ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
10 AUGUSTUS 1977
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
emsbECONOMISCH
INSTITUUT
No. 3116
Economische wanhoop
Wie kennisneemt van de periodiek verschijnende publika-
ties van de OECD zal het opvallen dat het optimisme van
haar economisten steeds zwakker wordt. Vorig jaarjuli voor
–
spelden zij dat er een economisch herstel zou intreden.
Helaas, een half jaar daarna bleek dat er geen herstel was
opgetreden. De OECD bleef evenwel nog optimistische
trekjes vertonen. Echter, ook die trekjes zijn thans vrijwel
verdwenen. Uit de onderstaande tabel blijkt dat de prognoses
met betrekking tot de economische groei en de inflatie voor
veel landen andermaal naar beneden moeten worden bijge-
steld. Bovendien is er nauwelijks sprake van enig herstel
van werkgelegenheid. Het geringe economische herstel dat
in enkele landen (w.o. Nederland en België) zal optreden
blijkt van weinig waarde te zijn.
Twee landen lijken zich aan de bovenstaande sombere
prognose te onttrekken: de Verenigde Staten en West-
Duitsland. Vooral de VS worden in de vorige maand
verschenen
Economie out/ook
van de OECD dan ook voor
–
gesteld als een land, waaraan de overige landen zich kunnen
spiegelen. De economische groei neemt er duidelijk toe en de
werkloosheid vermindert er, al is ze volgens de Nederlandse
maatstaven nog veel te groot. De inflatie nam er weliswaar
toe, maar dat is niet ernstig omdat deze toeneming groten-
deels werd veroorzaakt door tijdelijke prijsstijgingen van
voeding en energie gedurende de afgelopen strenge winter.
Toch is de OECD over die inflatie niet erg gerust, getuige
haar
Economie survey
over de Verenigde Staten, dat vorige
week vrijdag verscheen. Niettemin constateert ze daarin met
vreugde dat de economische vooruitzichten in de VS het
Gegevens van enkele OECD-Ianden
a)
Groeibruto
nationaal
produkt
in %. 1977
Werkloosheid
le kwartaal
1977. in
%
b)
Stijging
consumptie.
prijs
in %, 1977
Grote
linden
Canada
……………..
3
(3.5)
7.8
7.25 (6,5)
Duitsland
……………
4
(3,5)
4.6
3.75(4)
Engeland
…………….
1
(1.5)
5.5
15.25113)
Frankrijk
…………….
3
(3)
4.3
9
(8.75)
ltaIi8
……………….
2,25 (-0.5)
6,8
9.75 (20.5)
Japan
……………….
5.5
(6)
1.9
8.75
(
9.5)
Verenigde Staten
………
5.25 (4,5)
7,4
5.75 (5.25)
Kldne linden
Belgig
……………….
2.75 (2.5)
6.1
8
(8.75)
Denemarken
………….
1
(1.75)
7.8 9.5
(9)
Nederland
……………
3.5
(3.25)
4.7
7.25 (6,75)
Noorwegen
…………..
5.5
(7)
0,9
9
(8,5)
Zweden
……………..
1
(2.25)
1.7
II
(9)
OECD
………………
4
(3,75)
5
8.25 (7.75)
Volgens OECD.
Economie out/ook,
juli 1977 de cijfers tussen haakjes zijn volgens
de
Out/ook
van december 1976.
Nationale deftni8ring, dus niet geheel vergelijkbaar.
afgelopen halfjaar zijn verbeterd, voornamelijk vanwege
een versterking van de vraag en vanwege een nieuw beleid.
Minder gerust is de OECD over de economie van West-
Duitsland. Dat is vreemd, want dit land is één van de
weinige die erin geslaagd zijn de inflatie tot een aanvaardbaar
peil terug te dringen. De verwachte effecten daarvan bleven
echter uit. In het veertien dagen geleden verschenen
Economie
survev over West-Duitsland constateert de OECD dat het
Duitse ondernemingsklimaat is verzwakt vanwege kosten-
stijgingen en onzekere verkoopverwachtingen.
The Eco-
nomist
van 30 juli jI. concludeerde naar aanleiding hiervan
met recht dat het grootste probleem van de Duitsers is de
ondernemers te overreden weer te gaan investeren. Het ge-
ringe effect van de Duitse anti-infiatiepolitiek op de werk-
gelegenheid zal velen aan het denken moeten zetten. In dit
verband wil ik wijzen op een studie van het Deutsches
Institut für Wirtschaftsforschung, verschenen in zijn
Wochenbericht
van 5 mei jI. Daaruit blijkt dat ondanks
de Duitse politiek om de inflatie terug te dringen via een
verkleining van het financieringstekort van de overheid
met DM 9,5 mrd., de werkloosheid in 1976 met 1 punt toe-
nam (220.000 arbeidsplaatsen verdwenen en 50.000 arbeids-plaatsen werden niet gecreëerd). De Duitse regering probeert
dit nadelige effect thans terug te draaien door middel van
een vierjarig investeringsprogramma van DM 16 mrd.
Uit het vorenstaande blijkt dat er meer moet gebeuren
dan het terugdringen van de inflatie en de arbeidskosten-
stijgingen, waarop de OECD bij voortduring hamert, om de
economie weer in goede banen te leiden. Wt er dan meer
moet gebeuren, is evenwel onduidelijk. Wél is het duidelijk
dat eenzijdige maatregelen onvoldoende zijn. Uit het in mei
verschenen rapport, dat een commissie onder voorzitter
–
schap van McCracken voor de OECD opstelde,
Towards
full emp/oyment and price stabilitv,
blijkt dat er een pakket
van fiscale en monetaire maatregelen nodig is 1). Enerzijds
kan het nodig zijn de collectieve-lastendruk te verminderen,
anderzijds kan er behoefte zijn aan stimulering van de vraag.
De pas verschenen
Economie out/ook
volgt deze aanbeve-
lingen reeds. Zij volgt geenszins de aanbevelingen van de
monetaristische Shadow European Economic Policy Corn-
mittee, die er bij haar op aandrong uitsluitend de collectieve
uitgaven te verminderen en een vaste geld-groeiregel te
entameren. De aanbevelingen van de OECD zijn echter
nog niet overtuigend. Wanhoop heeft nog te veel de over-
hand.
L. Hoffman
1) Zie over dit rapport: W. Siddré, Het McCracken-rapport, een
toekomstige bestseller?,
ESB. 20juli jI.,
blz. 683.
749
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het
Nederlands Economisch
Instituut
Drs. L. Ho/’f
,
nan:
Economische wanhoop
. 749
Column
Competitiviteitsvermogen,
door Prof Dr. F. Rogiers …………..
751
Drs. P. B. de Ridder:
De huidige
werkloosheid,
ook
een afzetprobleem ……………..
752
Prof Dr. R. Slot:
Infiation
accounting ……………………………………
755
Vacatures
……………………………………………..757
Dr. W. Tims:
Schuldenproblemen in de
armste ontwikkelingslanden ………….
758
Toets op taak
Het
samenspel bij de voorbereiding en de
uitvoering van de Rijksbe-
groting,door Drs. J. 1. R. Kindi …………………………..
76!
Rectificatie
…………………………………………….764
Boekennieuws
Prof. Dr, F. de Roos e.a.: Het
internationale monetaire stelsel,
door
Prof Dr. C. J. Rijn vos ………………………………….
764
J. J.
A.
van Doorn en C. J.
Lammers: Moderne sociologie, door Prof
Dr. J. Berting …………………………………………
766
Mededelingen
…………………………………………..767
Van die voorgenomen bezuinigingen in de overheidsuitgaven,
zouden ze alle Nederlanders een abonnement op
ESB
kunnen
geven.
Hierbij
geef ik mij op voor een abonnement op Economisch Statistische Berichten
NAAM
.
…………………………………………………….
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………………..
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan . ESB,
Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
*Djt adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne. J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adres:
Burgemeeste’ Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel370l.
Bij adreswjjziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele rege/afstand, brede marge
Abonnementsprijs:
f
130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
88,40
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93.
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen San losse nummers uitsluitend door o s’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
san datum en nummer van het gesvenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoe/c
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
750
Prof Rogiers
Cornpetitivi.
teitsvermogen
Sedert vorig jaar maakt men zich in
Belgie – en dit zowel van overheids-
wege als van patronale zijde – ernstige
zorgen over concurrentiepositie en -ver-
mogen van het Belgische bedrijfsleven.
Het is dan ook niet te verwonderen dat
de (toenmalige) minister van Econo-
mische Zaken op 14 oktober 1976 aan
de Centrale Raad van het Bedrijfsleven
gevraagd heeft ,,een advies (te) willen
uitbrengen over de concurrentiepositie
van onze economie en de oorzaken zou
willen nagaan die hebben geleid of die
kunnen leiden tot een verslechtering
van onze concurrentiepositie t.o.v. onze
voornaamste partners op de binnenland-
se markt, zowel als op de inter-
nationale markten”.
Op 8 juli 1977 besloot de CRB (die
ook de bestaande Bedrjfsraden bij het
onderzoek had betrokken) zijn werk-
zaamheden met een zeer verdeeld ad-
vies 1), waarvan men eigenlijk zou kun-
nen zeggen dat het hoofdzakelijk een
zoeken inhoudt naar 1. een bruikbare
definitie van het begrip competitiviteit;
2. de elementen en factoren die erop in-
werken en/of determineren en 3. de
middelen die kunnen worden gehan-
teerd voor een verbetering van concur-
rentiepositie en dito -vermogen.
Reeds bij het begin merken sommige
leden op dat er geen algemeen geldende
definitie blijkt te bestaan en dat de
term ,,nationale” competitiviteit mislei-
dend is, vermits het een aggregaat betreft
met een te verscheiden sectoriële, regio-
nale en bedrjfsgebonden inhoud. Der-
halve is voorbehoud t.o.v. indexcijfers
die pogen er een maatstaf van te geven
zeker geboden. Andere leden zien de
mededingingspositie van een economie
lepaald door de (verkoop)prestaties
op de internationale markten, zowel als
op de binnenlandse markt en verband
houdend met de produkties van goede-
ren en diensten in hoeveelheden en
tegen prijzen die een normale bezetting
van de produktiecapaciteit en een hoge
werkgelegenheid waarborgen. Verder
wordt gesteld dat het mededingingsver-
mogen in laatste instantie is het ver-
mogen van een volkshuishouding om
zich in de internationale economische
context op de voordeligst mogelijke
plaats te handhaven. Men kan dan ook
wel vaststellen dat de CRB de moei-
lijkheid uit de weg tracht te gaan, maar
dezelfde constatering kan worden ge-
maakt voor de studies van de OESO,
de ECE-UNO en andere. Telkens blijft
men vrij ,,vaag” zoals: ,,La compétitivité
d’une économie nationale peut être
définie comme sa capacité d’affronter la
concurrence internationale” …..être en
mesure de bien répondre â la demande
mondiale est sans doute un facteur de
compétitivité pour une économie” 2),
terwijl F. Prades meent dat ,,la compéti-
tivité d’une économie face au marche
international peut être assimilée â sa capacité d’attirer une part relative de
plus en plus importante’ de ce
marché” 3). Concurrentiepositie en -vermogen zijn
alleszins complexe begrippen, doordat
zij verschillende en soms zelfs tegen-
strjdige aspecten vertonen. Als zodanig
moet dan ook rekening worden gehou-
den met een groot aantal elementen en
factoren, en dit zowel van kwantitatieve aard (o.m. loon- en andere kosten, wis-
selkoersen, omvang van de binnen- en
buitenlandse vraag) als van kwalitatieve
aard (o.m. kenmerken en kwaliteiten
van het produkt, bedrijfsbeheer, pro-
motie-inspanningen, industriele politiek van de overheid). Het is dan ook begrij-
pelijk dat verschillende competitiviteits-
indicatoren worden gehanteerd: verge-
lijkende indexcijfers van de ontwikke-
ling van de loonkosten per eenheid
produkt, indicatoren van de kosten per
geproduceerde eenheid, indicatoren van
de industriele structuur, het (relatieve)
tekort op de handels- en dienstenbalans,
de ruilvoet, prestatie-indicatoren op ba-
sis van de ontleding van de marktaande-
len en ook wel de rentabiliteit van de
uitvoersector en der ondernemingen.
T.a.v. deze globale, meestal macro-
economische, indicatoren worden in de
technische bijlage IV een aantal funda-mentele bezwaren aangevoerd, die hier
–
op neerkomen dat elk slechts een deel-
aspect van het probleem belicht en tel-
kens zeer voorzichtig moet worden ge-
ïnterpreteerd. Zo wordt de bij econo-
misten vertrouwde ruilvoet âls maat-
staf bijna geheel – en terecht – van
de hand gewezen.
Wanneer een beoordeling moet wor-
den gegeven over de concurrentiepositie
blijven de gesprekspartners eveneens
sterk van mening verschillen. Van vak-
bondszijde verwerpt men de mening
dat de loonkosten aansprakelijk zou-
den zijn, maar dat aard van uitvoer-
pakket en bedrijfsbeleid fout zijn; de pa-
tronale zijde legt de klemtoon op
de ongunstige evolutie van de
loonkosten per eenheid produkt. Er
is ook geen unanimiteit te vinden voor
de vaststelling dat het Belgisch competi-
tiviteitsvermogen achteruit is gegaan,
hoewel de verschillende indicatoren die
werden onderzocht alle in dezelfde rich-ting wijzen. Deze vaststelling wordt nog
bevestigd door de OESO 4): tijdens de
periode 1960-1973 was er voor België
een jaarlijkse groei van het marktaandeel
van 1%, maar tijdens de periode 1973-
1976 een verlies van 1,5% 5).
Het advies draagt eigenlijk heel weinig
suggesties aan voor de verbetering van de
concurrentiekracht van het Belgische
bedrijfsleven. Wel wordt gewezen op
de noodzaak dat de overheid: 1. het stel-
sel van financiële steun aan de uitvoer
zou aanvullen en de tekortkomingen
wegwerken; 2. een actievere industriële
politiek zou voeren; 3. herstructurering
zou bevorderen; 4. meer oog zou heb-
ben voor de KMO (midden- en klein-
bedrijf). Belangrijker is mi. dat er een
onderzoek naar het competitiviteits-
vermogen heeft plaatsgevonden, waar-
door er een bewustwording is ontstaan
en dat, zonder dat dit uitdrukkelijk
wordt gezegd, ernaar wordt gehandeld
door de sociale gesprekspartners, ten
einde tot een herleving van de concur-
rentiekracht te komen.
CRB,
Advies betreffende de concurren-
tiepositie van de Belgische economie,
Brus-
sel,
8
juli
1977, 45 blz. + technische werk-
documenten t t/m
IV + 9
sectorale bijlagen
(die sectoriële documenten werden als zodanig
niet nader onderzocht door de Raad en die-
nen dan ook als aanvullende informatie te
worden beschouwd.
Gérard Lafay, Compétitivité, spécialisa-
tion et demande mondiale,
Economie ei Sta-
tistique
(INSEE), No.
80,
juli-augustus
1976,
blz.
25.
F.
Prades & J. Salas, L’évolution de la
compétitivité dans les principales économies
industrialisées,
Bulletin de l’IRES,
no.
23,
maart
1975,
blz. 1 en Evolution de la position
compétitive de la Belgique sur le marché
international,
Nota
van
!nstitut de
recherches économiques
(IRES), UC Leuven,
1976,
blz. 1.
Perspectives économiques de IOCDE,
no.
21,
juli
1977,
tabel
38,
blz.
103.
Ter vergelijking: Nederland:
1960-1973
+
1%,
1973-1976 – 1%; V.K.: 1960-1973
– 3,25%
en
1973-1976 – 1,75%
(dus rela-
tieve verbetering).
ESB 10-8-1977
751
De huidige werkloosheid,
ook een afzetprobleem
DRS. P.B. DE RIDDER
De verklaring van de huidige werkloosheid
wordt de laatste tijd vooral gezocht aan de aan-
bodzijde van de economie. Door een simulatie
met behulp van hei VINTA F-model toont Drs.
De Ridder, werkzaam bij het Centraal Plan-
bureau, aan, dat de huidige werkloosheid ook
een afzetprobleem is. Een bevredigende verkla-
ring is echter alleen mogelijk indien beide in vals-
hoeken in aanmerking worden genomen.
Inleiding
Sedert een aantal jaren bevindt de werkloosheid zich in ons
land op een bijna ongekend hoog niveau. Alleen gedurende de
vooroorlogse depressie kwamen werkloosheidscijfers voor
die nog lagen boven de huidige aantallen. Een oppervlakkige
vergelijking tussen toen en nu doet evenwel onvoldoende
recht aan de bijzonder slechte arbeidsmarktomstandigheden
van vandaag de dag. De sterke toeneming van onder meer de
deelneming aan het onderwijs en de uitbreiding van het aantal
arbeidsongeschikten hebben in de voorbije vijf jaren het
aanbod van arbeid niet onaanzienlijk afgeremd in zijn groei.
