Ga direct naar de content

Een wereld van handelsblokken?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 21 1988

Een wereld van handelsblokken?
Strategieen van het bedrijfsleven

Amerikaanse en Japanse ondememingen vrezen dat de ‘vestigingsplaats Europa’ na 1992
een ‘vesting Europa’ zou kunnen worden. Door meer concurrence binnen de EG zal
inderdaad de druk toenemen om de exteme bescherming te verhogen. Daar staat echter
tegenover dat de EG veel sterker in de wereldhandel is ge’integreerd dan de VS of Japan,
en derhalve niet is gebaat bij een uiteenvallen van de wereldmarkt in handelsblokken. De
grote Europese ondernemingen zijn mondiaal georienteerd, maar dit leidt niet
automatisch tot een liberale handelspolitiek. Potentiele slachtoffers van de toegenomen
concurrentie zullen elkaar vinden in een belangencoalitie, waardoor een gematigd
protectionistisch beleid waarschijnlijker wordt.

PROF. DR. G.C.A. JUNNE – DRS. W.M. RUIGROK*

Inleiding
De leden van de Europese Commissie laten niet na te
onderstrepen dat de voltooiing van de Europese interne
markt na 1992 niet zal leiden tot een afsluiting van de rest
van de wereld. In vergelijking met de VS en Japan is de EG
veel hechter in de wereldmarkt ge’integreerd. Van de totale werelduitvoer namen de EG-landen in 1986 (de onderlinge handel niet meegerekend) rond 29 procent voor hun
rekening, tegenover slechts 12 procent voor zowel de VS
als Japan. Met een intensiever protectionisme zou de EG
zich daarom in eigen vlees snijden. Ook gezien de structuur van de handel biedt relatieve afsluiting de EG als geheel weinig voordelen: de EG heeft een groot tekort in de
handel in energie, grondstoffen en voedingsmiddelen, en
een overschot bij machines, chemische produkten en
transportmiddelen. Voor een groot gedeelte gaat het bij
handel met derden dus om complementaire handelsbetrekkingen. Een toename van de bescherming zou daarom
de concurrentiecapaciteit van de EG nauwelijks verbeteren.
Een dergelijke uitleg vermag de handelspartners echter
niet geheel gerust te stellen. De argumentatie blijft op een
te hoog aggregatieniveau steken en houdt geen rekening
met de groeiende krachten binnen Europa die zich voor
een krachtigere bescherming inspannen.
In eerste instantie zal in dit artikel worden stilgestaan bij
de positie en de rol van verschillende Europese bedrijven
en bedrijfstakken die de realisering van de interne markt
aangrijpen om protectionistische pressie uit te oefenen.
Deze bevindingen zullen vervolgens worden geconfronteerd met de toenemende internationale expansie van ondernemingen middels directe investeringen en samenwerkingsverbanden.

ESB 21/28-12-1988

Sir John Harvey-Jones, de voormalige voorzitter van de
raad van bestuur van ICI, gaat ervan uit dat in de komende tien jaren meer dan de helft van de Europese fabrieken
dicht zal gaan en dat de helft van de ondernemingen zal
verdwijnen of een fusie zal aangaan met andere ondernemingen. Soortgelijke verwachtingen uitten ook andere kopstukken van het Europese bedrijfsleven tijdens een conferentie die onlangs door de Financial Times in Londen werd
georganiseerd. Zo wees de topman van ABB (Asean
Brown Boveri), Percy Barnevik, erop dat slechts een derde van de Europese ondernemingen zich zelf als winnaar
ziet van een intensivering van de handel binnen de EG, terwijl twee derde een verslechtering van de eigen positie
vreest1.
In veel bedrijfstakken zal het moeilijk zijn om tegelijk een
sector met te veel Europese aanbieders te herstructureren
en concurrenten uit Japan en Zuid-Korea op de Europese
markt de vrije hand te laten. Als voorbeeld noemde Barnevik de produktie van locomotieven: terwijl in Europa 13 ondernemingen locomotieven vervaardigen, zijn dit er in de
VS slechts twee en in Japan vier. Een vermindering van
het aantal producenten in Europa is noodzakelijk om de efficientie te verhogen, maardeze zal volgens hem leiden tot
een toename van de werkloosheid. “Dit is de harde realiteit achter de aardige woorden van hogere produktiviteit en
* Werkzaam bij de Vakgroep Internationale Betrekkingen en Volkenrecht van de Universiteit van Amsterdam en daarnaast verbonden aan de Stichting CORINT (Coordinated Research on International Relations) te Amsterdam.
1. Een bij 11.000 industriele ondernemingen gehouden opiniepeiling kwam echter tot meer bemoedigende resultaten. Volgens
deze peiling denkt een duidelijke meerderheid dat de totstandkoming van de interne markt voor hen meer mogelijkheden inhoudt
dan risicio’s. Sociaal Europa, speciaal nummer over De sociale dimensie van de interne markt (Voortgangsrapport van de inter-service groep), Luxemburg, 1988, biz. 39.

1233

verbeterde concurrentiekracht”2, zo stelde hij nuchter vast.
Zelfs het (over)optimistische Cecchini-rapport gaat ervan
uit dat de geintegreerde markt op korte termijn 500.000 banen gaat kosten – een verlies dat slechts op de middellange termijn weer door de uit de integratie resulterende snellere groei (van 4,5 procent per jaar) gecompenseerd zal
worden3.

