie-theorie”. Ik
stuit hier overigens op een inconsisten-
tie in het’ artikel, want op blz. 1110 ver-
meldt Van Dam wel dat ,,de centrum-periferie-theorie is geformuleerd door
een aantal Latijns-Amerikaanse auteurs
als ‘dependencia’-model”. Van Dam
maakt in deze passages verschillende
vergissingen, die ik voor alle duidelijk-
heid even op een rijtje wil zetten.
Het begrippenpaar centrum en pen-
ferie is niet ontstaan in het begin van
de jaren zestig, zoals Van Dam schrijft,
maar dateert reeds van 1949 toen het
beroemde artikel verscheen van de Ar
–
gentijn R. Prebisch, The economic
development of Latin America and its
principal problems 6). Deze visie inspi-
reerde het denken binnen de ECLA in
de jaren vijftig, met o.a. pleidooien voor
industrialisatie en importsubstitutie.
De in reactie hierop in de jaren zes-
tig geformuleerde visies, die kunnen wor
–
den samengevat onder de term ,,depen-
dencia”-school, gebruikten wel de door
Prebisch geïntroduceerde begrippen cen-
trum en periferie (soms: metropool en
satelliet), maar verschilden verder nogal
ingrijpend van de ECLA-school 7). De aanduidingen die Van Dam ge-
bruikt om de centrum-perifenie-bena-
dering te karakteriseren lijken vooral te
zijn ontleend aan J. Galtungs uitwer-
king van, wat hij noemt, ,,een structurele
theorie van het imperialisme”, die overi-
gens al evenmin dateert van het begin
van de jaren zestig, maar, om precies te
zijn, van 1971 8). Galtungs bijdrage be-
stond vooral uit het leveren van een sterk
vereenvoudigd model waarin de onder-
linge betrekkingen tussen ,,centrum en
periferie”-landen en groepen worden
weergegeven.
Als men wil kan men de drie voor-
gaande opvattingen onder één noemer
brengen op grond van het feit dat zij
alle drie gebruik maken van de begrip-
pen centrum en periferie, maar het is
dan wel nodig erbij te stellen dat geen
van de drie zich zelf omschrijft als een
,,centrum-peniferie-theorie”; het is daar-
om wellicht beter te spreken van een
,,centrum-periferie-benadering”.
Uit de vorige punten kan worden
opgemaakt dat, als de centrum-periferie-
benadering geografisch gelokaliseerd moet worden, deze in de eerste plaats Latijns-Amerikaans moet worden ge-
noemd (dat een van de bekendste
schrijvers uit deze stromingen, André
Gunden Frank, toevallig geen latino
van origine is, is minder van belang;
hij woonde en werkte er vele jaren en
vond zijn inspiratie in het intellectuele
en politieke klimaat van die regio).
Van Dams opmerking dat in de
centrum-periferie-benadering ,,aan de
interne situatie in de ontwikkelings-
landen nauwelijks aandacht wordt be-
steed”, is eveneens een misvatting, het-
geen uit een kennisname van deze litera-
tuur kan blijken. Wel is het waar dat
deze stromingen aan de externe context
een overheersende betekenis toekennen,
ook al overdrijft Van Dam als hij zegt
dat zij de externe relaties van de ont-
wikkelingslanden ,,uitsluitend als vijan-
dig” zien. De meeste schrijvers zijn
daarover veel genuanceerder; de ideeën
van o.a. Prebisch daarover mogen ge-
noegzaam bekend worden veronder-
steld.
Men kan de kritiek op dit punt als
volgt samenvatten. De twee redenen die
Van Dams tweede breuklijn markeren
kloppen niet: de ,,self-reliance”-concep-
tie is al veel ouderen kan niet worden op-
gevat als een reactie op ideeën die
door centrum-periferie-aanhangers naar
voren werden gebracht, terwijl het dui-
delijk is dat schrijvers uit ontwikkelings-
landen van meet af aan hun visies op
theorie en beleid hebben aangedragen 9).
Wat betreft de meer algemene verbrei-
ding van de oude ,,self-reliance”-idee na
1970, m.n. de opname daarvan in de
programma’s van de groep van niet-
gebonden landen, lijkt het mij meer
voor de hand te liggen deze onder andere
te zien als een logisch uitvloeisel van
analyses als die van centrum-periferie-
aanhangers: de onderkenning van het
afhankelijkheidskarakter van het ont-
wikkelingsvraagstuk voert m.i. recht-
streeks naar een beleid, dat zich oriën-
teert op eigen doelstellingen en eigen
middelen. Hierbij past een streven naar
een kritische herwaardering van de rela-
ties met de rijke landen.
3.