Bedroeg tussen 1970 en
1975
de toeneming van de beroepsbe-
volking nog geen 20.000 per jaar, in de periode 1960-1970
waren dat er jaarlijks ruim 50.000, zonder dat er tussen beide
tijdvakken een noemenswaardig verschil bestond in de na-
tuurlijke groei van de beroepsbevolking. Zo bezien geven de
huidige werkloosheidscijfers nog een geflatteerd beeld van de
werkelijke situatie, te meer daar door een sterke verruiming van de steunverlening aan in moeilijkheden verkerende be-
drijven een groot aantal arbeidsplaatsen vooralsnog in stand
wordt gehouden. Duidelijk blijkt in ieder geval dat er sprake is
van een tekort aan effectieve vraag naar arbeid. Zo daalde in
de bedrjvensector de werkgelegenheid in de periode
1970-1975 met jaarlijks gemiddeld bijna 25.000 manjaren,
waar in de jaren zestig eenjaarlijkse toeneming van gemiddeld
bijna 45.000 manjaren werd gerealiseerd.
De verklaringen die gegeven zijn voor deze opmerkelijke
ombuiging in de werkgelegenheïdstrend lopen tot op heden
Vrij sterk uiteen. Ruwweg kan in de discussie omtrent de
achterliggende oorzaken van deze ontwikkeling een tweetal
stromingen worden onderscheiden, die welhaast diametraal
tegenover elkaar staan. De ene stroming kiest voor een
Keynesiaanse verklaring van de huidige werkgelegenheids-
problematiek en wijst erop dat in vergelijking met de jaren
zestig het expansietempo van onze economie aanmerkelijk is
vertraagd. De andere stroming zet daar een neo-klassieke
benadering tegenover, waarin de oorzaak van de terugvallen-
de vraag naar arbeid wordt gelegd bij een duidelijke verande-
ring in het stijgingstempo van de relatieve beloning van
arbeid.
In dit artikel nu zal gepoogd worden beide theoretische in-
valshoeken nader tot elkaar te brengen. Dat zal echter niet
gebeuren door middel van het formuleren van een nieuw
model, maar aan de hand van een bestaand empirisch macro-
model, nI. het zogenaamde VINTAF-model 1). De neo-klas-
sieke jaargangen-benadering neemt daar, waar het gaat om de
werkgelegenheidsverklaring, een centrale plaats in, maar
Keynesiaanse elementen c.q. effectieve vraag zijn evenzo
duidelijk vertegenwoordigd.
In de volgende paragraaf zal met behulp van dit model een
globale vergelijking worden gemaakt tussen de jaren zestig en
de eerste helft van de jaren zeventig, althans voor zover het
gaat om de ontwikkeling in beide tijdvakken van een tweetal
bijzonder belangrijke determinanten van het uiteindelijke
niveau van de economische activiteit: de wereldhandel en het
financieringssaldo van de overheid. Er zal op vanzelfsprekend
tentatieve wijze worden nagegaan in hoeverre afwijkende
bewegingen in deze twee variabelen het werkgelegenheids-
beeld hebben gedomineerd. Of anders gezegd, bezien wordt
tot op welke hoogte vanuit een Keynesiaanse optiek de
huidige arbeidsmarktproblematiek kan worden verklaard.
Een modelsimulatie voor de periode 1970-1975
Wordt een vergelijking getrokken tussen de perioden
1960-1970 en 1970-1975 voor de volume-expansie van de
wereldhandel en het financieringssaldo van de overheid, dan
zijn opmerkelijke verschillen te traceren. Tabel
1
geeft daar
–
van een overzicht.
Tabel 1. Wereldhandel en financieringssaldo overheid
196011970
1970/1975
gem. percentages
Gemiddcldegroei wereldhandelsvolume
9,1
5,9
Financieringssaldo overheid a)
……………..
-4,0
-2,7
a) Transactiebasis, in
%
van het nationaal inkomen.
De gemiddeld geringere groei van de wereidhandel in de
tweede periode wordt in overwegende mate bepaald door de
recessie van 1974-1975. In beide jaren te zamen werd een
volumegroei gerealiseerd die weinig van nul afweek. Anders is
in dezelfde periode het tijdpad van het financieringstekort
waaruit een anti-cyclisch patroon kan worden afgeleid: laag in
de jaren 1972, 1973 en 1974, scherp stijgend in 1975. Desalniet-
temin lag het gemiddelde overheidstekort in de jaren zeventig
met ruim 2,5% van het nationaal inkomen aanmerkelijk onder
1)
Een macro-model voor de Nederlandse economie op middellange
termijn (VINTAF-Il).
Occasional Paper no. 12, Centraal Plan-
bureau, april 1977.
752
het niveau dat in de periode 1960-1970 werd gerealiseerd
(4%). Een stringent begrotingsbeleid lag aan dit verschil ten
grondslag met als onvermijdelijke consequentie een ten op-
zichte van dejaren zestig remmende invloed op het niveau van
de economische activiteit.
Gegeven de hiervoor gesignaleerde verschillen in twee voor
de bepaling van het niveau en de ontwikkeling van de econo-
mische activiteit in onze economie zo belangrijke grootheden,
lijkt er alle aanleiding te bestaan na te gaan, welke de
ontwikkelingen in onze economie zouden zijn geweest, wan-
neer deze ombuigingen niet hadden plaatsgevonden. Tech-
nisch is dat voor de volume-expansie van de wereldhandel een
eenvoudige zaak; in plaats van de gerealiseerde gemiddelde
groei van 6% wordt in de modelsimulatie gedurende een
periode van vijfjaar een groeitrend van 9% ingezet. Moeilijker
ligt het bij de verwerking van het uitgangspunt, het financie-
ringstekort van de overheid gedurende vijf achtereenvolgende
jaren te fixeren op 4% van het nationaal inkomen.
Allereerst dient bedacht te worden dat een bijstelling van de
volumegroei van de wereldhandel niet onbelangrijke conse-
quenties heeft voor het overheidsbudget. Immers, de belas-
tingbasis neemt aanzienlijk toe, terwijl daarnaast in de uitga-
vensfeer aanpassingen noodzakelijk zijn in verband met
wijzigingen in lonen, prijzen en werkloosheid. Een en ander
leidt tot een nog gunstiger financieringsbeeld, waardoor de
initiële ruimte voor budgettaire expansie, gemeten ten opzich-
te van de 4%, aanmerkelijk toeneemt. Daarnaast dient een
keuze te worden gemaakt in welke richting deze initiele bud-
gettaire ruimte wordt aangewend, met andere woorden: ver-
lagen van belastingen, dan wel het verhogen van uitgaven.
Bij wijze van werkhypothese is hier gekozen voor een bijstel-
ling van het uitgavenverloop en wel die uitgaven die in de jaren
zeventig heel duidelijk onder druk hebben gestaan, t.w. de
materiele overheidsbestedingen 2). Was namelijk in de peri-
ode 1960/1970 nog sprake van een volumegroei bij deze uitga-
vencategorie van 6,5 â 7%, in de vijf jaren daarna kon een
volumedaling van ruim 1% per jaar worden waargenomen.
De verhoging van het uitgavenniveau is nu zo verwerkt, dat,
met inachtneming van deze zogenaamde inverdieneffecten,
het financieringstekort in elk jaar van de simulatieperiode ex
post 4% van het nationaal inkomen bedraagt.
Cruciale variabelen in deze hypothetische becijferingen zijn
de werkgelegenheid en de werkloosheid. In dat verband lijkt
het zinvol de werkgelegenheidsrelatie die in het VINTAF-
model geïncorporeerd is, nog kort toe te lichten. Zij is van de volgende gedaante:
a = 0
—0,5
(1 – q)
a*
+ 4,5
a = werkgelegenheid in bedrijven;
a* = arbeidsplaatsen in bedrijven;
q = bezettingsgraad van de geïnstalleerde produktiecapa-
citeit, gemeten als quotient van feitelijke produktie en produktiecapaciteit.
Herleiding van bovenstaande relatie in relatieve eerste ver-
schillen onder de voorwaarde van volledige bezetting in de
uitgangssituatie geeft:
a =
a
* + 0,5 iq.
De hier gepresenteerde werkgelegenheidsrelatie beschrijft de
vraag naar arbeid wanneer sprake is van een aanbodoverschot
aan arbeid
3).
In de jaren na 1970 was daarvan bij voortduring
sprake.
Uit deze vraagfunctie voor arbeid blijkt dat het aantal ar-
beidsplaatsen – gedetermineerd door nieuwe investeringen
en veranderingen in de levensduur van reeds geïnstalleerde
kapitaalgoederen – bepalend is voor het niveau van de
werkgelegenheid, althans wanneer sprake is van volledige
bezettingvan het produktie-apparaat. Veranderingen in de
bezettingsgraad hebben evenwel een niet onaanzienlijke in-
vloed op de ontwikkeling van de vraag naar arbeid; bezet-
tingsgraadveranderingen die in overwegende mate het directe
gevolg zijn van wijzigingen in de bestedingen. Alleen hieruit al
blijkt dat het niveau van de bestedingen van wezenlijke
invloed is op de vraag naar arbeid en dat sprake moet zijn van
een misverstand, wanneer wordt gesteld dat de hier op neo-
klassieke leest geschoeide analyse geen rekening zou houden
met Keynesiaanse elementen.
Zoals reeds eerder werd gezegd, is met behulp van het
VINTAF-model nagegaan welke de ontwikkelingen in onze
economie zouden zijn geweest, wanneer in de jaren 1971 tot
en met 1975 de wereldhandel een volume-accres van ruim 9%
per jaar had vertoond en de materiële .overheidsbestedingen te
zamen met de additionele lasten t.b.v. de woningbouw een
zodanig niveau hadden gekend dat het financieringstekort
van de overheid 4% van het nationaal inkomen zou hebben
bedragen. In tabel 2 wordt een vergelij king gemaakt tussen de
realisaties in de betrokken periode en de op basis van de
ingebrachte veronderstellingen gesimuleerde anti-monde.
Tabel 2. Enige kerngegevens, 197011975
Realisatie
Simulalie
gem. % mutaties
Volume parliculiere consumptie
353,5
3,5
Volume bedrijfsinvesseringen
-0,5
0,5
Volume autonome bestedingen a)
-0,5
5,5
Volume goederenuisvoer
7
9
Volume goedereninvoer
353,5
656,5
Prodaklievolumebedrijven
353,5
454.5
Werkgelegenheidbedrijven
-0,5
0
Loonvoet bed rij ven
………………….
14
IS
Prijspeil particuliere consumptie
959,5
10 S 10,5
Prijspeil goederenuitvoer
8,5
9
Bezettingsgraad
…………………….
–
15-0,5
0
niveaus 1975
Werkloosheid(X 1000 personen)
205
120
Saldo lopende rekening betalingsbalans
(mrd. gld.)
………………………
4
3,5
Arbeidsinkomensquote b)
96
93
Financieringstekort overheid c)
4,5
4
Belastingdruk
c) …………………….
31.6
32,2
Premiedrukc)
……………………..
20,9
20
Inci. investeringen in woningen. Gecorrigeerd voor delfstoffenwiuning enz.
In % vau het nationaal inkomen
Blijkens de uitgevoerde simulatie zou de volume-ontwikke-
ling in onze economie aanmerkelijk expansiever zijn geweest
dan feitelijk is gerealiseerd. Dat ligt ook voor de hand, want er
is noch een internationale recessie noch een belangrijke terug-
val van de binnenlandse autonome bestedingen verondersteld.
Gepaard aan een meer expansieve volumebeweging gaat een
scherper oplopen van het algemeen inflatietempo. Zowel
lonen als prijzen stijgen meer; desalniettemin kan in de
simulatie een lager niveau van de arbeidsinkomensquote
worden bereikt. Duidelijk is daarbij de parallel met de
beweging in de bezettingsgraad, of anders gezegd, een deel
van de nu tot en met 1975 opgetreden stijging van de arbeids-
inkomensquote is het gevolg van onderbezettingsverliezen.
Een duidelijke lijn is eveneens te trekken van de bezettings-
graad naar de werkgelegenheid en dus de werkloosheid. De
verbetering in de werkgelegenheid bedraagt ten opzichte van
de realisatie in 1975 bijna 120.000 manjaren, waarvan ca. 2/3
Hierbij is eveneens rekening gehouden met overheidsbijdragen in
de sfeer van de woningbouw. Er is aangenomen dat het woningbouw-
niveau in dezelfde mate wordt bijgesteld als de materiële overheidsbe-
stedingen met dien verstande dat de daarmede verbonden extra
budgettaire last 50% bedraagt van de totale bijstelling in de sfeer van
de woningbouw.
Zie voor een uitvoeriger beschouwing omtrent deze specificatie:
H.den Hartog, Th. C. M. J. van de Klundert en H. S. Tjan. De Struc-
turele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-economisch
perspectief. Werkloosheid, Preadviezen voor de Vereniging voor de
Siaathuishoudkunde.
1975, blz. 49-110.
ESB 10-8-1977
753
het gevolg is van een verbetering in de bezettingsgraad. De
werkloosheid zou onder die omstandigheden circa 85.000
manjaren lager zijn uitgekom, omdat onder invloed van de
verbeterde arbeidsmarktomstandigheden extra arbeidsaan-
bod zou zijn opgeroepen dat een deel van de additionele
werkgelegenheid zou hebben geabsorbeerd.
In vergelijking met de feitelijke volume-expansie gedurende
de jaren zeventig treedt een zichtbare verbetering op. Gelegd
evenwel naast het volumebeeld dat voor de jaren zestig is ge-
realiseerd, zijn nog wel enige verschillen aan te wijzen, want
ondanks een zelfde groeitrend voor de wereldhandel en
ondanks een ongewijzigd niveau van overheidstekort blijven
produktie- en werkgelegenheidsontwikkeling aanmerkelijk
achter bij wat eerder werd bereikt.
Voor een deel hangt dit samen met de in de recent achter
ons liggende jaren opgetreden appreciatie van de gulden, waardoor exportmogelijkheden afnamen en binnenlandse
produktie werd vervangen door invoer. Voor een ander deel
kan de geringere produktiegroei verklaard worden uit een
aanzienlijke vertraging in het groeitempo van de bedrijfsin-
vesteringen. Bedroeg in de jaren zestig de gemiddelde groei-
voet van bedrjfsinvesteringen ca.
7%,
blijkens tabel 2 ver-
schilt deze in de gesimuleerde wereld weinig van nul. De reden
voor deze stagnerende ontwikkeling kan niet gelegen zijn bij
een te lage bezettingsgraad, want die wijkt in de beschouwde
periode na aanpassing voor buitenlandse en autonome bin-
nenlandse vraaguitval weinig van één af. Veel meer moet de
oorzaak worden gezocht bij de trendmatig dalende rende-
mentsposities van het bedrijfsleven. Daardoor kwamen de
investeringen duidelijk onder druk te staan, als gevolg waar-van de werkgelegenheidsproblematiek aanzienlijk werd ver-
scherpt. Immers, naast de versnelde afstoot van oude arbeids-
plaatsen voegde zich een nieuw element, een dalende crea-
tie van nieuwe arbeidsplaatsen. Terzelfder tijd betekende
de scherpe, zich over een vrij lange reeks van jaren uit-
strekkende daling van de investeringsquote een niet te ver-
waarlozen verlies aan zowel capaciteits- als produktiegroei
van.l â 1,5% per jaar.
Enige slotopmerkingen
Uit het voorafgaande dient zich de, zij het tentatieve,
conclusie aan dat vraaguitval op zowel de buitenlandse als de
binnenlandse markt in niet onbelangrijke mate het werkloos-
heidsbeeld mede hebben bepaald. Dat is geen verrassende
conclusie, maar wellicht wel voor degenen die stellen dat in de
modellen van het Centraal Planbureau de economische pro-
blematiek van vandaag de dag (te) eenzijdig wordt belicht.
Ook blijkt dat de rendementsdaling die in de jaren zeventig
verscherpt doorzette voor een niet onbelangrijk deel het
gevolg was van vraaguitval.
Echter, ook na aanpassing voor de forse terugval bij de
bestedingen blijft de problematiek van stijgende werkloosheid
en dalende rendementen bestaan, zij het minder scherp dan
feitelijk heeft plaatsgevonden. Met name het aantal van
120.000 werklozen geeft een geflatteerde voorstelling van
zaken. Een in verhouding tot de jaren zestig uiterst beschei-
den toeneming van het arbeidsaanbod heeft in de periode
1970-1975 ertoe bijgedragen dat de werkloosheid geen grotere
afmetingen heeft aangenomen. Voor een niet onbelangrijk
deel zijn de gevolgen van een tekort aan werkgelegenheid
elders zichtbaar geworden. Enerzijds in een niet onbelangrijke
toeneming van de onderwijsdeelneming, anderzijds in een
welhaast spectaculair te noemen uitbreiding van het aantal ar
–
beidsongeschikten. Veel duidelijker wordt de werkgelegen-
heidsproblematiek dan ook, wanneer de cijfers van de werk-
gelegenheid zelf in ogenschouw worden genomen. Immers ook
Ter versterking van zijn secretariaat vraagt de Sociaal-Economische Raad een
ACADEMISCH GEVORMD
MEDE WERKER(STER)
De werkzaamheden van hem/haar zullen liggen in het vlak van de adviserende taak van de Raad met betrekking tot de algemeen sociaal-economische politiek waarbij, naast het
conjunctuurbeleid, de economisch-structurele vraagstukken in toenemende mate de aan-
aandacht vragen.
