Europese mythen
De grate economische voordelen die het magische jaar
1992 moet opleveren, berusten meer op economische
mythologie dan op nauwkeurige analyse van de gevolgen
van de totstandkoming van een interne markt in de Europese Gemeenschap. Na de opgeklopte verhalen die vorig jaar de wereld in werden gezonden over de baten van
de voortgaande Europese integratie, beginnen nu de rapporten te verschijnen waarin de micro- en macro-economische gevolgen van ‘1992’ nauwkeuriger worden ontleed. Het oordeel in deze rapporten is een stuk minder
hoogdravend. De eenwording van de Europese markt
heeft in bepaalde sectoren weliswaar positieve effecten,
maarde omvang daarvan is tamelijk beperkt. In elk geval
aanzienlijk beperkterdan de bevlogen Euro-propagandisten ons aanvankelijk wilden doen geloven.
In het Emerson-rapport van de Europese Commissie1
werd de groei van het bruto binnenlands produkt in de EG
als gevolg van de voltooiing van de interne markt op 4,5%
geraamd. De consumptieprijzen zouden met 6% dalen en
de werkgelegenheid zou met 1,8 miljoen personen toenemen. Bovendien zouden de begrotingssaldi en de saldi
op de lopende rekening van de betalingsbalans erdoor
verbeteren. Op lange termijn zouden de voordelen nog
groter zijn omdat er ‘positieve spiralen’ in werking zouden
treden. Deze voordelen zouden vooral te danken zijn aan
kostenverlagingen in verband met het afschaffen van
grensformaliteiten, het openstellen van de markt voor
overheidsopdrachten, liberalisatie van de markten voorfinanciele diensten en gunstige schaaleffecten aan de aanbodzijde van de economic.
In een pas verschenen studie van het Centre for Business Strategy van de London Business School worden
deze berekeningen echter als fabels terzijde geschoven2.
Het gaat in het programma voor Europa 1992 in hoofdzaak om maatregelen die gericht zijn op het vergemakkelijken van de interne Europese handel door het afbreken
van niet-tarifaire handelsbelemmeringen. Deze maatregelen werken op drieerlei wijze op de structuur van de Europese markten door. Zij zijn van invloed op de relatieve
kostenverhoudingen tussen concurrenten, op de mate
van segmentatie van markten en op de toetreding van
nieuwe mededingers. Het is weinig zinvol te proberen de
effecten daarvan met behulp van macro-economische
modellen te schatten. De gevolgen moeten per sector
worden onderzocht.
Volgens de Europese Commissie lopen de kostenbesparingen door het opheffen van handelsbarrieres op tot
2,5% van de waarde van de betreffende handel. De Britse onderzoekers vinden deze raming aan de hoge kant;
zij achten de helft ervan reeel. Daarbij gaat het dan uitsluitend om een vermindering van de distributiekosten, niet
van de produktiekosten. Van een kostenvoordeel in deze
orde van grootte valt in de meeste bedrijfstakken geen
substantieel effect op de produktiestructuur te verwachten. De omvang ervan is bij voorbeeld kleiner dan de spilkoersafwijkingen die in het EMS worden toegestaan.
Ookde mooie verhalen over een homogene markt van
320 miljoen consumenten hebben volgens het Britse rapport voor de meeste sectoren weinig betekenis. De Europese Commissie lijkt ervan uit te gaan dat er in allerlei sectoren grote schaalvoordelen te behalen zijn die momenteel niet worden benut vanwege de fragmentatie van de
markt. Het slechten van de handelsbarrieres zou daarom
tot grootscheepse rationalisaties en efficiencywinsten
kunnen leiden. De helft van de veronderstelde baten van
‘1992’ wordt aan deze schaalvoordelen toegeschreven.