Heftige strijd
Op blz. 1111 doet Van Dam een uit-
spraak die mij zeer verbaasde:
,,Tussen de institutionalisten en de aan-
hangers van de centrum-perifenie-theorie
woedt een hevige strijd”.
Ch. J. L. Bertholet, o.c., blz. 157. G. Myrdal,
Asiart drama.
Pelican Books,
1968, vol. II, blz. 722-3, blz. 1162 en blz. 1209.
Zie:
The Arusha Declaragion and
TA NUspolicy on socialism and self-reliance,
Dar Es Salaam, 1967.
Onder andere opgenomen in:
Economie
Bulletin for Latin America,
februari, 1962.
Geïnteresseerden worden verwezen naar
de speciale aflevering van
Social and Eco-
nomic Studies, vol.
22, nr. 1, maart 1973, ge-
titeld: Dependence and underdevelopment in
the new world and the old; m.n. de bijdrage
van Norman Girvan, The development of
dependencyeconomics in the Caribbean and
Latin America; review and comparison.
J. Galtung, A structural theory of im-
perialism,
Journal of Peace Research.
nr
. 2,
1971, blz. 81-117. Voor een weergave van de visies van enkele
schrijvers Uit de derde wereld opde praktijken
van het koloniaïisme die dateren van v66r
de dekolonisatie, zelfs van de 19e eeuw, zie:
Thomas Hodgkin, Some African and third
world theories of imperialism in: R. Owen
en B. Sutcliffe (eds.),
Studies in the theory of
imperialism..
Londen, 1972, blz. 93-116.
Natuurlijk heeft het voor en na dè dekoloni-
satie in Latijns-Amerika in de eerste helft
van de vorige eeuw evenmin ontbroken aan eigen visies van de gekoloniseerden, al mag
men deze laatsten niet verwarren met de
oorspronkelijke inwoners van deze regio.
ESB 12-2-1975
153
Zo’n strijd is mij volledig onbekend.
Het zou ook zeer onlogisch zijn, want
beide benaderingen vullen elkaar prach-
tig aan, met name voor zover er kritisch
wordt aangekeken tegen de traditionele
westerse beschouwingswijze van het
ontwikkelingsvraagstuk (in Van Dams
schema aangeduid als ,,evolutionaire
theorieën”). Zonder de verschillen
tussen beide benaderingen over het
hoofd te willen zien, moet ik zeggen dat
ik me met beide zeer verwant voel.
In verband met dit laatste verwijst
Van Dam naar een discussie in de Natio-
nale Raad van Advies inzake Hulpver
–
lening aan Minder-Ontwikkelde Landen
(NAR). Van Dam kent deze discussie
niet uit eigen waarneming, doch alleen
via (overigens als vertrouwelijk bestem-
pelde) notulen. Ter bestrijding van mis-
verstanden is het goed met nadruk op te
merken dat deze NAR-discussie in het
geheel niet geconcentreerd is op de be-
weerde tegenstelling tussen centrum-
periferie-aanhangers en institutionalis-
ten; er zijn wel meningsverschillen, maar
die liggen op geheel andere vlakken en
zijn niet zo maar even met twee etiketten
aan te geven.
4. Marxistische zienswijze
Op verschillende plaatsen in het artikel
doet Van Dam krasse uitspraken over de
marxistische zienswijze op het ontwik-
kelingsvraagstuk, die mi. niet getuigen
van een grote kennis van deze stroming.
Zo stelt hij op blz. 1110 dat er in de
periode 1945-1960 ,,weinig ontwikkeling
plaatsvindt van de communistische
theorieën. Zij staan op een laag pitje
en komen niet veel verder dan herha-
ling van oude stellingen”. Wat dit laatste
betreft, spreekt hij op blz. 1109 van
,,communistische theorieën over het
kolonialisme” en stelt hij dat ,,in com-
munistische ogen het kolonialisme de
laatste fase is van het imperialisme” (sic).
Ik betwijfel of er veel ,,communistische
theorieën over het kolonialism&’ zijn.
Er bestaan wel theorieën (ik zou dan
liever spreken van marxistische theo-
rieën) over het kapitalisme, waarbij dan
het imperialisme als het hoogste stadium
van het kapitalisme wordt gezien (Lenin).
Bij mijn weten sprak alleen Nkrumah –
pas in de jaren zestig – over
neo-kolo-
nialisme als de laatste fase van het im-
perialisme 10).