Het is de bedoeling dat de aan te trekken funktionaris, in nauwe samenwerking met de
coördinator voor de sector nationaal sociaal-economisch beleid, zelfstandig het secreta-
riaat voert van commissies die, ter voorbereiding van de door de Raad uit te brengen
adviezen, zijn c.q. worden ingesteld.
Het voeren van het secretariaat houdt in het verzamelen van de vereiste informatie, het in overleg met de voorzitters van de desbetreffende commissies opstellen van nota’s en
het redigeren van de uit te brengen adviezen.
In verband met het vorenstaande is een gedegen economische opleiding (universitair) – bij voorkeur in de algemeen economische richting – vereist alsmede capaciteiten om
zelfstandig te werken en een goede redactionele vaardigheid. Voorts maakt de aard van
de werkzaamheden in SER-verband het wenselijk, dat hij/zij zich kan inleven in de in ons land bestaande maatschappelijke verhoudingen. Voorwaarde is ook, dat kandidaten reeds over de nodige praktische ervaring in de aangegeven richting beschikken.
Salariëring overeenkomstig de belangrijkheid van deze funktie met als grenzen f 57.000,-
tot f 84.000,—. lnpassing boven het minimum is, afhankelijk van capaciteiten, zeker niet
uitgesloten.
Een psychologisch onderzoek kan onderdeel uitmaken van de selectieprocedure.
Schriftelijke sollicitaties met informatie over opleiding en werkzaamheden onder de letters
ME aan het hoofd personeelszaken van de SER, Bezuidenhoutseweg 60, Den Haag.
754
Inflation accounting
PROF. DR. R. SLOT*
Vanwege de toenemende inflatie dringt steeds
meer het besef door dat een puur nominalistische
jaarrekening te kort schiet in haar informatieve
taak, een getrouw beeld te geven van vermogen
en resultaat. Over de mogelijkheden het nomina-
lisme te vervangen door het substantialisme
bestaat evenwel nog geen eensluidende opvat-
ting. Theoretici geven verschillende mogelijkhe-
den en in de jaarverslagen heerst mede daardoor
onduidelijkheid over de toegepaste , , infiation
accounting”. Prof Dr. R. Slot, hoogleraar be-
dri/fseconomie aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, zet een en ander uiteen.
Inleiding
De versnelling van de inflatie in de jaren zeventig heeft in
ons land en ook elders de belangstelling voor het probleem van de winst- en vermogensbepaling een nieuwe stimulans
gegeven. In toenemende mate dringt het besef door dat een
puur nominalistische, uitsluitend op de historische kostprijs
gebaseerde jaarrekening te kort schiet in haar informatieve
taak, een getrouw beeld te geven van vermogen en resultaat.
Verschillende wegen staan open om hierin verbetering te
brengen. Een vergaande mogelijkheid is, de ondeugdelijk
geachte jaarrekening volgens het nominalisme geheel te laten
vervallen en in plaats daarvan in de jaarrekening een vorm
na aanpassing voor autonome vraaguitval resulteert een
uiteindelijke uitbreiding van de werkgelegenheid in bedrijven
die weinig van nul verschilt. Een uitkomst die nog steeds in
schril contrast staat met de werkgelegenheidsaccressen in de
jaren zestig. Daar ligt dan ook de reden, waarom sedert enkele
jaren naast Keynesiaans georiënteerde verklaringen voor de
werkgelegenheid de neo-klassieke aanbodtheorie operatio-
neel is gemaakt. Niet alleen operationeel waar het gaat om de
versnelde vervanging van arbeid door kapitaal, maar ook
waar de creatie van arbeidsplaatsen door nieuwe investerin-
gen aan de orde is.
Beide invalshoeken behoeven ook niet concurrerend met
elkander te zijn, veel meer vullen zij elkaar aan. Immers,
alleen dan is het mogelijk gebleken een bevredigende verkla-
ring te vinden voor de niet te ontkennen negatieve trend in de
werkgelegenheid die in de voorbije jaren zichtbaar is gewor-
den.
P.B. de Ridder
van substantialistische winst- en vermogensbepaling (,,infla-
tion accounting”) toe te passen, zoals de vervangingswaarde-
methode, de geidwaardecorrectiemethode e.d. 1). In ons land
wordt dit sinds vele jaren o.a. bepleit door aanhangers van de
vervangingswaardetheorie. Eén van hen, G.L. Groeneveld,
bracht onlangs de uitspraak op zijn naam, dat dejaarrekening
op basis van de uitgaafprijs (historische kostprijs) ,,eigenljk
valsheid in geschrifte” is 2). Veel minder radicaal is de meest
recente stellingname van het z.g. Tripartite Overleg 3). Vol-
gens zijn vijfde Voorontwerp van beschouwingen
van decem-
ber 1976 verdient het de voorkeur, balans en resultatenreke-
ning te baseren op de actuele waarde 4), indien deze van de
waarde op basis van de historische kostprijs belangrijk af-
wijkt; de voornaamste cijfers berekend op de grondslag van de
historische kosten dienen dan in de toelichting te worden
opgenomen. De teneur van deze uitspraak is ongeveer dezelf-
de als die van het eerder verschenen, nogal geruchtmakende
Sandilands-rapport (1975). Dit Engelse rapport culmineerde
in de aanbeveling, de officiële jaarrekening te baseren op
,,current cost accounting”, hetwelk in de meeste gevallen
neerkomt op toepassing van de vervangingswaarde; gegevens
op basis van de historische kostprijs kunnen dan als aanvul-
ling worden opgenomen. De commissie-Morpeth, die het
werk van de Sandilands-commissie in praktische richtlijnen
moest omzetten, voegde daar een jaar later onder andere de
aanbeveling aan toe, de jaarrekening ook aan te vullen met
een overzicht van de ontwikkeling van het eigen vermogen,
gecorrigeerd voor de geldontwaarding.
Nog minder vergaand waren de opvattingen neergelegd in
het
Discussie-ontwerp nr. 6 – Behandeling van prjsfluctua-
ties
van het International Accounting Standards Committee
(IASC). In dit ontwerp van januari 1976 werd een voorkeur
uitgesproken voor basering van de jaarrekening op de ver-
vangingswaarde en/of verwerking daarin van de verandering
in het algemene prijsniveau; de mogelijkheid deze informatie
te verstrekken als aanvulling bij een jaarrekening op nomina-
listische basis werd echter open gelaten. Veelzeggend is dat zelfs dit ontwerp het niet heeft gehaald. De standaard die in
maartjl. werd vastgesteld, houdt slechts het voorschrift in dat
de wijze waarop in de jaarrekening met prjsfluctuaties reke-
* Voor hun kritische opmerkingen bij het concept van dit artikel zijn
wij Drs. J. G. Geverink en Drs. R. M. Vijn erkentelijk.
t) Voor een overzicht hiervan zie men van schrijver dezes (e.a.)
De
ontwikkeling van hei winsibegrip,
Leiden, 1977.
Maandblad voor A ccountancy en Bedrijfshuishoudkunde,
decem-
ber 1976, blz. 645. Het Tripartite Overleg is het in 1971 gevormde overlegorgaan van
de Commissies jaarverslaggeving van de Raad van Nederlandsche
Werkgeversverbonden, het Overlegorgaan Vakcentrales en het NL-
VRA.
Dit is de vervangingswaarde, of de opbrengstwaarde indien deze
lager is.
ESB 10-8-1977
755
ning is gehouden, moeworden toegelicht; subsidiair, dat
VO
wanneer geen rekening is gehouden met prijsfluctuaties,
hiervan uitdrukkelijk melding moet worden gemaakt
5).
Nettowinst
1976
Rentabiliteit eigen
na belasting
vermogen
1976
na
(Xf. 1
mln.)
1
belasting (in%)
officieel
1 aanvullend
1
officieel
1 aanvullend
Infiation accounting; drie varianten
In ons land toont de praktijk nog zeer overwegend een tra-
ditioneel beeld. Van veruit de meeste ondernemingen heeft de
officiele jaarrekening nog geheel of in hoofdzaak een nomina-
listisch karakter; nog slechts bij een betrekkelijk bescheiden
aantal ondernemingen is deze jaarrekening geheel of voor het
grootste deel gebaseerd op de vervangingswaarde 6). Enkele
grote ondernemingen, met name Akzo, DSM en Hoogovens,
kwamen van dit laatste in het recente verleden zelfs terug.
Anderzijds neemt het gebruik toe – op zich zelf o.i. een
gelukkige ontwikkeling – om bij de officiële jaarrekening
aanvullende gegevens te verstrekken op basis van actuele
waarden, dus van ,,inflationaccounting”. De actuele-waarde-
methode komt in verschillende varianten voor; elk daarvan
correspondeert met een andere instandhoudingsdoelstelling
(continuiteitscriterium). De drie voornaamste varianten zijn
naar wij menen:
het aan het eind van de periode benodigde eigen vermogen
is gelijk aan het eigen vermogen aan het begin van die
periode, vermeerderd met de gehele waardestijging (gere-
aliseerd en ongerealiseerd) van de materiele activa (klas-
sieke vervangingswaardemethode);
het aan het eind van de periode benodigde eigen vermogen
is gelijk aan het eigen vermogen aan het begin van die
periode, gecorrigeerd met het percentage van de specifieke
prijsstijging (eventueel voor zover gerealiseerd);
als 2 maar nu wordt gecorrigeerd met het algemene prijs-
stijgingspercentage 7).
Voor elk van deze varianten is voorts de vraag van belang,
of en hoe wordt rekening gehouden met latente belasting-
schuld.
Praktische toepassing
Van een vijftal ondernemingen vermelden wij in het onder-
staande overzicht enkele officiele cijfers over 1976, gebaseerd
op de historische kosten, met daarnaast aanvullende gegevens
op basis van ,,inflation accounting” 8). Uit de toelichtingen
die de jaarverslagen geven blijkt het volgende:
Kon. Olie.
De resultaten worden herberekend voor inflatie
op basis van de huidige koopkracht van het pond sterling.
Daarom wordt het officiele winstcijfer gecorrigeerd met
behulp van een algemeen prjsindexcijfer en wel het Britse
.prijsindexcijfer voor de kleinhandel. Rekening wordt gehou-
den met verliezen op de monetaire activa enerzijds en met
winsten op het vreemde vermogen anderzijds. Uit deze gege-
vens valt af te leiden dat dit concern de derde variant van ,,in-
flation accounting” toepast.
Over latente belastingen in verband met de herrekening
wordt in het jaarverslag niets meegedeeld. Wel wordt opge-
merkt, dat de herberekende waarden der materiele activa niet
maatgevend zijn voor hun actuele waarde. Toch prefereert
men voorshands de algemene koopkracht-benadering en wel
totdat een alternatieve, duidelijk omschreven en algemeen
aanvaarde methode beschikbaar is. Bij de besprekingen met
de bevoegde officiele instanties zal de nadruk worden gelegd
op de noodzaak, ,,matiging te betrachten in de snel groeiende
en vaak tegenstrijdige eisen waaraan de verslaggeving moet
voldoen”. (Jaarverslag 1976, blz. 31).
Unilever.
De resultaten op basis van historische kostprij-
zen worden herleid tot die op basis van de vervangingswaarde.
Toegepast lijkt te worden de eerste variant van ,,inflation
accounting”. Met betrekking tot latente belastingschulden
wordt in dit verband in het jaarverslag niets meegedeeld.
Kon.Olie
1.300
770
21,1
6,8
Unilever
t. 1.337
553
15.8
Akzo
f.
6
– 125
0,2
– 3,9
DSM
f.
132
57
7,3
NSU
t.
103
– 9
6,2
– 4,2
Opgemerkt wordt dat over de definitie van het instandhou-
dingsbegrip nog grote meningsverschillen bestaan. De recente
Engelse voorstellen (van de Sandilands-commissie en de
Commissie-Morpeth) vermelden verscheidene mogelijkhe-
den. De meningsvormingerover moet nog grotendeels plaats-
vinden, aldus het jaarverslag over 1976 (blz. 61). Daarom
wordt het raadzaam geacht, zich tot de gegeven opstelling te
beperken.
Akzo.
De actuele waarden zijn berekend op basis van het
prijsniveau van 1976. Aan het eigen vermogen is toegevoegd
de waardestijging van de materiële activa minus de hierop
drukkende latente belasting (jaarverslag 1976, blz. 46 e.v.).
Hier vindt dus toepassing van de eerste variant plaats, met
dien verstande evenwel dat de ,,Herwaardering” niet wordt
verhoogd met de volle waardestijging, maar met een – onbe-
kend – deel daarvan.
DSM.
Op de nettowinst wordt een infiatiecorrectie toege-
past door in de winstverdeling als eerste post een ,,reservering
voor vervanging van activa” op te voeren 9). Over 1976 werd
het ronde bedrag van f. 75 mln, gereserveerd. De voor inflatie
gecorrigeerde winst wordt aangeduid als ,,verdeelbare winst”
(Jaarverslag 1976, blz. 8). Bij de vaststelling van de genoemde
reservering wordt o.a. rekening gehouden met de mate waarin
de materiële activa zijn gefinancierd met eigen vermogen (id.
blz. 41). Dit lijkt het meest op toepassing van de tweede va-
riant van ,,inflation accounting”. Over latente belasting-
schuld wordt in dit verband niets meegedeeld.
NSU.
De materiële activa worden geherwaardeerd op basis
van de gemiddelde prijsstijging van de afgelopen twintigjaar.
Op deze herwaardering wordt een latente belastingschuld van
40% in mindering gebracht. Evenals bij Akzo komt deze
methode het meest overeen met de eerste variant, waarbij in
dit geval het eigen vermogen slechts wordt verhoogd met 60%
van de waardestijging (jaarverslag 1976, blz. 32).
Enige conclusies
a. Opvallend is de terughoudendheid die in de hier bespro-
ken jaarverslaggedeelten wordt betracht ter zake van het
leveren van een eigen bijdrage tot de meningsvorming over
Zie
De Accountant
van mei 1977, blz. 467.
Zie J. Klaassen,
De vervangingswaarde; theorie en toepassing in de
jaarrekening
(over 1971); het rapport
Vijftig jaarverslagen
van het
Economisch Instituut afd. bedrijfseconomie te Utrecht (over 1973);
de onderzoeken van het NIVRA (over 1973 en 1975) en het artikel in
ESB
van 1juni 1977 van Van Putten en Beckman (over 1975).
Zie hierover verder
De ontwikkeling van het winstbegrzp,
de
paragrafen 5, 16, 19 en 20 voor variant t, paragrafen 8, 10, 15, 19en
20 voor variant 2 en de paragratèn 4, 9, 11,19 en 20 voor variant 3. De cijfers zijn alle rechtstreeks of na enige herleiding (Unilever)
ontleend aan de jaarverslagen. De door Akzo gepubliceerde cijfers
zijn v66r aftrek van buitengewone baten en lasten (f. 159 mln, nega-
tief). Unilever en DSM geven (helaas) geen informatie over het be-
langrijke kengetal van de REV, gecorrigeerd voor de inflatie. De
aanvullende opstelling maakt bij Akzo en DSM expliciet deel
uit van de jaarrekening. Bij Kon. Olie, Unilever en NSU is dit niet het
geval. Maar Kon. Olie voorziet zijn aanvullende berekening wel van
een (afzonderlijke) accountantsverklaring.
Ook Akzo corrigeert in beginsel de winstbepaling bij de winstver-
deling (stnds 1973); over 1975 en 1976 verviel deze correctie echter
daar de nettowinst negatief was.
756
F513 van 20 lvii
Gewoon hoogleraar in
de huishoudkunde
Medewerker hedrijfs-
economie
Econoom (onderzoek
gezondheidszorg)
l.andbouwhogeschool
%’agenin gen
NV Nederlandse (;asunie
Groningen
Nederlands Instituut snor
praeventieve geneeskunde
Leiden
ESB van 27juli
Ministerie van Financiën
IV
CBS
IV
Ministerie van Landbouw
IV
en Visserij
Academisch Ziekenhuis
Rotterdam
724
Academisch Ziekenhuis
Rotterdam
724
Teldersstichting
724
TH Eindhoven
II
Wereldbank
III
„inflation accounting”. Men kan het betreuren dat deze
vooraanstaande ondernemingen aldus hun licht onder de
korenmaat zetten, maar blijkbaar achten zij het gepubliceerde
jaarverslag niet het juiste forum voor deze discussie.