Volgens de Britse onderzoekers is er echter in de meeste sectoren helemaal geen sprake van homogene markten. Integendeel, de meeste nationale markten kennen
een enorme verscheidenheid aan smaken en variaties en
I 8-3-1989
die verscheidenheid wordt nog groter als men de grenzen
overschrijdt. Het is niet aannemelijk dat de lokale verschillen in gewoonten en smaak na 1992 plotseling zullen verdwijnen. Spanjaarden en Italianen zullen zich na 1992 niet
ineens massaal op de aardappel storten, evenmin als
Duitsers op het Engelse bier en Nederlanders op de spagetti. Veeleer zal het aanbod op de verschillende markten
nog gediversifieerder worden, want naarmate de welvaart
toeneemt stellen consumenten steeds hogere eisen aan
de gevarieerdheid van het consumptiepakket. Dat wijst
dus eerder op produktdifferentiatie en heterogene markten dan op schaalvergroting en homogenere markten.
Een tweede reden waarom de Engelse onderzoekers
vraagtekens plaatsen bij de verwachte economies of scale is hun twijfel omtrent de vermeende efficiency van industriele giganten. Zoals de ervaring heeft geleerd, is groter lang niet altijd efficienter, innovatiever en succesvoller
op de markt. Integendeel, de concentratie op bepaalde
markten kan de efficiency schaden doordatde concurrentie minder wordt. Ook hier geldt dat het sterk van de aard
van het produkt, de markt en de kostenstructuur afhangt
in hoeverre het samensmelten van ondernemingen zinvol
is. In elk geval zijn er volgens de onderzoekers geen aanwijzingen voor het bestaan van grote, onbenutte schaalvoordelen in de meeste Europese bedrijfstakken. De uitzondering vormen de sectoren waar de internationale
concurrence door kartelvorming, protectionistische maatregelen, bevoordeling van nationale kampioenen of een
nationalistisch overheidsaankoopbeleid beperkt is. Dit
geldt bij voorbeeld op de markten voortelecommunicatie,
defensiematerieel en elektriciteitsopwekking en tot op zekere hoogte voor financiele diensten. Daar zijn nog belangrijke efficiencywinsten te realiseren als het aan andere producenten wordt toegestaan de markt te betreden.
In de theoretische literatuur op het gebied van de economische integratie is het gebruikelijk een onderscheid te
maken tussen handelsschepping en handelsverschuiving. De handelsverschuiving is in het algemeen veel omvangrijker dan de handelsschepping, maar de economische effecten ervan zijn diffuser. Pas op langere termijn
kunnen er efficiencywinsten optreden die de welvaart verhogen. Er zijn weinig redenen om aan te nemen dat dit in
het geval van de Europese integratie anders zal zijn. Dat
wordt trouwens ook bevestigd door een binnenkort te verschijnen studie van het Centraal Planbureau waarvan de
belangrijkste uitkomsten al zijn uitgelekt. Het CPB verwacht voor Europa als geheel een beperkte extra groei
van 2% en een daling van de werkgelegenheid. Voor ons
land zou het effect iets gunstiger kunnen zijn en zou de
werkgelegenheid ongeveer stabiel kunnen blijven.
Natuurlijk is het verwijderen van de handelsbarrieres
tussen de gescheiden Europese markten een goede
zaak. Het bevorderen van de concurrentie kan bijdragen
tot het versterken van de Europese Industrie en het kan
de variatie in het aanbod van goederen en diensten voor
de Europese consument vergroten. Maar in haar ijver om
‘Europa 1992’ aan de man te brengen heeft de Europese
Commissie de macro-economische baten te rooskleurig
voorgesteld. Zoals voor de meeste marketingcampagnes
geldt ook voor ‘Europa 1992’ dat een zekere scepsis op
zijn plaats is omdat de aanprijzingen meestal fraaier zijn
dan het werkelijke resultaat.
L. van der Geest
1. Commissie van de Europese Gemeenschappen, The economics of 1992, European Economy, nr. 35, maart 1988. Zie
ook Paolo Cecchini, Alles op alles voor Europa: de uitdaging
Europa 1992, Amsterdam/Brussel, 1988.
2. J.A. Kay e.a., 1992: myths and realities, Centre for Business
Strategy, London Business School, Londen, 1989.
229