In de grote discussie over het imperia-
lisme in het begin van deze eeuw speelden
de effecten daarvan op de gekoloniseer-
de landen nog niet zo’n opvallende rol,
maar dat gebeurde wel na de tweede
wereldoorlog. Paul Baran is in dit op-
zicht onder de marxisten ongetwijfeld
de belangrijkste geweest II). Zijn boek
The political economj’
of
growth
dat in
1957 verscheen kreeg grote aandacht,
vooral ook omdat het poogde de marxis-
tische analyse te moderniseren. Dit
werd in 1966 samen met Paul Sweezy
verder uitgewerkt in hun
Monopoly
capital
12).
Van Dam heeft dus ongelijk als hij op
blz. 1110 stelt dat in het begin van de
jaren zestig de, wat hij noemt, ,,neo-
communistische theorie” ontstaat en
deze vervolgens op blz. 1111 op één
hoop blijkt te gooien met de maoïstische
variant. De neo-marxistische interpre-
taties die in de jaren vijftig vooral in de
Verenigde Staten ontstonden, hadden
nauwelijks iets te maken met de ontwik-
kelingen in China en dienen mi. te wor-
den beschouwd als een min of meer zelf-
standige herwaardering van de marxis-
tische thesen.
Evolutionaire theorieën
Met Van Dams karakterisering van de
z.g. ,,evolutionaire theorieën” die in het
westerse denken over het ontwikkelings-
vraagstuk na de tweede wereldoorlog
overheersten, kan ik wel instemmen. Ik
vind overigens dat hij enigszins over-
drijft als hij stelt, dat de afwisselende
accenten daarin ,,weinig te maken heb-
ben gehad met betere inzichten in het
ontwikkelingsvraagstuk” en sterker nog,
dat ,,het meestal projecties waren van
problemen die zich in de rijke landen zelf
voordeden” (blz. 1110).
De twee voorbeelden die hij als il-
lustratie bij deze laatste opmerking geeft,
kunnen een nader onderzoek naar de
vraag of de data kloppen niet doorstaan.
Maar natuurlijk is enige projectie niet te
ontkennen, ook al zou ik denken dat
zulks vooral voor de beginperiode geldt.
Door velen werd toen de Europese
wederopbouw immers gezien als een
voorbeeld voor de opbouw van de ont-
wikkelingslanden, zoals o.a. blijkt uit het
wijzen op bottlenecks als kapitaal-
schaarste (door Van Dam overigens niet
genoemd) en gebrek aan infrastructuur.
Het kan echter mi. niet ontkend worden
dat zelfs de evolutionistische zienswijzen
van die tijd hebben bijgedragen tot een
verdieping van de inzichten in het ont-
wikkelingsprobleem.
Verder vind ik dat het schema dat
Van Dam op blz. 1109 weergeeft ten
onrechte suggereert, dat de ,,evolutio-
naire theorieën” na 1960 verdwenen
(op de volgende bladzijde spreekt hij
van een ,,ommekeer rond 1960″). Dat is
niet het geval, hetgeen o.a. moge blijken
uit het feit dat het Nederlandse over-
heidsbeleid zich er tot het begin van dit
decennium op baseerde (wat Van Dam,
al vele jaren hoofd van de afdeling be-
leidsvoorbereiding op dit terrein, natuur-
lijk ook wel weet).
Slotopmerkingen
Vooral het slot van Van Dams be-
schouwing (m.n. op blz. 1112) getuigt
mi. van een behoefte om her en der
tegen wat schenen te schoppen. Dat kan
een nuttige bezigheid zijn, maar men
moet dan wel voldoende precies zijn en
weten waarover men schrijft. Zo stelt
Van Dam dat de neiging om kennis te
nemen van vroegere auteurs gering is,
maar hij laat na te vermelden bij wie dat
het geval is. Ook vind ik dat hij te veel ge-
neraliseert als hij schrijft, dat ,,de
schrijvers van vandaag zich antithetisch
opstellen tegenover de schrijvers van
gisteren en dat conclusies worden ge-
formuleerd op een wijze alsof zij abso-
lute waarheden voor altijd en voor
iedereen zijn”. Verder maakt Van Dam
al evenmin duidelijk waarom verander-
de inzichten per se ,,modieus” moeten
worden genoemd.
Hoe speculatief Van Dams betoog
eigenlijk is, blijkt in de laatste alinea, waar hij Uit de naamgevingen van de
leerstoelen van Janssen in Tilburg en
van Van den Steenhoven in Nijmegen
meent te kunnen afleiden dat deze wer-
den ingesteld tijdens verschillende perio-
den. Eenvoudig navragen had hem kun-
nen leren, dat deze leerstoelen resp.
in 1962 en in 1963 werden ingesteld.