Voor elk der vijf ondernemingen verschillen de aanvul-
lende cijfers zeer belangrijk van de officiele; welbeschouwd
geven zij telkens een heel ander beeld van de winstgevendheid
der onderneming. De modale lezer van het jaarverslag kan
hierdoor wellicht in onzekerheid en verwarring gebracht
worden. Als de officiële cijfers blijkbaar aanvulling of correc-
tie behoeven, zo kan hij zich afvragen, welke waarde kan hij
er dan nog aan toekennen? Zijn ze wellicht sterk geflatteerd
en geven de aanvullende cijfers een juistere, of misschien zelfs
de
juiste informatie?
De toelichting van de jaarverslagen bij de actuele-waar-
decijfers maken o.i. niet steeds voldoende duidelijk, op welke
wijze men de resultaten voor inflatie heeft gecorrigeerd. Deze
toelichting behoeft daarom naar onze mening in de meeste
gevallen stellig veel verbetering. Met name expliciete vermel-
ding van het gehanteerde continuiteitscriterium lijkt ons
noodzakelijk.
Niettemin komt ons de conclusie gerechtvaardigd voor,
dat de vijf ondernemingen de ,,inflation accounting” elk op
een andere wijze lijken toe te passen. Bij gebrek aan eenstem-
migheid over het winstbegrip behoeft dit niet te verwonderen.
Vooralsnog behoort tot de verworvenheden van de bedrijfs-
economie nu eenmaal niet, dat zij ons heeft toegerust – ook
voor tijden van inflatie – met
hei
juiste winstbegrip; zij het
dat sommige aanhangers van een bepaald stelsel van mening
zijn dat dit wel het geval is en dat ,,de steen der wijzen” 10)
reeds lang gevonden is. Ook nationale en internationale
afspraken hieromtrent, die tot een zekere uniformering van de
winstbepaling zouden kunnen leiden, ontbreken nog en zoals
reeds bleek zijn de vorderingen ook op dit punt weinig
indrukwekkend.
Het voorgaande betekent, dat de gebruikers vanj aarversla-
gen als hier besproken – waaronder de overheid, werkne-
mers, vermogensverstrekkers en de financiële pers – niet
alleen twee soorten winstcijfers naast elkaar gepresenteerd
krijgen, maar ook, dat de voor inflatie gecorrigeerde cijfers
door hen moeilijk te doorgronden zijn, daar er blijkbaar
verscheidene correctiemethoden bestaan, die tot zeer uiteen-
lopende uitkomsten kunnen leiden. Ook het gegeven over-
zicht wijst in die richting. Het is zelfs mogelijk, bijvoorbeeld
wanneer men de methode zou kiezen waarbij de gehele
waardestijging van de materiële activa tot de winst wordt
gerekend voor zover deze activa zijn gefinancierd met vreemd
vermogen (vgl. de tweede hierboven genoemde variant), dat
de winst volgens ,,inflation accounting”die volgens de histori-sche-kostprijsmethode benadert en in bepaalde gevallen over
–
treft 11)12).
De gebruikers -van jaarverslagen zullen voorshands met
deze, moeilijkheden moeten zien te leven. Maar dit legt op de
ondernemingen dan wel de taak, de voorlichting hierover in
het jaarverslag zo goed mogelijk te doen zijn en met name
duidelijk uiteen te zetten, welke methode van ,,inflation
accounting” is toegepast, op welke wijze dit is geschied en vanuit welke ondernemingsdoelstelling. Zoals de zaken nu
staan is de communicatie tussen onderneming en maatschap-
pij (ook) in dit opzicht stellig voor verbetering vatbaar. Dit
klemt te meer waar het hier gaat om de cruciale kwestie van de
hoogte van het ondernemingsrendement.
R. Slot
10) H .C. van Straaten,
Inhoud en grenzen van het winstbegrip,
Leiden, 1957, blz. 96.
II) Dit laatste is het geval als het bedrag van de ongerealiseerde
waardestijging van het materiële actief groter is dan het bedrag van de
correctie van het eigen vermogen. Zie hierover verder
De ontwikke-
ling van het winstbegrip,
blz. 74 cv. Ook volgens een recent Ameri-
kaans onderzoek kan de winst volgens ,,replacement cost account-
ing” die volgens de nominalistische methode overtreffen; als oor-
zaak daarvan wordt evenwel genoemd een snelle ontwikkeling van
de technologie
(Business Week
van 20 juni 1977, blz. 85).
12) Dit kan ook van betekenis zijn voor de problematiek van de
fiscale winstbepaling.
Vacatures
l’unctie:
Bij:
Blz.:
Functie:
Bij:
Blz.:
Projecteconomen
Wereidbank
III
Researcheconomen
Wereldbank
III
Directeur van Financiën Gemeente Eindhoven
724
II
Twee organisatie-adviseurs Gemeente Eindhoven
722
III
ESB van 3 augustus
Academicus (bedrijfs-
econoom of jurist)
Wetenschappelijk mede-
werker studiedienst
Ply. Hoofd (afd. Statis-
tiek en Documentatie)
Ervaren Organisatie-
medewerk(st)er
Organisatie-
medewerk(st)er
Macro-econoom/econome
Wetenschappelijk onder- zoeker econometrie
Landeconomen
III
Medewerker (econoom)
Directeur Stafdirectie doelmatigheid en
bouwzaken
Directeur instellingen
van wetenschappelijk onderwijs
Wetenschappelijk
medewerker Landbouw-
Economisch Instituut
Hoofd bureau
financiële planning
Hoofd afdeling
financieel-economische
zaken
Instituut voor
Onderzoek van
Overheidsuitgaven
Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen
Ministerie van
–
Onderwijs en Wetenschappen
Ministerie
van Landbouw
en Visserij
Ministerie van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke,
Ordening
Ministerie van Volkshuis-vesting en Ruimtelijke
Ordening
II
748
748
748
– III
III
ESB 10-8-1977
757
Schuldenproblemen in
de armste ontwikkelingslanden
DR. W. TIMS
In
ESB
van 6 juli j.l. besteedde Dr. Tims
aandacht aan de ontwikkeling van de schulden-
positie van ontwikkelingslanden in het algemeen.
Thans gaat de auteur, verbonden aan de Vrije
Universiteit te Amsterdam, in op de schulden-
problemen van de armste ontwikkelingslanden.
Hij laat zien dat er grote verschillen zijn.
De structuur van de economieen van de ontwikkelingslan-
den varieert in grote mate met het niveau van het gemiddeld
(per capita) inkomen. Deze verschillen komen tot uitdruk-
king in produktie en consumptiè, maar eveneens in de mate
van deelname aan het internationale handels- en kapitaalver-
keer. Wanneer de scheidingsljn – noodzakelijk arbitrair –
getrokken wordt bij een hoofdelijk inkomen van $ 200 per
jaar 1), dan kan de volgende vergelijking worden gemaakt, in
afgeronde aantallen en bedragen (waarbij overigens de olie-exporterende landen en China buiten beschouwing blijven):
Tabel 1. Vergelijking ontwikkelingslanden
Ontwikkelingslanden
met hoofdelijk inkomen
beneden $ 200
1
van $ 200 en hoger
Bevolking(inmiljoenen)
………….
.
1.060
660
Hoofdelijk inkomen, grocpsgemiddelde (S)
00
500
liitvoerals%van BNP, 1975
8
8
lnvesteringenals%van BNP, 1975
….
14
22
Gemiddeldejaarlijkse groei, 1955-1975 (%)
Bruto nationaal produkt
3,5 5,7 2,5 2,7
Inkomen per hoofd
1,0
3,0
Bevolking
…………………..
.
Totaal uitstaande buitenlandse schuld,
als%vanBNP, 1975
19
20
Schuldendienst als %van BNP, 1975
1,4
2,9
De gegevens hierboven geven duidelijk aan hoe groot de
verschillen zijn; de armste landen omvatten twee-derden van de totale bevolking, met een kwart van de totale produktie en
inkomens. Zij hebben niet alleen een duidelijk lager investe-
ringspeil, maar nemen ook in veel mindere mate deel aan de
internationale handel. Hoewel de uitstaande buitenlandse
schuld ongeveer gelijk is als percentage van het nationaal
produkt, is het geringe uitvoerpeil van de armste landen er
oorzaak van dat schulden uitgedrukt als percentage van de
uitvoer aanzienlijk groter zijn in de armste landen. Daar staat
tegenover dat de schulden van de armste landen veel geringere
lasten met zich brengen door zachtere voorwaarden: de
schuldendienst bedraagt maar een derde van de last (t.o.v.
uitstaande schuld) vergeleken met de meer ontwikkelde ont-
wikkelingsianden. Maar ook in dit opzicht speelt de geringere
deelname van de armste landen aan het internationale han-
delsverkeer een belangrijke rol: de schuldendienst als percen-
tage van de uitvoer verschilt maar weinig tussen de.twee
groepen, waarbij de zachte voorwaarden die gelden voor de
armste landen worden gecompenseerd door het lage niveau
van hun uitvoer.
De groep van armste ontwikkelingslanden bestaat in
hoofdzaak uit de landen van Zuid-Azië en van Afrika ten
zuiden van de Sahara. Daarbij voegen zich verder de beide
Yemen’s, Haiti, Laos, Cambodja en Vietnam. Hoewel Indo-
nesië en Nigeria behoren tot de olie-exporterende landen
maken beide naar hoofdelijk inkomen gerekend ook deel uit
van de groep van armste landen. Dit leidt tot een bijzondere
positie die ook afzonderlijk moet worden bezien. In de
algemene discussie van de armste landen blijvende beide olie-
exporterende landen daarom buiten beschouwing.
Betalingsbalanspositie
Voorlopige ramingen van de betalingsbalanspositie van de
armste landen in 1976 kunnen worden gemaakt op basis van
gedeeltelijke statistische informatie over zowel de internatio-
nale handel als sommige elementen van het kapitaal en
deviezenverkeer. Dergelijke gegevens wijzen op een mogelijke
verkleining van het tekort op lopende rekening, van ruim $6
mrd. in 1975 tot omstreeks
$5
mrd. in het afgelopen jaar. Deze
verbeterde positie is in hoofdzaak te danken aan een belang-
rijke verbetering van het uitvoervolume (een stijging van
omstreeks
7%)
en een kleine wijziging ten gunste van deze
landen in hun ruilvoet. Maar deze schattingen houden toch in,
dat het tekort op lopende rekening hoog is gebleven en de
behoefte aan buitenlands kapitaal eveneens aanzienlijk was,
met name als rekening wordt gehouden met het feit dat de
deviezenreserves nog matig toenamen. Daar staat tegenover
dat, in reële termen, deze landengroep er in 1976 duidelijk
slechter aan toe was dan bijvoorbeeld in 1970; als voor
prijswijzigingen tussen 1970 en 1976 wordt gecorrigeerd, dan
blijkt het volume van de uitvoer belangrijk te zijn afgenomen,
terwijl het invoervolume eveneens daalde; de netto-kapitaal-
balans in 1976 vertegenwoordigt dus, ondanks de aanzienlijke
nominale stijging slechts een matig grotere internationale
koopkracht dan in 1970; de netto kapitaalinvoer is niet
voldoende gestegen om het ruilvoetverlies te compenseren,
waardoor het invoervolume moest worden beperkt. De kern-
gegevens en schattingen voor 1976 zijn in onderstaande tabel
2 samengevat en aangevuld met een vereenvoudigde opstel-
ling van de kapitaal- en deviezenrekening.
1) In VS dollars van 1973.
758
Tabel 2.
Verkorte
betalingsbalans van de ontwikkelings-
landen met een hoofdelijk inkomen beneden $ 200 in 1974,
voor de jaren 1970-1976 a) (in miljarden US $)
Uitvoer, goederen en diensten
1970 1973
1976b)
1976
in prijzen
van 1970c)
8,3
11,1
15,8 7,7
Invoer, goederen en diensten
11,1
15,0
21,3
10,4
Netto ontvangen overdrachten
0,5
0,7 0,8
0,4
Saldo op lopende rekening
-2,3 -3.3 -4,7
-2,3
Particuliere investeringen
0,1
0,2
0,2
Schenkingen
1,1
1,8
3,1
Midden- en lange-termijnleningen
(netto) e) officieel kapitaal
1,2
1,6
3,7
particulier kapitaal
0,1
–
Trekkingen op het IMF
-0,2
–
0,5
Overig kapitaal, netto e)
–
0,1
–
Toeneming(
-)reserves
–
-0,4
-2,8
Saldo kapitaal-en deviezenrekening
2,3
1
3,3
1
4,7
Exclusief tndonesit en Nigeria.
Voorlopige ramingen.
Gedefleerd met invoerprjzen; gemeten naar volume steeg de uitvoer met $0,2 mrd. van
1970 tot 1976, terwijl de verslechtering van de ruilvoet de koopkracht van de uitvoer (in
termen van invoer) verminderde met $0,8 mrd.
Inclusief netto-factorinkomens.
Na aftrek van aflossingsbetalingen.
Tabel 3. Indicatoren van de schuldenpositie per land in 1975
Uitstaande schuld
Rente en aflossing
31 december 1975
verschuldigd overde periode
1977t/m 1980a)
1
$perhoofd
~
als%
als%
als%vande
inmln.
vande
vanhet
mmm.
vantleuit-
uitstaande
$
bevolking
BNP
$
voer in 1975
schuldb)
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
India ………13.220
22
14
2.878
14
5
Pakistan
4.826
70
49
1.252
28
7
Zaire ………1.892
77
54
1.463
32
19
Bangladesh
.622
21
18
392
24
6
Soedan
980
63
22
842
37
22
Afghanistan
787
46
37
161
18
5
Sri
Lanka
724
53
36
314
13
II
Tanzania
863
58
34
144
7
5
Kenya ……..
.
629
47
22
64
4
8
Birma
354
12
II
108
IS
7
Ethiopih
381
14
13
115
9
8
Overige landen
3.482
24
6
1.047
9
8
Totaal ……..29.760
1
28
19
1
8.880
1
15,5
1
7,5
u) Op schulden uitstaand per 31 december 1975; schuldenbetalingen op nieuwe leningen na
die datum zijn hierin dus niet begrepen. Kolommen (5) en (6) zijn jaargemiddelden.
b) Uitstaande schuld per
31 december 1975.
Het deel van de kapitaalinvoer waarop rente en aflossing
van toepassing zijn is in de afgelopen zes jaar belangrijk
gestegen, van $1,3 mrd. in 1970 tot $1,7 mrd. in 1973 en $3,7
mrd. in 1976. Uit tabel 2 blijkt eveneens dat korte-termijnka-
pitaal nauwelijks een rol speelt; vervolgens is het gebruikelijk
de positie van een land t.o.v. het IMF bij analyses van
schulden buiten beschouwing te laten. De overblijvende net-
to-invoer van midden- en langlopende leningen heeft in de
periode 1971-1976 in totaal ongeveer $16 mrd. bedragen,
waardoor de uitstaande schulden van deze landen naar
schatting zijn gestegen van $17 mrd. aan het einde van 1970
tot omstreeks $33 mrd. aan het einde van 1976, iets meer dus
dan een verdubbeling in zes jaar. De daarop verschuldigde
rente en aflossing is in iets mindere mate gestegen
–
van $1,1
mrd. in 1970 tot $2,2 mrd. in 1976- omdat de voorwaarden
iets verder verbeterden. Als aangenomen wordt dat het tekort
oplopende rekening in dejaren tot 1980 ongeveer $6 mrd. zou bedragen
–
een matige nominale stijging die echter in reële termen waarschijnlijk een vermindering betekent
–
dan zou
de totale schuld verder oplopen tot omstreeks $50 mrd. Het
feitelijk beloop zal afhangen van het aandeel van de schenkin-
gen dat in de afgelopen jaren is toegenomen. De schulden-
dienst zou dan omstreeks $3,5 mrd. gaan belopen in 1980.
Rente en aflossing
De lasten van rente en aflossing te zamen, gemeten als
percentage van de uitvoeropbrengsten, veranderen maar in
geringe mate als het gemiddelde voor deze groep landen wordt
bezien. Dit daalde in de afgelopen vijfjaren van iets boven, tot
iets onder 12%
–
als gevolg van inflatie die de waarde van de
uitvoer verhoogde terwijl schuldenlasten nominaal zijn vast-
gelegd
–
en zal waarschij nlij k over de komende jaren weer
geleidelijk boven de 12% komen. Maar in dat opzicht zijnde
omstandigheden van land tot land duidelijk verschillend. De
mate waarin dat het geval is, en.waarin dit invloed uitoefent
op de beoordeling van de waarde van voorstellen tot algemene
vermindering van de schuldenlast van deze landen, kan het
best worden beoordeeld aan de hand van een korte cijferop-
stelling per land. Enkele kerngegevens zijn daartoe samenge-
bracht in tabel 3; deze hebben betrekking op het jaar (of
jaareinde van) 1975 waarvoor volledige statistische gegevens
bekend zijn. De beschikbare gegevens voor 1976 die hierbo-
ven werden gebruikt, suggereren dat de conclusies niet anders
zouden zijn op basis van meer recente gegevens. Met andere
woorden, de schuldenpositie van elk van de landen heeft zich gedurende 1976 niet gewijzigd in een mate die de waarde van
een analyse op basis van 1975 zou aantasten.
Tabel 3 brengt duidelijk de grote verschillen naar voren die
van land tot land kunnen worden opgemerkt. Het eerste deel
van de tabel (kolommen 1 t/m 3) geeft een indicatie van de
relatieve en absolute omvang van de in het verleden ontvan-
gen leningen. De landen met naar verhouding grote schulden
(per hoofd van de bevolking en als percentage van het bruto
nationale produkt) zijn Pakistan, Zaire, Soedan, Afghanis-
tan en Sri Lanka; de geringere schulden van de overige landen zijn voornamelijk toe te schrijven aan hun zelfstandigheid van
een jongere datum 2)
–
met name de Afrikaanse landen,
maar ook Bangladesh
–
terwijl voor India een uitzonderings-
positie geldt. Het laatstgenoemde land draagt weliswaar
veertig procent van de totale schulden van ontwikkelingslan-
den, maar omvat tevens bijna 60 procent van hun totale
bevolking. Hoewel India een van de ,,oudste” hulpontvangen-
de landen is, heeft het land nooit een aandeel in de hulpverle-ning gehad in overeenstemming met de grootte van de bevol-
king of in overeenstemming met de omvang van het
ontwikkelingsprobleem van het land.
De mate waarin deze schulden een last vormen, hangt af
van de gemiddelde leningsvoorwaarden en van de benodigde
buitenlandse valuta, waarin rente en aflossing moeten worden
voldaan. Gegevens daarover zijn samengevat in de tweede
helft van de tabel (kolommen 4 t/m 6). De percentages in
kolom 6 geven een beeld van de relatieve hardheid van de le-
ningsvoorwaarden en het is duidelijk dat daarbij aanzienlijke verschillen op te merken zijn. Terwijl voor de meeste landen
de voorwaarden zeer concessioneel blijken te zijn, waar rente
en aflossing samen tussen 6 en 12% van de uitstaande schuld
bedragen, blijken deze aanmerkelijk harder te zijn voor Zaire
en Soedan. Het eerste land heeft in de afgelopen jaren grote
leningen gesloten, tegen commerciële voorwaarden, in de in-
ternationale kapitaalmarkt en bleek niet in staat de daaraan
verbonden lasten op te brengen in de loop van 1975.
De daaropvolgende reorganisatie van de schuldenlast heeft
weliswaar de positie op de korte termijn verbeterd, maar ten
koste van grotere lasten in de komendejaren. De situatie in de
Soedan geeft eveneens aanleiding tot zorg, maar de oorzaak
in dat geval is een omvangrijk pakket van recente leningen
vanuit officiële bronnen in het Midden-Oosten, bestemd voor
landbouwontwikkeling. Er is nauwelijks enige twijfel aan de
2) De relatief hoge bedragen per hoofd voor Tanzania en Kenya zijn
resultaat van leningen aan de Oostafrikaanse Gemeenschap (EAC)
die voor éénderde elk aan deze landen zijn toegerekend.
ESB
10-8-1977
759
bereidheid van Soedans nieuwe crediteuren om leningsvoor-
waarden te verzachten, als dat voor Soedan nodig zou blijken,
met name omdat de leningen tot doel hebben Soedan te
ontwikkelen tot graanoverschotland, voor export naar het
Midden-Oosten.
De gegevens in kolom 5 – schuldendienst als percentage
van de uitvoer – laten zien dat niet alleen landen met relatief
grote schulden, of met relatief harde voorwaardën, in moei-
lijkheden kunnen raken; daarnaast speelt ook het niveau van
de uitvoer – en impliciet de uitvoergroei in het verleden –
een voorname rol. De schuldenlast als druk op de uitvoerop-
brengsten komt in de gevallen van Pakistan en Afghanistan
duidelijk voort uit de omvang van hun schulden, niettegen-
staande herhaalde overeenkomsten in het verleden tot ver-
mindering van hun schuldenlasten. Maar tabel 2 laat zien dat
Birma en India haast even zware schuldenlasten dragen als
Afghanistan; dat komt omdat de uitvoer van Birma en van
India een veel kleiner deel van het nationaal produkt is,
vergeleken bij Afghanistan. Datzelfde geldt in nog sterkere
mate voor Bangladesh, waar een relatief kleine schuld op zer
gunstige voorwaarden toch een grote druk legt op de beta-
lingsbalans. Het tegendeel is het geval voor Sri Lanka, waar
een relatief grote schuld op matig concessionele voorwaarden
geen probleem oplevert, omdat de uitvoer naar verhouding
groot is. Datzelfde geldt voor Kenya en voor Tanzania.
Schuldenregelingen
Een algemene schuldenregeling voor deze landen, waarbij
ieders schuld op dezelfde voet zou worden verminderd, is
daarom niet de meest effectieve wijze van hulpverlenen voor
deze landen. De schulden aan particuliere crediteuren (be-
langrijk met name voor Zaire) zouden in elk geval afzonderlij-
adviseurs voor planologie
0
D205architektuur en landschap bv
0D205 is een adviesburo dat gemeenten en
gewesten in het hele land adviseert op het
gebied van ruimtelijke ordening, de sociaal-
economische ontwikkeling en het beheer en de
inrichting van natuur en landschap.
Daarnaast is 0D205 een architektenburo.
Wij vragen een:
planoloog
Econoom, economisch geograaf of regionaal
econoom met enige jaren praktische ervaring.
Wij bieden:
een aantrekkelijke en gevarieerde funktie binnen
een werkgemeensbhap die de mogelijkheid
biedt om in teamverband met een grote mate
van zelfstandigheid inventief te werken aan
beleidsadviezen en/of plannen voor opdracht-
gevers in binnen- en buitenland.
Sollicitaties kunnen worden ingediend bij de
direktie van het buro.
Verdere informatie over de inhoud en de
betekenis van deze funktie kan door eventuele
gegadigdeh telefonisch worden ingewonnen bij
drs. N. T. Hangeibroek,
tel. 015-131915, toestel 140.
N.
r.-.
adviseurs voor planologie
C
1
0`
D29=D$
Delft Postbus 2890
architektuur en landschap bv
760
n)i~_1
Toets op taak
Het samenspel
bij
de
voorbereiding en de uitvoering
van de Rijksbegroting
DRS. J. 1. R. KINDT
De verantwoordelijkheid voor de
opstelling, de wijziging en het beheer
van de begrotingen voor de verschillen-
de ministeries berust in de eerste plaats
bij de minister die het beheer voert over
de desbëtreffende begroting. De minis-
ter van Financiën heeft daarbij echter
ook bepaalde wettelijke bevoegdheden.
Ten slotte is het de ministerraad die
zich krachtens het voor dat college gel-
dende Reglement van Orde met elk
wetsonterp, dus ook de ontwerp-be-
grotingen, moet kunnen verenigen en
die een uitspraak moet doen als er in
deze geschillen zijn tussen de ministers.
Op 1januari 1978 treedt een nieuwe
comptabiliteitswet, de Comptabiliteits-
wet-1976 (Cw 1976), in werking ter ver-
vanging van de Comptabiliteitswet- 1927
(Cw 1927). De begroting voor 1978 zal
dus de eerste begroting zijn die is opge-
steld overeenkomstig de voorschriften
van de nieuwe wet Voorts zijn er de
laatste jaren een aantal regelingen vast-
gesteld en gepubliceerd die mede het
samenspel bij de voorbereiding en de
uitvoering van de rijksbegroting beïn-
vloeden. We denken hierbij aan de spel-
regels voor het stringente begrotings-
beleid de spelregels voor het meerjarige
begrotingsbeleid, de regels over de meer-
jarenrathingen en de regels inzake de
heroverweging van overheidstaken.
Ook de procedureregels inzake de be-
leidsanalyses (COBA) zijn ten deze van
belang 1).
In hoeverre zich daarnaast in de laat-
ste jaren een zeker ,,gewoonterecht”
heeft ontwikkeld dat afwijkt van het-
geen vroeger gebruikelijk was, onttrekt
zich aan de beoordeling van de btiiteu-staander. Niettemin lijkt het de rfioeite
waard om met de aanbieding van de
begroting voor 1978 in het vooruitzicht
aan de hand van çle bekend geworden
regelingen na te gaan hoe het samenspel
tussen vakminister, minister van Finan-
ciën en ministerraad thans is geregeld.
De opstelling van de rijksbegroting
Art. II Cw 1927 bepaalt dat de minis-
ter van Financiën de ontwerp
–
begroting
aanbiedt bij de Tweede Kamer. Deze
ontwerp
–
begroting bestaat uit de wets-
ontwerpen voor de begrotingen van de
verschillende ministeries en van de
rijksfondsen en staatsbedrijven. De mi-
nister van Financiën kan bezwaar ma-
ken tegen de inhoud van die wetsont-
werpen voor zover deze hem ,,met het
oog op de toestand van
‘s
Rijks finan-
ciën niet toelaatbaar voorkomt”. Vol-
gens de nieuwe wet moeten de begro-
tingsontwerpen der departementen voor
1 mei aan de minister van Financiën
worden toegezonden. Volgens de Me-
morie van Toelichting (M.v.T.) wordt
met het wettelijk stellen van een uiterste
termijn onder andere beoogd dat de
behandeling van de begroting in de mi-
nisterraad niet in het gedrang zal ko-
men. Het bezwaar dat de minister van
Financiën kan doen gelden heet nu ,,met
het oog op het algemene financiële be-
leid en een doelmatig beheer van ‘s
Rijks gelden” (art. 8, lid 2, Cw 1976).
Belangrijke wijziging in de wettekst is
dus dat er van een verantwoordelijk-
heid van de minister van Financiën voor
het algemene financiële beleid sprake is
en van een
–
blijkens de M.v.T.
–
co-
ordinerende taak ter verzekering van
een doelmatig beheer van ‘s Rijks gel-
den, hetgeen overigens aansluit bij de
gegroeide praktijk. Dr. Koopmans
noemt in een recent artikel enkele fa-
cetten van het doelmatig beheer 2): pri-
De beleidsanalyse en de prestatiebegroting,
beide vanuit het Ministerie van Financiën
geïnitieerde en gestimuleerde
proiecten ko-
men
hier, ondanks het
grote belang ervan,
niet ter sprake. Men raadplege daartoe het
driemaandelijks bericht
Beleidsanalyse
van
de Commissie voor de Ontwikkeling van
Beleidsanalyse.
Dr.
L. Koopmans, De
belangrijkste wij-
zigingen in de comptabiliteitsregels voor het
rijk,
B&
G, april 1977, blz. 103.
ke behandeling verdienen, omdat de leningsvoorwaarden
geheel buiten het standaardpatroon voor deze landen vallèn
en men zich moeilijk kan voorstellen dat internationale
banken bereid zouden zijn aan een schuldenregeling voor
groepen van landen deel te nemen. Vervolgens brengt de
situatie in Soedan duidelijk naar voren, dat niet alleen
westelijke crediteuren, maar ook de Arabische landen moe-
ten willen meespelen om een schuldeilre’geling werkelijk
algemeen te maken. Maar zelfs als van die ,twee problemen
wordt afgezien, dan nog is het de vraag of een algemene
schuldenregeling gewenst is. Als bijvoorbeeld de rente en
aflossingsbetalingen in de jaren 1977-1980 voor alle landen
met een vast percentage werden verminderd
–
een verminde-
ring met bijvoorbeeld de helft komt neer op ca
$5
mrd., of
$1,25 mrd. per jaar
–
dan rijst de vraag of dit nodig is voor
landen met lage lasten (Sri Lanka, Kenya, Tanzania, Ethio-
pië), dan wel voldoende voor landen met hoge lasten (met
name Bangladesh, Birma, Pakistan en Afghanistan). Daarbij
moet verder ook rekening worden gehouden met de behoefte
aan nieuwe leningen in de komende jaren en met het uitvoer-
potentieel; beide lopen van land tot land sterk uiteen. Op
grond daarvan lijkt het wenselijk schuldenregelingen te blij-
ven maken voor landen afzonderlijk, zodat de voorwaarden
kunnen worden afgestemd op specifieke behoeften, in plaats
van algemene schuldenregelingen.
Ten slotte dient te worden opgemerkt, dat er grote schaar
–
ste is aan concessioneel kapitaal. Een algemene schuldenrege-
ling zou niettegenstaande het hierboven gestelde aanvaard-
baar zijn als de verzekering bestond dat de netto-hulp die op
deze wijze werd verstrekt, een toevoeging zou zijn aan de
bestaande kapitaalstromen naar de armste landen. Het peil
van de hulp kan gezien worden als een belangrijker doel, al-
thans op korte termijn, dan de verdeling daarvan over landen.
Daarnaast zou dan tevens een herverdeling van beschikbaar
concessioneel kapitaal ten gunste van de armste landen (die daarvan nu slechts
45%
ontvangen) kunnen worden bepleit.
W. Tims
ESB 10-8-1977
761
oriteitenbepaling, beoordeling effectivi-
teit eij efficiency. Vindt nu de minister
van Financiën het depamentsvoor-
stel ,,bezwaarlijk”, dan treedt hij in
overleg met zijn collega. Slaagt het
overleg niet, dan wordt de beslissing
van de ministerraad ingeroepen, blijkens
de M’.v.T.
Bij de begrotingsvoorbereiding speelt
het systeem van de meerjarenramingen
een voorname rol. De nieuwe wet be-
paalt, hetgeen overigens ook al gebrui-
kelijk geworden is de laatste jaren, dat
de minister van Financiën aan de ont-
werp-begroting toevoegt ramingen van
uitgaven en ontvangsten voor vier op
het begrotingsjaar volgende jaren. Voor
het eerst gepubliceerd in de miljoenen-
nota 1975 zijn ze thans ,,ingeburgerd”
en vormen ze het referentiekader voor
de jaarlijkse begrotingsontwerpen der
departementen. In de meerjarenram,in-
gen worden ingecalculeerd loon- en
prijsstijgingscomponenten, bestaande
wettelijke regelingen, concrete afspra-
ken op kabinets- of ministerieel niveau,
verplichtingen en kwantificeerbare
exogene factoren. De meerjarenramin-
gen
dragen het kenmerk van meerjaren-
afspraken
voor zover er – in de termi-
nologie van de miljoenennota – be-
leidsveronderstellingén worden over-
eengekomen voor de bétreffende jaren.
Deze voornemens kunnen zich ook uit-
strekken verder dan de maximale kabi-
netsperiode. Ze heten dan kennelijk
ramingen 3) en hebben voor zover er
geen nieuwe beleidsveronderstellingen
op de langere termijn overeengekomen
kunnen worden het karakter van ,,ge-
extrapoleerde ramingen”. Meerjaren-
ramingen geven een binding weer
bin-
nen het kabinet
en voor
alle
bewinds-
lieden 4). De begrotingsontwerpen die
de vakministers voor 1 mei bij Finan-
ciën behoren in te leveren moeten wor-
den verantwoord in termen van afwij-
kingen van de afspraken. Een afwijking
van de meerjarénafspraken kan alleen
via een nieuwe kabinetsbeslissing tot
stand komen. Ergo, elké afwijking van
het departementaal voorstel ten op-
zichte van dé afspraken lijkt ondanks
de ,,tussenschakel” van de minister van
Financiën onvermijdelijk steeds om een
kabinetsbeslissing te vragen.
In een rede te Leiden 5) zei minister
Duisenberg twee maanden geleden,
sprekend over de economie van de pu-
blieke sector, dat de ,,procedure van de meerjarénafspraken zich zeer wel leent
voor een verantwoord huishouden”.
Maar, zo ging hij verder, het blijft wik-
ken en wegen, omdat er – met een
nieuw kabinet – nieuwe claims op tafel
worden gelegd en voorts omdat de uit-
gangspunten kunnen worden gewijzigd
(bijvoorbeeld de één-procentsnorm, een
eventuele bijstelling van het toelaatbaar
geachte financieringstekort, de trend-
matige reële groei van het nationaal
inkomen in samenhang met het beslag
daarop door het privé-inkomen). Even
later: ,,uit ervaring moet ik zeggen dat
bezuinigen een zeer moeilijke opgave
is”. En dan: ,,de ervaring heeft ook ge-
leerd dat het
traditionele begrotings-
overleg
– het wikken en wegen – te
kort schiet als kader voor het nemen
van besluiten omtrent beleidsombui-
gingen van verder strekkende betekenis.