Het betreft bovendien leerstoelen in ver-
schillende faculteiten en dat is in dit
verband niet zonder betekenis, Die van
Van den Steenhoven wordt overigens
al sedert 1967 niet meer aangeduid met
de naam die Van Dam noemt, maar met:
,,Volksrecht en rechtsontwikkeling in
niet-westerse samen levi ngen”. De be-
weerde omdoping aan het Institute of
Social Studies, tenslotte, is er al evenzeer
naast: de leergang ,,regional develop-ment planning” bestaat nog steeds; er
is alleen een regelmatig terugkerende
,,workshop” over het thema ,,power
distribution”, waarin docenten en
studenten van verschillende leergangen
participeren.
Conclusie
Deze kritiek afrondend moet worden
geconcludeerd, dat het door Van Dam
gepresenteerde chronologische over
–
zicht van het denken en het beleid m.b.t.
de derde wereld op verschillende pun-
ten ernstig tekortschiet. Zo’n overzicht
vereist naast een grondige kennis van
de diverse stromingen ook, zo lijkt mij,
een zeker respect voor de standpunten
van anderen, of tenminste de bereidheid
zich zonder al te grote vooringenomen-
heid daarin te verdiepen. Aan deze eisen
voldoet het betoog van Van Dam niet.
H. Coppens
10) Kwame N krumah,
Neo-colonialism:
the last stage
of
imperialisni,
New York, 1965.
II) Zijn bijdrage aan de bundel van Agarwala
& Singh, The econornics
of
underdevelop-
ment.
New York, 1958, dateert van 1952:
P. A. Baran, On the political economy of
backwardness, blz. 75-92.
12) Beide werken verschenen als Pelican
Book, in resp. 1973 en 1968.
154
ESb
In gezonden
Ik zou hierover het volgende willen
opmerken.
Ad a
Honderd jaar
ontwikkelingsvraagstuk (11)
Het overzicht, dat Prof. Dr. F. van
Dam in
ESB
van II december 1974 heeft
gegeven van ,,Honderd jaar ontwikke-
lingsvraagstuk” is interessant, maarjam-
mer genoeg wat oppervlakkig. Met name
de door hem ingevoerde categorie ,,evolutionaire theorieën”, die van
1945 tot 1960 de overheersende zouden zijn geweest, laat zien waar zijn analyse
ophoudt. Van Dam doelt met die cate-
gorie niet op
theorieën
zoals die van
White, Sahlins en Service of Wertheim, maar op de
premisse,
dat ,,geen radicale
veranderingen (behoeven) te worden
ingevoerd”, die het westerse denken
over ontwikkelingsproblemen van de
derde wereld in die periode kenmerkte.
Zijn indeling in categorieën sluit met
andere woorden aan bij de
ideologische
tegenstelling tussen Oost en West. Van
Dam zegt over deze verbinding tussen
ideologie en theorie niets, maar gebruikt
wel in zijn benoeming van de tegen-
hanger van de ,,evolutionaire” theo-
rieën (in zijn eigen schema) de ideolo-
gische term communistisch en neo-com-
munistisch (terwijl dat in theoretisch op-
zicht ook ,,evolutionaire” theorieën
zijn!). Het is juist dit verband tussen
theorie en ideologie, dat de wisselingen en het inderdaad vaak te modieuze den-ken over ontwikkeling als proces en als
beleidsprobleem kan verklaren. Het is
jammer dat Van Dam, ondanks zijn
objectieve manier van schrijven, toch
onvoldoende distantie van zijn eigen
ideologische perspectief heeft kunnen
nemen, om het denken over ontwikke-
ling vanuit die spanningsverhoudingtus-
sen theorie en ideologie te kunnen be-
schrijven.
Onzorgvuldigheden
Twee onzorgvuldigheden in zijn
betoog dienen nog te worden gesigna-
leerd. Myrdal wordt ingedeeld bij de
evolutionisten, terwijl zijn in 1957 ge-
publiceerde
Economie theory and
underdeveloped regions
mede de grond-
slagen van de centrum-periferie-analyse
(een theorie is dat niet; waar Van Dam
die term gebruikt zou beter van benade-
ringen kunnen worden gesproken, of
– zo men aan een gewichtiger term de
voorkeur geeft – van paradigma’s) heeft
gelegd.
De tweede onzorgvuldigheid betreft
mijn eigen thuishaven, het lnstitute of
Social Studies, waar Prof. Van Dam als
lid van de ,,Board of Trustees” ook ge-
regeld is binnengevaren. Daarom had
hij kunnen weten, dat de leergang ,,regio-
nat development planning” niet om
,,modieuze redenen” in ,,power distri-
bution” is omgedoopt, maar nog steeds
onder de oorspronkelijke naam be-
staat. Als zodanig is dit programma een
onderdeel van een van de vier ,,work-
shops” van het instituut, waarvan het
werkthema ,,power distribution jn
development processes” luidt. Wat
het ,,regional development”-programma
betreft hangt dat werkthema inderdaad
samen met een variant van de centrum-
periferie-analyse; dit is echter niet het
geval met het ,,international and
national development programme”,
de tweede leergang binnen die workshop.