Met name voor substantiële beleidsom-
buigingen is een
politiek breder draag-
vlak
vereist”(curs. J.K.). Hij noemt dan
de procedure voor de heroverweging
van overheidstaken, die nu al een paar
jaar bestaat. Het is een procedure die
niet meer per se met de begrotingsvoor-
bereiding samenvalt, maar die voort-
durend thema van overleg zou moeten
zijn 6). Het is een nadrukkelijk op ka-
binetsniveau getilde besluitvorming. Op
het punt van de verschuiving van het bilateraal overleg, tussen de minister
van Financiën en de vakminister, naar
de ministerraad is de minister ook nog
op een andere plaats ingegaan, namelijk
bij de financiële beschouwingen in de
Eerste Kamer op vragen van de heer
Christiaanse 7). Hij sprak daar over vele
en zeer omvangrijke beleidsherzieningen
die om een ministerraadsbeslissing heb-
ben gevraagd. Alleen wanneer de be-
leidsherzieningen wat minder zwaar
zouden worden in de toekomst zou vol-
gens hem weer een iets sterker accent
op het bilaterale overleg tot stand kun-
nen komen. Om het wikken en wegen
verantwoord te doen plaatsvinden wees
de minister in zijn rede terecht op het instrument van een goed ontwikkelde
beleidsanalyse.
De wijziging van de rijksbegroting
De Cw 1927 bevat geen regelingen ten
aanzien van wijzigingen van de begro-
ting, behoudens het bekende artikel 24,
volgens hetwelk onbesteed gebleven
bedragen uit
daarvoor aangewezen ar-
tikelen van de begroting mogen worden
overgeschreven naar het volgende
dienstjaar. De medewerking van Fi-
nanciën is daarvoor vereist. Volgens de
nieuwe wet zullen artikelen in de begro-
ting worden aangewezen naar
welke,
tot een bepaald maximum,
schrijielijk verbonden
bedragen zullen mogen wor-
den overgeschreven. Heel wat stringen-
ter dus.
Het budgetrecht van de Staten-Gene-
raal behoort ook ten aanzien van de
begrotingswijzigingen tot zijn recht te
komen. De bepalingen die thans in de
nieuwe wet zijn neergelegd, vertonen
dan ook enige gelijkenis met de bepalin-
gen ten aanzien van de normale begro-
ting. Het ontwerp van wet tot wijziging van de begroting, suppletoire begroting
genoemd, moet tijdig bij de Tweede
Kamer worden ingediend. Het initiatief
komt van de betrokken minister. Deze
zendt een ontwerp naar de minister van
Financiën die op dëzelfde wijze als bij
de begrotingsvoorbereiding ,,bezwaar
kan maken”. Om een aantal weinig belangrijke be-
grotingsmutaties zonder inschakeling
van de wetgever te kunnen verrichten,
zodat het aantal wijzigingen beperkt
kan blijven, is in een verruimde over-
schrijfregeling tussen begrotingsartike-
len van een begrotingshoofdstuk voor-
zien.
Sinds 1964 (uitgezonderd 1968) ver-
schijnt omstreeks de maand juni een
zogeheten voorjaarsnota. Dit jaar zijn
erzelfs twee verschenen. Daarin wordt
een overzicht gegeven van de noodzake-
lijk geachte wijzigingen van de oor-
spronkelijke begroting en de betekenis
ervan voor het voorgenomen beleid. Erg
belangrijk zijn in dit stadium van de
uitvoering van de begroting de regels
voor de stringente begrotingspolitiek.
Voor de begroting zijn deze gepubli-
ceerd in de
Miljoenennota
1972
(blz.
31). Ze zijn uitgebreid tot de meerjaren-
afspraken in de
Miljoenennota
1975
(blz. 52). Met de invoering van de één-
procentsnorm voor de stijging van de
druk der collectieve lasten was een wij-
ziging nodig en die werd gepubliceerd
in de
Mijoenennota
1977
(blz. 58). De
spelregels komen in het kort hierop
neer. Overschrijdingen van begroting en
meerjarênafspraken behoeven de voor-
afgaande instemming van de minister
van Financiën, respectievelijk de mi-
nisterraad. Wanneer de ministerraad
niet anders beslist, behoren endogene
tegenvallers 8) binnen hetzelfde begro-
tingshoofdstuk, respectievelijk binnen
de meerjarënafspraken te worden ge-
compenseerd. Wanneer er sprake is van
exogene tegenvallers of wanneer de mi-
nisterraad zulks beslist, wordt er op
alle begrotïngshoofdstukken en! of
meerjarenramingen bezuinigd. De wij-
ziging in de regels in verband met de
één-procentsnorm behelst de noodzaak
om ook binnen middelen die als collec-
De
Mi//oenennota 1977
spreekt over meer-
jarenramingen tot
1980
en over geëxtrapo-
leerde ramingen voor
1981.
De term ,,afspra-
ken” wordt niet gebezigd in tegenstelling tot
vorige miljoenennota’s. Blijkens de toelich-
ting op blz.
57
liggen aan de ramingen tot
1980
beleidsveronderstellingen ten grondslag
en aan die voor
1981
niet over de gehele linie.
Tweede Kamer, zitting
1975-1976, 13 037,
nr.
6, M.v.A.,
blz.
9, 10.
Dr. W. F. Duisenberg, Theorie e/ of prak-
tijk van de economie van de publieke Sector,
speech ter gelegenheid van oprichtingsbijeen-
komst ,,Centrum voor onderzoek van de
economie van de publieke Sector”, 1juni
1977
Persbericht Financiën, nr. R.l 10. Eerste Kamer, zitting
1974-1975, Hande-
lingen. 17
december 1974,
blz.
164.
Eerste Kamer, zitting
1976-1977, Hande-
/ingen. 21
december
1976,
blz.
231. Endogeen: gevolg van eigen beleidsmaat-
regelen op uitgaven en/of middelen. Exo-
geen: gevolg van externe oorzaken op uit-
gaven ei/ of middelen.
762
tieve lasten worden aangemerkt, te
compenseren, alsmede een beperking
voor de compensatiemogelijkheden in
de middelensfeer voor tegenvallers bij
de uitgaven. Alleen die niet-belasting-
ontvangsten welke niet als collectieve
lasten worden beschouwd, met name de
opbrengsten wegens verkoop van aard-
gas aan het buitenland, kunnen betrok-
ken blijven bij de uitgavencompensaties.
De regering ziet echter wel de moeilijk-
heden die een dergelijk compensatie-
beleid op grond van de een-procents-
norm in de loop van een dienstjaar kan
meebrengen. Ze vindt het wel van be-
lang dat de compensaties opgeroepen
door de een-procentsnorm zonodig in
de volgende jaren tot stand kunnen wor-
den gebracht.
Belangrijke moeilijkheden doemen
natuurlijk ook op over de vraag wat nu
exogeen en wat endogeen is. Vakminis-
ters zullen spoedig geneigd zijn om voor
te stellen tegenvallers exogeen te ver-
klaren. Als bijvoorbeeld de Tweede
Kamer zich verzet tegen een door een
vakminister voorgestelde bezuinigings-
maatregel, is dat een voldoende motief
om de uitgaaf als exogeen aan te mer-ken? En verder, zullen meevallers ge-
makkelijk boven water komen, als deze
wellicht later nog voor endogene com-
pensatie kunnen worden aangewend?
Zoals reeds aangestipt is er een pro-cedure-afspraak inzake de heroverwe-
ging van overheidstaken 9). Elke minis-
ter kan bij de minister-president voor-
stellen indienen met betrekking tot her-
overweging van overheidstaken. Daarbij
hoeft hij zich niet te beperken tot het
eigen beleidsterrein. Via een ambtelijke en een ministeriële voorbereidingscom-
missie, waarin Algemene Zaken, Finan-
ciën, Binnenlandse Zaken en het (de) betrokken departement(en) vertegen-
woordigd zijn, gaan er procedurevoor-
stellen naar de ministerraad. Deze be-
slist welke onderwerpen verder zullen
worden uitgewerkt, welke prioriteiten
daarbij in acht moeten worden genomen
en door wie de uitwerking zal geschie-
den. Het resultaat van de heroverweging
wordt door de ministeriële voorberei-
dingscommissie aan de ministerraad
ter behandeling voorgelegd, met daarbij
een advies van de ,,mede betrokken”
minister(s), tot wie ook wordt gerekend
de minister die het oorspronkelijke
voorstel heeft ingebracht. Inderdaad is
dit een besluitvormingsprocedure die
nadrukkelijk op kabinetsniveau is ge-
tild. Het enige voorbeeld van toepassing
yan de procedure dat thans bekend is,
is dat van de academische ziekenhuizen.
Het beheer van de rijksbegroting
In de Cw 1927 wordt niet expliciet
bepaald dat de daartoe aangewezen
minister het beheer over een hoofdstuk
van de begroting voert. Uit art. 86 der
Grondwet is zulks wél af te leiden. Daar-
om is thans een dergelijke bepaling, die
uiteraard ook in overeenstemming is
met de praktijk, opgenomen in de nieu-
we wet (art. 17). De vakminister heeft
voor zijn beheer een politieke ministe-
riële verantwoordelijkheid jegens de
Staten-Generaal (sedert 1848, art. 55
Grondwet) en een strafrechtelijke mi-
nisteriële verantwoordelijkheid (sedert
1840) 10). De bepaling in art. 37 van de
wet 1885, die een wettelijke regeling van
de geldelijke verantwoordelijkheid
voorschreef, is vervallen bij de Cw 1927
(art. 100). Thans is zijn geldelijke ver-
antwoordelijkheid jegens de Staat en
derden onderworpen aan het geldende
privaatrecht (met name onrechtmatige
daad jegens de Staat, art. 1401 B.W.)
Bij het beheer door de vakminister
moet deze rekening houden met enige
voorschriften van de minister van Fi-
nanciën, die daartoe krachtens de Cw
1976 bevoegd is, bijvoorbeeld ter zake
van het kasbeheer en de administratie.
Voorts kan de betrokken minister
slechts
in overeenstemming
met de
minister van Financiën het hoofd van
dë afdeling Comptabiliteit, het financi-
ele centrum op het vakdepartement,
benoemen.
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven.
Het toezicht van de minister van Fi-
nanciën op de uitvoering van de begro-
ting is in de Cw 1927 geregeld in de
artikelen 12, 36 en 75 en in art. 3 van het
Wetsbesluit 1945
(Sib.
F 240). Artt. 12
en 75 belasten hem met het toezicht op
de uitgaven, resp. de ontvangsten. Art.
36 levert hem een instrument om dit
toezicht te effectueren, de kredietope-
ning. In principe hebben de vakminis-
ters voor alle verplichtingen die ze aan-
gaan en die leiden tot uitgaven ten laste
van de begroting een machtiging nodig
van de minister van Financiën. De mi-
nister van Financiën kan weigeren het
krediet te openen op rechtmatigheids-
gronden, waaronder dreigende over-
schrijding van het begrotingsartikel.
Wanneer, in dit voorbeeld, er geen over-
eenstemming komt tussen Financiën en het vakdepartement, zoals een compen-
satie, dan is het formeel aan de vak-
minister om de beslissing van de minis-
terraad in te roepen. De minister van
Financiën kan het krediet ook weigeren
op doelmatigheidsgronden, althans zo
lijkt dat af te leiden uit verschillende
passages in de oude en de nieuwe wet
en de toelichtingen erop. In zo’n geval
moet volgens de Cw 1927 de minister
van Financiën de beslissing van de mi-
nisterraad inroepen. Tot slot wordt in
het Wetsbesluit geregeld dat ambtena-
ren van Financiën het recht hebben in-
lichtingen op te eisen bij alle ambtena-
ren en beambten in rijksdienst.
In de nieuwe wet zijn de toezichtsbe-
palingen bijeengebracht in de artikelen
27, 28 en 30. In de formulering van het
toetsingscriterium (art. 27, lid 2) wordt
gesproken over ,,mede het algemene
financiële beleid”. Met ,,mede” wordt
blijkens de M.v.T. gedacht aan een toe-zicht op de rechtmatigheid en een zeker
toezicht op de doelmatigheid. Een toe-
zicht dat zich zal bewegen in de sfeer
van de algemene beleiciscoördinatie, de
zorg voor de interne samenhang in de
rijksdienst. Het instrument van de kre-
dietopening is gewijzigd. De minister
van Financiën moet vooraf artikelen
van uitgaaf aanwijzen ten laste waarvan
geen verplichtingen mogen worden aan-
gegaan dan nadat hij daarmee heeft
ingestemd. Het gaat om begrotings-
artikelen waarbij het niet mogelijk was
bij de begrotingsvoorbereiding voldoen-
de inzicht te verkrijgen in de besteding
dan wel om ter zake van de besteding
genoegzamê afspraken te maken. Dit
zullen volgens de M.v.T. vooral inves-
teringen, bepaalde subsidies en bijdra-
gen zijn. De praktijk van de krediet-
opening heeft zich al een heel eind in die
richting bewogen. Voor vele begrotings-
artikelen wordt krediet gegeven voor
het hele jaar. Opmerkelijk is dat in de
nieuwe wet een regeling bétreffende
éonflicten tussen vakminister en minis-
ter van Financiën achterwege is gelaten.
In de toelichting wordt verklaard dat het vanzelfsprekend is geworden dat
ministers een onderling meningsverschil
aan de ministerraad ter beslissing voor-
leggen. Tot slot is het belangrijke recht
van de minister van Financiën om in-
lichtingen op te eisen bij ieder in rijks-
dienst gehandhaafd (art. 30 Cw 1976).
De rol van de ministerraad
Uit het voirafgaande zal reeds duide-
lijk zijn geworden dat er bij de voorbe-reiding, de wijziging en het beheer van
de rijksbegroting voortdurend wegen
openstaan om een geschil tussen de mi-
nister van Financiën en de vakminister
aan de ministerraad ter beslissing voor te leggen. Wat valt er van de minister-
raad zelf te zeggen, nu blijkt dat de
ministerraad als college een belang-
rijker rol is gaan spelen? Buiten de
Grondwet, die uitgaat van een louter
individuele verantwoordelijkheid, om
heeft zich een ontwikkeling voltrokken
Tweede Kamer, zitting
1975-1976, 13 600
hoofdstuk IX A, nr.
7,
nota naar aanleiding
van het verslag, 3 december
1975,
blz.
8.
Thans geregeld in art.
81,
lid 4 der Grond-
wet en in de wet van 22 april
1855, Sib. 33.
ESB 10-8-1977
763
Prof. Dr. F.
de Roos e.a.: Het
internationale monetaire
stelsel.
Serie: de moderne
economie, Stenfert Kroese BV, Leiden, 1976, 346 blz., f. 49,50.
Gaande weg is in de eerste helft van de
jaren zeventig het Bretton-Woodsstelsel
geliquideerd. De officiële inwissel-
baarheid van de VS-dollar in goud op
basis van de prijs welke daarvoor in
1934 was vastgesteld, kon worden ge-
handhaafd tot 15 augustus 1971. Voorts
vervielen stabiele koersverhoudingen van belangrijke valuta’s tegenover de
dollar op 19 maart 1973 en daarmee be-
hoorde het wereldgeldstelsel, waarmee
wij sinds 1945 zo vertrouwd waren, tot
het verleden. Aanvankelijk leek het alsof
met deze gebeurtenissen een tussen-
periode was aangebroken, gedurende
welke een nieuw stelsel met officiële
koersverhoudingen en interventie-af-
spraken zou worden ontworpen. Met
veel ijver werden immers reeds direct
na het Smithonian Agreement van 18
december 1971 pogingen ondernomen.
Tot dusver echter leidde het een en ander
nog niet tot een afgerond positief resul-
taat. Bijgevolg heeft het internationale
monetaire stelsel in onze dagen iets twee-
slachtigs. Weliswaar is het officiële stre-
ven naar een hervorming in bovenom-
schreven richting nog steeds intact;
praktisch echter ziet het er naar uit dat
– behoudens het Westeuropese slang-
arrangement – vooralsnog flexibele
wisselkoersen als systeem zullen funge-
ren. Deze recente geschiedenis van en
vooruitzichten omtrent de internationale
monetaire verhoudingen vormen de
achtergrond van de studie welke de
Roos, Karsdorp, Maarse, Schep en
Smits schreven.
Hei internationale monetaire stelsel
is een in hoofdzaak theoretische studie,
welke uit vier delen bestaat. Het eerste
daarvan is van historisch-beschrjvende
aard, waarbij de klemtoon is gelegd
op de lotgevallen van het Bretton-
Woodssysteem. Vanwege de beknopt-
heid (48 blz.) is het duidelijk bedoeld als
een inleiding. Vervolgens vormt het
tweede deel, dat is gewijd aan het ,,aan-
passingsprobleem”, de hoofdmoot van
het werk. Daarbij gaat het erom in hoe-
verre het betalingsbalansevenwicht be-
reikbaar is met gelijktijdige verwezen-
lijking van bepaalde economisch-politie-
ke doelstellingen. De auteurs bespreken
dit onderwerp op basis van een Keynesi-
aans model, waarbij de vraag wordt ge-
steld, in hoeverre met behulp van het
financiële overheidsbeleid en de
monetaire politiek betalingsbalans-
evenwicht en ,,full employment” bereik-
baar zijn. Hierbij is, enigszins bevreem-
dend, het beroep van de overheid op de
kapitaalmarkt als een vorm van mone-
tair beleid beschouwd (blz. 58). In de
voorbereidende begripsvorming is het
betalingsbalansevenwicht omschreven
als de situatie waarin de ,,externe ont-
vangsten en uitgaven van de niet-
monetaire sectoren, van de volkshuis-
houding aan elkaar gelijk zijn”. Daar-
bij worden de overheid, de centrale bank
en het geldscheppende bankwezen tot de
monetaire sector gerekend. Enigszins
subtiel-theoretisch is hieraan toegevoegd
(blz. 67) dat bij deze omschrijving flexi-
naar een algemeen regeringsbeleid waar-
voor de ministers een collectieve ver-
antwoordelijkheid dragen Ii). Volgens
het Reglement van Orde voor de Raad
van Ministers 12) beraadslaagt en be-
sluit de raad over de aangelegenheden
bëtreffende het algemene regerings-
beleid. Blijkens de M.v.T. (blz. 5 en 6)
bij de begroting Algemene Zaken 1976
behoren daarbij tegenwoordig naast
onder meer de wetsontwerpen – dus
ook de ontwerp-begrotingswetten –
tevens het bekendheid geven aan be-
leidsvoornemens en beleidsvoorstellen
wanneer ze (onder meer) belangrijke
financiële consequenties kunnen heb-
ben. De minister-president heeft er
evenwel bij het beleidsdebat van Alge-mene Zaken in de Eerste Kamer ‘(3 fe-
bruari 1976) op gewezen dat wat onder
algemeen regeringsbeleid dient te wor-
den verstaan aan de interpretatie van
de raad zelf is overgelaten en dat be-
sluiten hierin niet limitâtief zijn. Welnu,
de gezamenlijke ministers, de minister-raad, zijn verantwoordelijk voor het al-
gemene financiële beleid voor zover het
wordt geacht deel uit te malen van het
algemene regeringsbeleid. Dan telt de
stem van de minister van Financiën ten
aanzien van het algemene financieel
beleid in de ministerraad formeel niet
zwaarder dan die van de andere minis-
ters.
Met verwijzing ook naar de zware
heroverwegingsprocedure, die kennelijk
moeizaam werkt, kunnen we ons af-
vragen of van de ministerraad mag en
kan worden verwacht dat deze gemak-
kelijk en flexibel tot beleidsherzieningen
kan komen. Bij méer frequente besluit-
vorming in de ministerraad lijkt over
het algemeen het ,,non-interventieme-
chanisme” te gaan heersen. In de tijd
van minister-president Drees was het al zo. De discussie bleef toen beperkt
tot de minister van Financiën en de vak-
minister. ,,Als Minister-President moest
ik zorgen dat er tenslotte een beslissing
kwam, waarbij de minister van Finan-
ciën nogal eens mijn steun had” 13). De
huidige minister van Financiën heeft
verklaard dat het verschijnsel van de
non-interventie verminderd zou zijn,
bijvoorbeeld door het invoeren van de
één-procentsnorm, waarmee samen-
gaand een beperking van de uitgaven-
groei. De ministers zouden daardoor
nauwer betrokken zijn bij het budget-
taire beleid 14).
De minister-president heeft bij ons
nauwelijks speciale wettelijke bevoegd-
heden. Als voorzitter van de minister-raad heeft hij er wel voor te zorgen dt
er beslissingen worden genomen 15).
Staken de stemmen, dan is de zijne
doorslaggevend.
De minister-president en de minister
van Financiën zijn de enige twee minis-
ters die zich uit hoofde van hün functie
niet kunnen onttrekken aan bemoeiïn-
gen met de financiële kant van het be-
leid van de vakministers. Of de huidige
minister-president in dëzelfde mate zijn
steun pleegt te geven aan de minister
van Financiën als de heer Drees sr. des-
tijds, weten we niet.
J. 1. R. Kindt
II) Zie ook Mr. T. Koopmans,
Compendium
van hei staatsrecht,
2e druk, 1976, blz. 119. Stb.
.1956,309.
Dr. W.
Drees,
De vorming van het rege-
ringsbeleid,
Assen, 1965, blz. 94.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977,
Hande-
lingen,
21 december 1976, blz. 231.
IS) Zie ook Mr. H. van Maarseveen,
De heer-
schappij van de ministerraad,
‘s-Gravenhage,
1969, blz. 38.
Rectflca tie
In het artikel ,,lnflatie-theorie en theo-
rie-inflatie” van Drs. H. J. van de Braak
in
ESB
van 27 juli ji. is een storende
zetfout geslopen. De auteur vertaalt in
dit artikel het woord anomie met norm-losheid. Dit is in de tekst normloosheid
geworden, waardoor veel van de bete-
kenis van de laatste paragraaf verloren is
gegaan. Onder normlosheid verstaat de
auteur het gemakkelijk omspringen met normen, terwijl-.normloosheid betekent
de afwezigheid van normen.
764
bele wisselkoersen geen garantie bieden
voor betalingsbalansevenwicht, omdat
geldscheppende banken als koper, resp.
als verkoper van vreemde valuta kunnen
optreden. Vanwege het koersrisco –
waarvoor elke rechtgeaarde bankier hui-
vert – zal dat echter steeds in beperkte
mate het geval zijn.
Vervolgens breiden de auteurs hun –
tot nu toe autarkische – model uit met
de lopende rekening. Als deze niet in
evenwicht is treedt een monetair effect op.
aangezien de liquiditeitenmassa ver-
andering ondergaat; voorts zal het des-
betreffende saldo een inkomenseffect op-
roepen. Daarbij wordt de import af-
hankelijk geacht van het binnenlandse
nationale inkomen, terwijl er geen ver
–
band wordt verondersteld tussen de
export en het buitenlandse nationale
inkomen.
De
opmerking dat hierdoor
de analyse slechts betrekking heeft op
een klein land, neemt niet weg dat im-
en export methodologisch identiek zijn.
De
grafische weergave van het model,
welke tot dusver was beperkt tot de IS-
en LM-curve, wordt vervolgens uit-
gebreid met een B-lijn, welke de com-
binaties van rente en inkomen weer-
geeft en waarbij de lopende rekening in
evenwicht is. Zolang geen kapitaal-
verkeer optreedt verloopt de B-ljn ver
–
ticaal. Een IS/ LM-snijpunt links van de
B-lijn duidt op een betalingsbalans-overschot; rechts is er uiteraard een
tekort.
De
auteurs geven aan hun model een
economisch-politieke strekking als zij de
overheidsbestedingen – ter beïnvloe-
ding van de autonome investeringen
– en de monetaire politiek, ter bepa-
ling van het liquiditeitenaanbod, als
endogene variabelen opnemen.
De
over-
heidsbestedingen leiden, volgens een
theoretisch wel erg gladde constructie,
tot een verschuiving van de
IS-
langs
de LM-curve, terwijl de monetaire poli-
tiek tot effect heeft dat de LM-curve
langs de IS-lijn beweegt.
In
hoeverre
is het nu mogelijk om met de overheids-
bestedingen in het monetaire beleid een
bepaald nationaal inkomen – hetgeen
een werkgelegenheidsdoelstelling im-
pliceert – en betalingsbalansevenwicht
tè verwerkelijken? Bij het antwoord op
deze vraag gaan de auteurs aanvanke-
lijk uit van vaste wisselkoersen. Met
uitzondering van die bijzondere situatie,
waarbij het inkomen precies samenvalt
met het betalingsbalansevenwicht – de
IS-, LM- en B-ljn hebben dan een ge-
meenschappelijk snijpunt – is het
niet goed mogelijk om beide doelstel-
lingen gelijktijdig te verwezenlijken. Dit
spruit voort uit de omstandigheid dat de
overheidsbestedingen en het monetaire
beleid – wat de invloed op het nationale
inkomen en de stand van de lopende re-
kening betreft – beide dezelfde invloed
hebben, zodat zij als één instrument
fungeren en niet voor het bereiken
van onderscheiden doelstellingen aan-
wendbaar zijn. Vervolgens introduceren
de auteurs – onder handhaving van de
vaste wisselkoersen als hypothese – in-
ternationaal kapitaalverkeer voor zover
dit voortspruit uit rendementsoverwe-
gingen. Daarbij wordt de mogelijkheid
overwogen om het liquiditeitsbegrip uit
te breiden met de tegoeden in vreemde
valuta van ingezetenen bij buitenlandse
banken (blz. 91). Dit lijkt ons, vooral
uit een oogpunt van statistische regis-
tratie, niet gewenst.
De
introductie van het kapitaalverkeer
leidt ertoe dat de B-curve niet meer
verticaal, maar schuin rechts vanuit de
x-as naar boven loopt, omdat een stij-
gende rente leidt tot netto-kapitaal-
import. Het bereiken van evenwicht op
de lopende rekening en een bepaald
nationaal inkomen wordt nu iets ge-
makkelijker. Een vergroting van de over-
heidsbestedingen leidt tot verslechtering
van de lopende rekening, alsmede tot
monetaire verkrapping en kapitaal-
import. Per saldo betekent dit, als de
LM-curve steiler verloopt dan de
B-
curve, een betalingsbalansverbetering.
De
effecten van de monetaire politiek
veranderen niet, zodat liquid iteitsverrui-
ming. betalingsbtIansversltchteting ten
gevolge heeft. Dit alles maakt op
bescheiden schaal en op korte termijn
het realiseren van een bepaald inko-
mensniveau en betalingsbalanseven-
wicht mogelijk.
De
auteurs bespreken het
een en ander vanuit een situatie met be-
talingsbalansevenwicht en werkloosheid.
Zij
introduceren vervolgens een ver-
groting van de overheidsbested ingen,
waardoor ,,full employment” wordt be-
reikt en – door kapitaalimport –
een betalingsbalansoverschot ont-
staat. Dit laatste verdwijnt echter door
de gevolgen van liquiditeitscreatie.
Vanwege de onderscheiden invloed op
het renteniveau past het bestedingsbe-
leid als instrument het best met be-
trekking tot het nationaal inkomen en
het monetaire beleid met betrekking tot
de betalingsbalans. Tot dusver was een
goede mix van deze instrumenten moei-
lijk realiseerbaar. Dat geldt in nog ster-
kere mate voor de theoretisch gewenste
internationale coordinatie. En omdat het
kapitaalverkeer over de grenzen heen
in de gehele analyse een sleutelrol speelt,
is zij beperkt tot landen met een ongeveer
gelijke ontwikkeling.
Vervolgens introduceren de auteurs
veranderlijke wisselkoersen; in eerste
aanleg globaal conform het Bretton
Woodssysteem. Koerswijziging – bij-
voorbeeld devaluatie – leidt tot ver-
schuiving van
IS-
(naar rechts en naar
boven) en de B-curve (naar rechts en naar beneden).
De
bespreking van het uit-
eindelij ke resultaat neemt vele bladzijden
in beslag. Daarbij passeren bekende
aangelegenheden de revue, zoals de das-
ticiteitenanalyse en de absorptiebe-
nadering.
De
conclusies
zijn
echter niet
verrassend. Normaliter zal devaluatie
bij overigens redelijk stabiele verhou-
dingen, leiden tot verbetering van de be-
talingsbalans. Daartoe is het wel nodig
de devaluatie restrictief te begeleiden.
Een minihoofdstuk
(6
blz.) is gewijd aan
volkomen vrije wisselkoersen.
De
negatieve praktische ervaringen hiermee
hebben reeds duidelijk een domper gezet
op de theoretisch hoogestemde ver-
wachtingen van weleer.
Bij
flexibele wis-
selkoersen vervalt theoretisch het be-
talingsbalansevenwicht als doelstelling.
Daarmee wordt echter tevens een be-
langrijke stimulans voor een beleid ter
stabilisering van het prijsniveau wegge-
nomen. Flexibele wisselkoersen en
een hoge inflatiegraad – met alle gevol-
gen van dien – gaan dan ook doorgaans
hand in hand. Hieraan had in de studie
van De Roos c.s. iets meer aandacht be-
steed mogen worden. Het uitgebreide
hoofdstuk over ,,belemmering van het
internationale kapitaalverkeer”, waarbij
vooral vanuit praktisch-bancair ge-
zïchtspunt vele kanttekening kunnen
worden gemaakt, moge hier buiten be-
schouwing blijven.
Het opmerkelijk kleine derde deel van
de studie (II blz.) is gewijd aan ,,het Ii-
quiditeitsprobleem”.
Dë
behoefte aan
internationale liquiditeiten – aldus de schrijvers – spruit voort uit het trans-
actie-, het vertrouwens- en het voor-
ichtigheidsmotief. Omdat slechts met
betrekking tot het eerste motief – en dan
nog maar bij benadering – een kwanti-
tatieve aanduiding mogelijk is, kan de
totale behoefte aan internationale li-
quiditeiten theoretisch niet worden vast-
gesteld. Het vierde en laatste deel bevat
een beschrijving van de pogingen tot ver-
nieuwing van het internationale mone-
taire stelsel, zoals die sinds de liquidatie
van het Bretton-Woods-systeem
zijn
ondernomen.
Het geheel overziende is de studie
van de Roos e.a. – zonder de ogen
te sluiten voor mogelijke verbeteringen,
waaromtrent hier reeds enkele indicaties
zijn gegeven – een welkome bijdrage
aan de Nederlandse literatuur over de in-
ternationale monetaire betrekkingen.
C. J. Rijnvos
Herbert Glejser (ed.):Quantitative studies
of international economic relations.
North-Holland Publishing Company,
Amsterdam,
1976,
281 blz., f.
95.
Tien bijdragen van vooraanstaande
economisten op het gebied van nieuwe
ontwikkelingen in de kennis van inter-
nationale economische betrekkingen.
Twee ervan handelen over het koppelen
van nationale econometrische modellen,
zes bijdragen verdiepen de theorie van
de internationale handel, een artikel
onderzoekt de rol van human capital
in de internationale handel en een bij-
drage gaat over internationale investe-
ringen.
ESB
10-8-1977
765
J. A. A.
van Doorn eC. J. Lammers: Moderne
sociologie, Aula
29, Spectrum,
Utrecht, 13e druk, 480 blz., f.
9,90.
Sinds het verschijnen van de eerste
druk, in 1959, van Moderne sociologie
van J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers
hebben vele studenten in de sociale we-
tenschappen in Nederland hun eerste
kennismaking met de sociologie gemaakt
op grond van bestudering van deze inlei-
ding. En niet alleen zij. Ook voor vele
,,buitenstaanders” werd het gezicht van
de sociologie bepaald door de inhoud
van Moderne sociologie. Het boek ver-
scheen in een periode die gekenmerkt
werd door optimisme zowel over de groei
van sociologische kennis als over de
maatschappelijke brui kbaarheid van die
kennis. Dit laatste werd duidelijk gillu-
streerd door de toenemende vraag bij
vooral overheid en bedrijfsleven naar so-
ciologen en resultaten van sociologisch
onderzoek.
Ook de auteurs van
Moderne Socio-
logie
geven duidelijk blijk van dit opti-
misme. De moderne sociologie was zo-
wel een voortzetting van de klassieke
systeembouwers en de detaillistische fei-
tenverzamelaars, maar werd tegelijker-
tijd gezien als reactie op het ,,bloedarme
empiricisme” en de klassieke façade-
bouw. De tijd van grote stelsels is voor-
bij, zo merkten de schrijvers op. ,,Er is
een convergentie in het sociologisch den-
ken en onderzoeken te constateren” en
,,Het streven naar een omvattend kennis-
systeem, steunend op empirisch onder-
zoek en bestemd als analytisch instru-
ment is naar onze mening kenmerkend
voor de huidige ontwikkeling van de so-
ciologie” (blz. II). De socioloog streeft
naar objectiviteit en waarheid. De garan-
tie dat de betrouwbaarheid van sociolo-gische kennis niet even subjectief is als
alledaagse kennis ligt in de methodolo-
gie. ,, Logico-experimenteel” geformu-
leerd: ,,Enerzijds zoekt de wetenschap
zekerheid door de wetten van het logisch
denken toe te passen, anderzijds door een
onvermoeide en rigoureuze controle van
haar waarnemingen en ervaringen” (blz.
17).
De kritiek die Moderne sociologie
ten
deel viel, bevestigt in een aantal opzich-
ten de uitgangspunten van Van Doorn en
Lammers. Noch hun wetenschapsopvat-
ting noch hun ideeen over de groei van de
sociologie werden op de korrel genomen.
De kritiek richtte zich in de eerste plaats
op definitiezaken, op de houdbaarheid
van gemaakte onderscheidingen als die
tussen structuur en cultuur of tussen het
uiterlijke (,,objectieve”) aspect van ge-
drag en het innerlijke (,,subjectieve”)
aspect daarvan. Het sceptische geluid
over de sociologie welke Van Doorn en
Lammers voorstaan, komt in die periode
van Goudsblom in zijn Een kritiek op
Moderne sociologie.
,,De schrijvers wil-
len ,niçt minder dan ,het sociale gedrag’ systematiseren en analyseren, maar ,het
sociale gedrag’ als zodanig is te vaag en
te veelomvattend; het biedt te weinig
aanknopingspunten voor een empirische
toetsing van de theorie” 1).