Dat programma houdt zich bezig met historisch en vergelij kend onderzoek
van ontwikkelingsprocessen, theorieën
en strategieën, zonder zich op één van
de door Prof. Van Dam genoemde theo-
retische perspectieven vast te leggen.
G. van Benthem van den Bergh
* De auteur is werkzaam bij het Institute of
Sociat Studies.
Naschrift
Afgezien van een aantal details –
waarop ik aan het eind terugkom –
heeft Coppens twee algemene bezwaren
tegen mijn overzicht:
voorafgaand aan de in het schema
aangegeven perioden van nieuw be-
leid en nieuwe theorie zijn er reeds
schrijvers geweest die zulk een beleid
en zulk een theorie bepleitten;
de samenvatting van de centrum-pen-
ferie-theorie is te ongedifferentieerd
en die van de communistische onvol-
doende uitgebreid.
Uiteraard komen nieuwe begrippen
en theorieën alsook een nieuw beleid
niet uit de lucht vallen. Hieraan gaat
denken en schrijven vooraf. In het
schema heb ik de perioden ingedeeld op
basis van effectieve beleidsveranderin-
gen en het krijgen van weerklank voor
nieuwe theorieën, zodanig dat deze een
belangrijke rol zijn gaan spelen in het
denken over het ontwikkelingsvraag-
stuk. Alleen op die basis kan men sche-
matiserend samenvatten en indelen.
Coppens’ voorbeelden van individuele
voor- en nalopers – die met vele kunnen
worden aangevuld, ook voor de andere
perioden – doen daaraan niets toe of
af.
Dit geldt ook voor de voorlopers van
de self-reliance-gedachte. Waar het om
gaat is dat rond 1970 deze conceptie door
de ontwikkelingslanden tijdens de bij-
eenkomst te Georgetown collectief werd
aanvaard en sindsdien een belangrijke
rol speelt in het ontwikkelingsvraagstuk.
Het door mij niet vermelden van voor-
lopers van de self-reliance-theorie vloeit
voort uit de aard van het overzicht.
Zulks aan te merken als ,,verschillende
vergissingen” betekent dat Coppens de
bedoeling van mijn artikel, zoals die in
de aanhef ervan is uiteengezet, niet goed
voor ogen heeft.
Ad h
Bij de centrum-perifenie-theorie heb ik
hetzelfde procédé toegepast als voor de
andere perioden: zo kort mogelijk
samenvatten en achterwege laten van
vermelding van varianten.
Het is mij onduidelijk waarom Cop-
pens daartegen bezwaar maakt ten aan-
zien van de centrum-peniferie-theorie en
niet ten aanzien van de andere perioden.
De bedoeling van het artikel is om in
grote lijnen de ontwikkeling weer te
geven en niet in te gaan op variaties.
De selectieve afkeur van Coppens mag
ik, naar ik hoop, niet toeschrijven aan vooringenomenheid jegens andere in-
zichten.
De communistische opvattingen heb
ik kort vermeld en toegespitst op China,
overigens zonder de Chinese variant ,,op
één hoop te gooien” (zoals Coppens
abusievelijk stelt) met andere neo-
communistische opvattingen. Dit korte
vermelden acht ik redelijk omdat de
communistische theorie in veel op-
zichten overeenkomt – zoals ik aangaf
– met de daarvoor uitgebreid behandel-de centrum-periferie-theorie. Op China
is nader ingegaan omdat de Chinese
ontwikkelingspolitiek tot nu toe de be-
langrijkste communistische variant voor
het ontwikkelingsvraagstuk is geweest.
Samengevat: Coppens’ bezwaren vindt ik geen wezenlijke kritiek op de gekozen
ESB 12-2-1975
155
indeling en de aangegeven samenhangen.
Tot slot enkele detailopmerkingen
(de cijfers verwijzen naar die van Cop-
pens).
In het schema is de Nederlandse
koloniale geschiedenis als voorbeeld ge-
kozen voor de periode voorafgaand
aan 1940. Niet omdat, zoals Coppens
suggereert, ik Nederland ,,representa-
tief” zou vinden, maar omdat ik de
Nederlandse koloniale politiek interes-
sant vergelijkingsmateriaal vind voor
de periode na de tweede wereldoorlog.
Ik begrijp overigens niet hoe Coppens in
dit verband aan ,,representatief” kan
denken, daarvoor zijn de verschillen
tussen bijv. de Engelse, Spaanse en
Nederlandse kolonisatie te groot. Cop-
pens vindt 1870 geen breuklijn. Die
mening deel ik niet. De verandering van
doelstellingen en middelen van het
Nederlandse koloniale beleid in 1870
vind ik dermate fundamenteel dat er wel
degelijk van een keerpunt sprake is.
Zie Ad a en Ad b. Naar mijn oor-
deel is het ,,dependencia”-model eerder
als een variant van het centrum-periferie-
model aan te merken dan als een zelf-
standige, aparte theorie. Zie ook de
syllabus ,,Onderontwikkeling”, gepu-
bliceerd in 1974 door de Vrije Universi-
teit, blz. 171: ,,Het dependenciamodel
is grofweg de Latijns-Amerikaanse voor-
loper op, en variant van het centrum-
periferie-model
…….
. Op spijkers op
laag water als ,,theorie” tegenover ,,be-
nadering” en ,,nauwelijks aandacht”
enerzijds tegenover ,,overheersende be-
tekenis” anderzijds ga ik kortheidshalve
verder niet in.
Ik blijf van mening dat de door
mij genoemde discussie in de Advies-
raad in essentie een scholenstrijd is
tussen institutionalisten en centrum-
periferisten. Wij moeten maar wachten
tot de notulen openbaar worden, dan
kan een ieder zijn mening vormen.
Coppens’ twijfel of er communis-
tische theorie over kolonialisme is valt
mij op, te meer daar hij zich opwerpt als
expert op het terrein van marxistische
literatuur. Naast de geschriften van
Luxemburg, Hilferding en Lenin over
imperialisme
–
mcl.
kolonialisme —
wil ik Coppens attenderen op de discus-
sies over kolonialisme die tijdens de in-
ternationale socialistische en commu-
nistische congressen plaatsvonden. De
gedachtenvorming tijdens deze congres-
sen was belangrijk, vooral omdat naast
afgevaardigden uit de ontwikkelde lan-
den, zoals Kautsky, Serrati, Radek en
Bukharin ook gedelegeerden uit kolo-
niale gebieden deelnamen, zoals Roy,
Narayan, Padi en Tan Malaka. Ik geef
toe dat het moeilijk toegankelijke lectuur
is; moeite, hieraan besteed, wordt
echter ruimschoots beloond. Kolonialis-
me als laatste fase van imperialisme:
hiermee is bedoeld dat het kolonialis-
me in de zin van een systematische
machtsuitoefening en een systematische
economische exploitatie naar marxis-
tisch inzicht uiteindelijk onvermijde-
lijk moet voortvloeien uit het kapitalis-
me. Het is in die zin de finale fase van
imperialisme, na de fasen van roof en
incidentele handel. Dit beeld kwam naar
voren tijdens genoemde congressen en
komt terug in de titel van Nkrumahs
boek:
Neo-colonialism; the last stage
of
imperialism.
Coppens stelt dat het Nederlandse
beleid inzake ontwikkelingssamenwer-
king tot het begin van de jaren zeventig
evolutionair was. Die constatering is
onjuist: in de loop van de jaren zestig
zijn in dat beleid vele elementen inge-
bouwd die ontleend zijn aan de institu-
tionele theorie. Zie de betreffende
regeringsnota’s en de Memories van Toe-
lichting van Buitenlandse Zaken.
Coppens vraagt om voorbeelden
van modieuze, antithetische schrijverij.
Ik wil graag dicht bij zijn huis blijven en
verwijs naar de eerdergenoemde infor-
matiemap die door een werkgroep onder
zijn leiding is opgesteld voor de leergang
ontwikkelingsproblematiek
van
dit
academische jaar aan de Vrije Universi-
teit. In deze syllabus die — zoals in de
inleiding staat — bedoeld is om ,,bredere
informatie” over het ontwikkelings-
vraagstuk te geven, komen oudere
auteurs als Boeke en Gonggrijp niet voor
en schitteren ook eigentijdse schrijvers
als Chenery, Tinbergen, Meier, Myrdal,
Myint, Singer, Rostow en hun geestver-
wanten door afwezigheid. Dat is nu pre-
cies wat ik bedoel. Al het water van de
zee wast niet weg dat de workshop
,,power distribution” zijn naam ontleent
aan een specifieke opvatting over het
ontwikkelingsvraagstuk. Ik blijf van
mening dat leergangen en leerstoelen
niet op basis daarvan moeten worden
betiteld. Genoemde benoemingsdata
veranderen niets aan het verschijnsel.
Uit bovenstaande zal duidelijk zijn
dat ik Coppens’ kritiek weinig over-
tuigend vind. Waar zijn spookbeeld
van veronderstelde vooringenomen-
heid vandaan komt, is mij een raadsel.