Thans, 17 jaar later, hebbende auteurs
besloten tot een bijgewerkte en herziene
uitgave, waarin reeds in de ondertitel het
inleidende karakter beklemtoond wordt:
,,systematisch en analyse” is vervangen
door ,,een systematische inleiding”.
Ik zal in het onderstaande geen bespre-
king geven van een boek dat reeds zovele
drukken heeft gekend, maar in de eerste
plaats nader ingaan op de aard van het
bijgewerkte en van de herziening. Daar-
na zal ik proberen de plaats van
Moderne
sociologie
in de hedendaagse sociologie
nader te bepalen.
Tegen het einde van de jaren zestig is
het optimisme over de groei van de so-
ciologische kennis, ook in Nederland,
hevig geschokt. Hoewel de meeste socio-
logen wel van mening zullen zijn, dat
groei van wetenschappelijke kennis en
convergentie in het theoretisch denken
wenseljke zaken zijn, is de huidige situ-
atie meer in overeenstemming met een
slagveld, waarin onderscheiden partijen
zich stevig hebben ingegraven en elkaar
vanuit de loopgraven fel bestoken. In
plaats van convergentie wordt in de re-
cente inleiding de nadruk gelegd op het
theoretisch pluralisme als kenmerkend
voor de sociologie.
Ook zonder deze ontwikkeling zou
Moderne sociologie,
na 17 jaar, aan een
herziening toe zijn geweest. Naar het
oordeel van de auteurs is de ,,aanpassing
inderdaad ingrijpend geweest” (blz.
13). De wijzigingen en aanpassingen
betreffen het actualiseren van voorbeel-
den, het gebruik maken van recentere
literatuurbronnen en onderzoeksresulta-
ten, het samenstellen van een zeer nuttige
nieuwe wegwijzer in de sociologische
literatuur alsmede van een bijgewerkte
literatuurljst.
De totale opzet van
Moderne sociolo-
gie
is gehandhaafd. Wel is achter elk
hoofdstuk een ,,Aanvullend commen-
taar” opgenomen, waarin wordt verwe-
zen naar nieuwe gegevens en publikaties,
en is de tekst ,,aangepast op plaatsen
waar uiteenzettingen duidelijk achter-
haald waren dan wel aan gerechtvaardig-
de kritiek blootstonden” (blz. 13). Dit
geldt vooral de hoofdstukken over
,,Structurele elementen” (III), ,,Sociale
systemen” (VIII), ,,Verandering” (XIII)
en ,,Verklaring van sociale verandering”
(XIV). Het inleidende hoofdstuk is ge-
heel herschreven. Het opent met een
bijzonder aardig voorbeeld: het schrijven
van .een brief als expressie van een be-
paalde sociale orde.
Welke argumentaties geven Van
Doorn en Lammers voorhet vasthouden
aan de oorspronkelijke opzet? In de
eerste plaats erkennen zij dat er van een
groei naar een meer geintegreerde socio-
logie geen sprake is en dat het naast
elkaar bestaan van verschillende theore-
tische perspectieven een feit is. De schrij-
vers menen dat dat laatste zinvol is,
al was het maar om doodlopende
wegen groepsgewjs voor nieuwe routes
te kunnen verwisselen – een strategie
waarvan de vruchtbaarheid door bijv.
Kuhn voldoende is aangewezen” (blz.
15). Uiteenvallen van de sociologie is
echter volledig onaanvaardbaar en vindt
in werkelijkheid volgens de auteurs ook
nauwelijks plaats. Zij menen, dat de
meeste belangrijke sociologische varian-
ten nog steeds een gemeenschappelijke
onderstroom kennen, gekenmerkt door
een empirisch-theoretisch wetenschaps-
programma.
Moderne sociologie wil
min
of meer representatief zijn voor die alge-
mene onderstroom van het vak (blz. IS).
Opgemerkt moet worden dat in deze
inleiding tot de sociologie noch een po-
ging wordt ondernomen perspectieven of
varianten met elkaar te contrasteren,
noch nader uiteengezet wordt welke be-
langrijke sociologische varianten via het
empirisch-theoretisch programma ver-
bonden zijn. Moderne sociologie,
in de
herziene versie, pretendeert niet een inlei-
ding te zijn tot
de sociologie. Het is echter
jammer, dat de auteurs nauwelijks de
moeite nemen hun positie duidelijk te
maken vis-â-vis andere opvattingen.
Hun argumentatie is op dit punt vooral
didactisch van aard. ,,Wij bewegen ons
van klein naar groot,” …..van ver-
trouwd uit onmiddellj ke ervaring van de
lezer naar ver verwijderd en abstract”
(blz. 15). Bovendien zou het introduce-
ren van die sociologen, die zich vooral
met de ,,grote” verschijnselen bezighou-
den naar hun mening een uiterst onsa-
menhangend beeld van het vak opleve-
ren. Toevallig blijken de didactische
argumenten zeer goed aan te sluiten bij
de paradigmatische uitgangspunten.
Moderne sociologie is een voorbeeld
van analytische sociologie. Niet
perso-
nen, maar hun sociaal gedrag vormt het
uitgangspunt voor de analyse. Grote,
complexe verschijnselen worden voorge-steld als resultanten van de activiteiten of
eigenschappen van de gedragselemen-
ten. Het gaat hier om een anascopische
benadering van de sociale werkelijkheid,
welke gesteld kan worden tegenover een
katascopische, waarin de betekenis van
kleine eenheden primair gezien wordt als
bepaald door het totaal (systeem, sociale.
structuur). In dit opzicht staat Moderne
sociologie
tegenover het functi onalisme
en het moderne structuralisme (Lévi-
Strauss, Althusser). Bij Van Doorn en
Lammers is bijvoorbeeld de sociale
–
1) J..Goudsblom, in: Sociologische Gids, 9e
jrg., t,
1962, blz. 38.
766
structuur een uit elementen – sociale
betrekking en verhoudingen – samenge-
steld netwerk. Deze elementen zijn een
abstractie van interacties en communica-
ties. Staan zij in dit opzicht tegenover
functionalisme en het structuralisme,
naar hun opvatting oversociaal gedrag is
Moderne sociologie
duidelijk te plaatsen
tegenover interpretatieve opvattingen als
bijvoorbeeld het symbolisch interactio-
nisme. Dit blijkt vooral uit het door de
auteurs gemaakte en veel bekritiseerde
onderscheid tussen het uiterlijke of ob-
jectieve aspect van sociaal gedrag (inter
–
actie) en het innerlijke of subjectieve
aspect daarvan (communicatie).
In het aanvullend commentaar bij
hoofdstuk II geven zij hun oordeel over
het symbolisch interactionisme, waar
–
over zij opmerken, dat in deze benade-
ring aandacht voor processen van bete-
kenisverlening of zingeving door de mens
aan zijn eigen gedrag en aan dat van
anderen het vertrekpunt van analyses
vormt. Belangrijk is echter in dit verband
erop te wijzen, dat de benadering van
Van Doorn en Lammers in sterke mate
neo-positivistisch is gekleurd en als zodâ-
nig in scherp contrast staat met meer in-
terpretatieve of humanistische oriënta-
ties in de sociologie als bijv. het symbo-
lisch interactionisme. Deze beperking tot
gedragssociologie en uitwisselings- of
ruiltheorie behoeft op zich geen bezwaar
te zijn, zolang de verhouding tussen deze
sociologie en andere uitgangspunten niet
alleen wordt aangegeven, maar ook in
beknopte vorm wordt uitgewerkt. Dit is
niet het geval, waardoor in elk geval de
presentatie van deze sociologie niet als
zodanig bijdraagt tot de door de auteurs
toegejuichte mogelijkheid van sprongs-
gewijze verwisselen van oude, doodlo-
pende wegen voor nieuwe.
Een inleiding in de sociologie is er om
in het onderwijs te worden gebruikt. Dat
betekent dat docenten, die dit boek als
leermiddel gebruiken, het niet alleen
beoordelen op systematiek, helderheid
e.d., maar ook op de mate waarin het
aansluit bij problemen van studenten
waarmee hij in lessituaties wordt ge-
confronteerd. Afgezien van de al gere-
James E. Anderson (ed.): Economic
regulatory policies.
Lexington Books,
Farnborough, 1976, 215 blz., $ 18.15.
Verzameling bijdragen van verschil-
lende auteurs op het gebied van de
economische politiek. Deel 1 handelt
over economische stabiliteit, deel II
over landbouwbeleid, deel III over con-
sumentenbescherming, deel IV over het
beleid t.a.v. aardgasproduktie en fusies.
CDA: Bouwstenen voor een Europees
beleid.
Den Haag, 1976, 60 blz.
Rapport van een commissie van de
wetenschappelijke instituten van KVP,
ARP en CHU over het Europees beleid.
leveerde problemen van het theoretisch
pluralisme stuiten wij hier op vragen die
betrekking hebben op de verhouding
tussen sociologie en samenlevingsvraag-
stukken als bijv. racisme, emancipatie,
vervreemding, verstedelijking, effecten
van welvaartstijging en maatschappelij-
ke ongelijkheid, op het effect van weten-
schappelijke kennis op de samenleving,
op de verhouding tussen paradigmata en
theorieën aan de ene kant en onderzoek, met inbegrip van de beschikbare
metho-
den en technieken, aan de andere kant en
als laatste, maar zeker niet als minst
belangrijke, op de verhouding tussen
so-
ciologie en beleidsvraagstukken, met
name wanneer het om multi- of inter-
disciplinaire samenwerking gaat. Aange-
zien deze vragen, meer dan 17 jaren
geleden, werden gesteld, zou men er,
gezien het gepropageerde didactische
uitgangspunt, grotere aandacht voor ver-
wachten dan uit deze nieuwe tekst blijkt.
Daarnaast lijkt mij het niet onbelangrijk,
dat de lezer er vroegtijdig van op de
hoogte wordt gesteld, wat de belangrijk-
ste theoretische problemen en beperkin-
gen zijn, waarmee een gedragstheoreti-
sche benadering wordt geconfronteerd.
Ten slotte moeten de lezers een inzicht
krijgen in de soorten ontwikkelingen,
waaronder ook de stagneringen, welke
zich voordoen.
In hoofdlijnen is
Moderne sociologie
in theoretisch opzicht nauwelijks gewij-
zigd vergeleken met de andere drukken.
De ,,face-lift” welke de inleiding binnen
het gegeven theoretische kader heeft
ondergaan, heeft de aantrekkelijkheid
ervan duidelijk verhoogd. Wie zich door
middel van de
Moderne sociologie op
de
hoogte wil stellen van de stand van zaken
binnen de sociologie, dient zich van de
genoemde beperkingen bewust te zijn.
Voor het onderwijs betekent dit dat deze
tekst bij voorkeur bestudeerd zal moeten
worden in combinatie met een algemeen
overzicht van de hoofdkenmerken van de
belangrijkste andere benaderingen zoals
de interpretatieve, kritische en functi-
onalistische.
J. Beding
Het rapport gaat kort in op het buiten-
lands beleid, de ontwikkelingssamenwer-
king, de handelspolitiek, economische
en monetaire vraagstukken, het fiscaal
beleid, de sociale politiek, het regionaal
beleid, het industriebeleid, het milieu-
beleid, het energiebeleid en de land-
bouwpolitiek.
Drs. K. P. G. Wilschut: De taak van de
interne accountant.
Samsorn Uitgeverij,
Alphen aan den Rijn, 1976, 18 blz.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van, buitengewoon lector
in de accountancy aan de Katholieke
Hogeschool te Tilburg.
ESb
Mededelingen
Zonne-energieprojecten in Nederland
Op
7 september a.s. organiseren de
Vereniging voor Zonne-energie, de Kon-
taktgroep Zonne-energie en Klimaatbe-
heersing en het Energieonderzoek Cen-
trum Nederland een conferentie over
zonne-energieprojecten in Nederland.
Sprekers zijn:
• Prof. Dr. Ir. J. C. Francken, Gronin-
gen: Wat is en doet de Vereniging
voor Zonne-energie?;
• Prof. Ir. C. W. J. van Koppen,
Eindhoven: Perspectieven voor zonne-
energie in Nederland en elders;
• Prof. Dr. Ir. J. C. Francken, Gronin-
gen: Zonne-onderzoek in Nederlandse
laboratoria.
In de namiddag worden projecten
besproken.
Plaats:
Jaarbeurs-Congreszaal,
Utrecht. Aanvang: 10.00 uur. Kosten:
f. 17,50 op girorekening 162985
t.n.v. Energieonderzoek Centrum Neder-
land, Den Haag. Inlichtingen: Bureau
Voorlichting van het Energieonderzoek
Centrum Nederland, Scheveningseweg
112, Den Haag, tel.: (070) 51 45 81,
tst. 145/ 148.
Glaxo wetenschapsprijs
In het kader van haar bedoeling
een bijdrage te leveren aan het schrijven
voor een groot publiek over weten-
schappelijke onderwerpen stelt het phar-
maceutisch concern Glaxo Holdings
Ltd. Engeland in alle EG-landen een
tweetal prijzen beschikbaar:
• f. 4.500 voor het beste artikel of serie
artikelen over een wetenschappelijk
onderwerp;
• f. 4.500 voor het beste script van
een radio- of televisieprogramma over
een wetenschappelijk onderwerp.
Bovenstaande prijzen zullen worden toegekend aan publicisten die, naar het
oordeel van een onafhankelijke jury,
bij voortduring hun bijdrage hebben
geleverd aan verbetering van de kwaliteit
van de wetenschapsjournalistiek in Ne-
derland.
Inlichtingen: Glaxo BV, Parklaan 6-8,
Hoofddorp, tel.: (02503) 1 59 61.
G. C.
Nielen: De bedoeling van in-
formatie voor mens en organisatie.
Samsom Uitgeverij BV, Alphen aan den
Rijn, 1976, 151 blz.
Het boek beschrijft de informatie-
systemen die een Organisatie moet
hebben om goed te functioneren. Uit-
gangspunt daarbij zijn doelstellingen
van de individuele mens. In het doel-
stellingsproces blijkt gegevensverwer-
king een beslissende rol te spelen.
–
–
ESB 10-8-1977
767
Francis Knox: Govec3ments and
growth.
Saxon House, Westmead,
1976, 142 blz., $ 15,70.
Het doel van dit boek is tweeledig:
l. het doen van voorstellen ter bevorde-
ring van de economische groei in Enge-
land; 2. het geven van inzicht in de
Britse economische problemen vânaf
de tweede wereldoorlog. Als belang-
rijkste vereiste om de groei te stimuleren
wordt gezien de volledige bezetting van
produktiecapaciteit (d.w.z. van arbeid
en kapitaal). Dat kan door een hoog
niveau van de nationale vraag, aange-
vuld met micro-economische maatrege-
len die het aanbod van de twee benodigde
produktiefactoren beïnvloeden. Daartoe
wordt gepleit voor toename van de
hoeveelheid of toename van de aan-
bodelasticiteit, van arbeid en kapitaal,
of door het vinden van substituten van
deze factoren.
A. L. MacDonald: Agricultural tech-
nology in developing countries.
Rotter-
dam University Press, 1976, 236 blz.,
f. 57,50.
Sociologische analyse van sociale
veranderingen, vooral met betrekking
tot aanvaarding en toepassing van mo-
derne agrarische technieken in twee
Peruaanse bergstreken: het relâtief goed
ontwikkelde Mantaro-valley en het min-
der ontwikkelde Andahuaylas.
Mr. H. H. Nauta, Prof. Mr. M. V. M.
van Leeuwe en P. H. Boschma: Uit-
waaiering van ondernemingen. Kluwer
BV, Deventer, 1976, 84 bîz., f. 16.
Bevat de preadviezen voor de jaar-
lijkse algemene vergadering van de
Koninklijke Notariële Broederschap op
24 september 1976.
OECD: Public expenditure on income
maintenance programmes.
Parijs, 1976,
120 blz., $9.
Het boekje probeert een breed opgezet
overzicht te geven van de ontwikkelingen
en van de krachten achter de ontwikke-
lingen van de systemen van sociale zeker-
heid van verschillende landen.
jurist
fiscaal
N
Naarden International is een leidende
onderneming op het gebied van reuk en smaak,
met vestigingen in 26 landen.
Bij de hoofdzetel te Naarden is plaats voor
een fiscaal jurist.
Hij zal zich bezig houden met de fiscale
problematiek zowel van de Nederlandse als de
buitenlandse werkmaatschappijen;
internationale fiscale wetskennis is daarbij
onmisbaar.
Tevens behoort tot zijn taak het opstellen van
pensioencontracten.
Voor deze functie, die goede ontplooiings-
mogelijkheden biedt in het financieel
management, gaan de gedachten uit naar
gegadigden met een fiscaal-juridische of een
fiscaal-economische opleiding.
Leeftijd 30 â 35 jaar.
Belangstellenden worden uitgenodigd zich
schriftelijk in verbinding te stellen met
Drs. W. Meijer, afdeling Personeelzaken,
Naarden International Holland B.V.,
Postbus 2, Naarden-Bussum.
–
naarden
naarden intemationalholland b.v.
768