Naar aanleiding van de opmerkingen
van Van Bethem van den Bergh het vol-
gende.
De evolutionaire theorieën houden
in dat via het systeem van particulier
ondernemen en de daarbij behorende
vrije markten welvaartsvergroting op-
treedt die alle bëvolkingsgroepen ten
goede zal komen. Dat geen radicale
veranderingen behoeven plaats te vin-
den, is van die gedachtengang een
consequentie; het is niet een premisse.
Zo goed als gesproken kan worden van
communistische theorieën kan men
de liberale visie op het ontwikkelings-
vraagstuk ook een .theorie noemen; veel auteurs doen dat ook. Ik heb in
het schema voor de periode 1945-1960
niet het woord liberaal als betiteling
gekozen omdat ik die naam al gebruikt
heb voor de periode 1870-1900 en om-
dat in de naoorlogse periode veel
auteurs aan het woord zijn geweest,
die ,,gemengde systemen” bepleitten
die men bezwaarlijk als liberaal kan
aanduiden.
Ik ben het ermee eens dat de commu-
nistische theorieën evolutionair zijn,
zie Meiers vergelijking van Marx met
Rostow. Een verschil is dat in de
marxistische visie de veranderingen
tot stand komen ten gevolge van con-flicten en volgens evolutionaire theo-
rieën via een niet-conflict-gesti mu-
leerd proces.
Ik vraag mij af of hèt denken over
ontwikkeling het beste beschreven
kan worden vanuit de spanningsver-
houding tussen theorie en ideologie.
Er zijn perioden geweest waar één van
beide slechts schraal aanwezig was en
soms bestond tussen beide weinig
spanning.
Myrdal heeft inderdaad bijgedragen
aan het totstandkomen van de cen-
trum-periferie-analyse. Ik heb hem
desondanks ingedeeld bij de institu-
tionalisten – niet bij deevolutionisten
zoals Van Benthem van den Bergh
schrijft – omdat ik Myrdals bijdrage
aan de institutionele theorie het be-
langrijkste vind.
Waarom Van Benthem van den
Bergh en Coppens niet willen spreken
van een centrum-periferie-theorie en
alleen van een benadering of een
model is mij niet duidelijk. De cen-
trum-periferie-benadering als analyse
van feiten in hun onderlinge relatie
kan zonder bezwaar een theorie wor-
den genoemd.
F.
van Dam
ESb
Mededeling
Man-vrouw-fiscus
Ter gelegenheid van zijn eerste lustrum
organiseert het Fiscaal-Economisch
Instituut van de Erasmus Universiteit
Rotterdam op woensdag 26 maart a.s.
een symposium over het onderwerp:
,,Man-vrouw-fiscus”.
Inleiders zijn: Prof. Dr. H. M. in ‘t
Veld-Langeveld, Prof. Dr. Leif Mutén
en F. C. Wijle.
Programma (tevens toegangsbewijs):
f. 2,50. Aanbevolen vdörpublikatie van
F. C. Wijle: f. 5. Na storting van het
gewenste bedrag (gespecificeerd) vôdr
1 maart 1975, op gironr. 2625798 t.n.v.
de secretaris-beheerder van het Fiscaal-
Economisch Instituut van de Erasmus
Universiteit. Rotterdam volgt toezending
van programma en! ofvöôrpublikatie.
Inlichtingen: Fiscaal-Economisch In-
stituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam, Burg. Oudlaan 50, tel.:
(010) 14 55 II.
156
A. Kuiper en Mr. F. Kuitenbrouwer:
De val van Richard Nixon. Watergate
compleet.
Het Spectrum, Utrecht!
Antwerpen, 1974, 132 blz., f. 4.
Dit boekje geeft een overzicht van alle
gebeurtenissen rondom Watergate van-
af de geruchtmakende inbraak in de
nacht van 16 op 17 juni 1972 in het
Watergategebouw tot en met het af-
treden van Richard Nixon. Het boek is
aangevuld met een viertal hoofdstukken
over de juridische complicaties van de
Watergate-affaire. Deze uitgave is een
bijgewerkte en uitgebreide herdruk van
het boekje
Watergate,
dat in november
1973 verscheen.
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.
•
Waarin opgenomen:
DeWester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestejn. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.
(l.M.)
Prof. Paul Romus: La
politique régi-
groei in het Westen heeft de zwarte be-
onale des Etats-Unis d’Amérique. Edi-
volking aangetrokken en heeft daar-
tions de l’U niversité de Bruxelles, Brus-
door gezorgd voor het ontstaan van ghet-
sel, 1974, 142 blz.
to’s. Het oude Zuiden daarentegen is
De Verenigde Staten zijn een ontzag-
nog grotendeels op de landbouw aange-
lijk grdot gebied en hèbberi grote regi-
wézen: D.m.v ïegionale politiek pro-
onale verschillen. Zo is de ontwikkeling
beert men deze situaties te verbeteren.
in de rest van het land achtergebleven
Prof. Romus gaat in dit boek na wat de
bij die van het Westen. De stedelijke
situatie in de VS op dit gebied is.
1• •
l.•
M
EER
1 U 1 1
Eén van onze relaties biedt, in het belang van de continuïteit aan, een
produktiebedrijf
ter overname
.
Het bedrijf heeft een personeelsbestand andere arbeidsintensieve processen
van ongeveer 250 man en is gelegen in een streek met een ruime arbeids-
Het bedrijf kan tegen financieel
reserve,
aantrekkelijke voorwaarden worden
overgenomen.
De terrein-grootte bedraagt 2 hectare
en het gebouw biedt een oppervlakte
van 4.500 m
2
.
Het bedrijf kan geschikt worden
gemaakt voor fijnmechanische,
elektronische en dergelilke produktie-
processen, kledingproduktie, lichte montagewerkzaamheden, inpakwerk en
Belangstellenden kunnen zich voor nadere informatie wenden tot
Mr. P. L. van Tilburg, Raadgevend Bureau Berenschot B.V., Postbus 8039, Utrecht, telefoon
030.916916.
LIN
Om
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
•1il
•
1
1
De Nederlandse overheid kent
algemene subsidiemogelijkheden voor
eventueel noodzakelijke herscholing,
investerings faciliteiten en aanloop-
risico’s. Serieuze gegadigden kunnen,
indien gewenst, doot ons in contact
worden gebracht met de betreffende
instanties.
1
1
1
1
1
1
1
1
BERENSCHOT
_
Adviseurs voor Organisatie en beleidsvorming
Utrecht – Hengelo (0) – Brussel
White Plains (USA)
ml
• E Wi• 1111111
mamma
11
1
157
Wie zei laatst tijdens de stafbespreking dat er “ge-
richt” reclame gemaakt moest worden? Wie zei dat
bij de mailing de portokosten zo tegen vielen? Nou
dan. Er zijn toch zeker vaktijdschriften. Gerichter kan
het niet. Voordeliger ook niet. Sla er munt uit. Adver-
teer in dit NOTU*tijdschrift.
Sla er munt
uit.
Het Instituut TNO
voor Wiskunde,
Informatieverwerking
en Statistiek
(IWIS-TNO)vraagt een
Econometrist
of wiskundig geschoold
Econoom
voor zijn afdeling verkeer.
Deze afdeling houdt zich bezig met onderzoek naar en toe-
passing van wiskundige modellen en analysemethoden
van personenvervoer.
Van de aan te trekken medewerker wordt verwacht dat hij
een goede kennis heeft van econometrische technieken
en in staat is deze zelfstandig aan te wenden in het onder
–
havige toèpassingsgebied.
Standplaats: Delft.
Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de heer
Ir. F. le Clercq, IWIS-TNO te Delft. Tel. (015) 56 93 30, toestel
29 55.
Sollicitaties te richten aan de directeur van het IWIS-TNO, Koningin Marialaan 21, Postbus 297, Den Haag.
De Sociaal-Economische Raad
vraagt voor de verzorging van het secretariaat ten behoeve
van zijn Commissie Onderwijszaken en de daartoe behoren-
de werkgroepen een
vraagt voor de verzorging van het secretariaat van de Advies-
commissie Werkgelegenheidsbeleid van de Raad van de
Arbeidsmarkt een
DESKUNDIG
DESKUNDIG
MEDEWERKER
MEDEWERKER
met academische of vergelijkbare opleiding en met enige
jaren ervaring in het begeleiden van commissies e. d.
Kennis van de maatschappelijke aspecten van het onderwijs
en het sociaal-economische leven en belangstelling voor
daarin optredende organisaties en instanties zijn vereist.
Sollicitaties richten aan de Algemeen Secretaris van de
Sociaal-Economische Raad, Bezuidenhoutseweg 60 te
‘s-Gravenhage.
van academisch niveau.
bij
voorkeur econoom (algemene
economische studierichting). Medewerking aan de
secretariaats werkzaamheden ten behoeve van andere
commissies van de Sociaal-Economische Raad resp. de
Raad van de Arbeidsmarkt kan mede tot de werkzaamheden
behoren.
Sollicitaties te richten aan de Algemeen Secretaris van de
Sociaal-Economische Raad. Bezuidenhoutse weg 60 te
‘s-Gravenhage.
158