Protectionistische pressie

________

De Europese Commissie (DG II) heeft onderzoek verricht naar de sectoren die structureel zullen worden getroffen door de totstandkoming van de Europese interne markt.
Aan de hand van een vijftal indicatoren4 werden vijf groepen industriele sectoren onderscheiden, waaronder de
sectoren met een laag penetratieniveau en hoge niet-tarifaire belemmeringen. Voor deze sectoren zal de afschaff ing van de handelsbelemmeringen de meest verstrekkende gevolgen hebben, des te meer omdat juist deze sectoren binnen de EG nog grote prijs- en produktiviteitsverschillen laten zien.
Naarmate de handelsbelemmeringen in deze bedrijfstakken verdwijnen, zal de vraag naar de goedkopere produkten uit andere lidstaten toenemen. De toename van de
intracommunautaire handel zal met een aanzienlijke rationalisatie en een afname van de werkgelegenheid in de landen met een lage produktiviteit en een relatief hoog prijsniveau gepaard gaan. In deze groep vallen met name de
ketelbouw, materiaal voor de mijn- en staalindustrie,
scheepswerven en -onderhoudsbedrijven, rollend spooren tramwegmaterieel, medisch, chirurgisch en orthopedisch materiaal, farmaceutische produkten, deegwaren,
cacao, chocolade en suikerwerk, en de wijn-, bier- en limonadeproducenten. Vanuit de meeste van deze sectoren zal
waarschijnlijk om bescherming tegen producenten uit derde landen gevraagd worden, omdat de toenemende concurrentie binnen Europa het al moeilijk genoeg maakt. Niet
alle ondernemingen zullen zich echter hierbij aansluiten:
een aantal ondernemingen zal snel van het toneel verdwijnen en niet meer tot de meningsvorming bijdragen. De succesvolste ondernemingen anderzijds, die hun afzet en inkomsten uit verkopen in andere lidstaten zullen zien stijgen, kunnen deze verbeterde positie als springplank voor
activiteiten buiten de EG beschouwen en zullen daarom
minder geneigd zijn te pleiten voor handelsbeperkingen.
Een andere belangrijke bron van protectionistische pressie is de automobielindustrie. Binnen de EG is, ondanks
het feit dat er nog steeds aanzienlijke niet-tarifaire handelsbelemmeringen bestaan, de onderlinge penetratie van de
markten in andere lidstaten vrij sterk. De afschaffing van
de handelsbelemmeringen zal daarom weliswaar het kostenniveau van de producenten verlagen, maar de intracommunautaire handel niet wezenlijk verhogen. Het protectionistische geluid heeft hier andere redenen. De verschillende lidstaten praktiseren op dit terrein uiteenlopende normen ten aanzien van de import uit andere landen, met
name Japan. De import van Japanse auto’s is in Spanje,
Italie en Frankrijk sterk gelimiteerd. In 1987 hadden Japanse auto’s in deze landen een marktaandeel van resp.
0,004, 0,007 en 3 procent. Een tweede groep landen (Portugal, Groot-Brittannie, Luxemburg en West-Duitsland)
kende een lets ruimere marktpenetratie van Japanse
auto’s, varierend van 8 tot 15 procent. In de overige landen
(Belgie, Nederland, Denemarken, Griekenland en lerland)
liep het marktaandeel van Japanse auto’s in 1987 op van
20 procent in Belgie tot 45 procent in lerland5. Bij de realisering van de interne markt zouden de in de laatste groep
lidstaten ingevoerde auto’s vrij in de EG kunnen circuleren.
De pressie vanuit producenten in vooral Spanje, Italie en

1234

Frankrijk is daarom groot om tot een gezamenlijke beperking van de invoer van Japanse auto’s te komen.
Volgens Robert Eaton, president van General Motors
Europe, zal de Europese automobielindustrie zware klappen te verduren krijgen indien de nationale beperkingen op
de import van Japanse auto’s zouden worden opgeheven.
Het aandeel van Japanse producenten zou van thans 11
procent naar ongeveer 30 procent kunnen stijgen.’Dat zou
de Europese ondernemingen zo’n tien grote assemblagefabrieken kunnen kosten, en een verlies van misschien wel
300.000 banen kunnen betekenen6.
Europese automobielproducenten als Fiat, Volkswagen,
Peugeot en Renault zijn vastbesloten het niet zo ver te laten komen. De automobielindustrie is in Europa nog altijd
de grootste werkgever: ongeveer 10 procent van de beroepsbevolking is er direct of indirect van af hankelijk. Mede
hierdoor is het lobby-vermogen van deze sector op nationaal en Europees niveau enorm. Volgens Forbes 7 zullen zij
erin slagen door protectionistische wetten en afzetbeperkingen het Japanse marktaandeel op 11 procent te houden. Umberto Agnelli (de jongere broer van Giovanni
Agnelli, voorzitter van de raad van bestuur van Fiat) is in
elk geval vol zelfvertrouwen dat het Japanse marktaandeel
in Italie tot hooguit drie of vier procent zal toenemen. Automobielproducenten als BMW en Mercedes, die in Japan
sinds vorig jaar grote winsten realiseren, zijn niet in staat
dit protectionistische tij te keren.
Een van de middelen die de Europese Commissie aanwendt om de Japanse concurrentie te dwarsbomen is de
‘local content’-eis. Midden 1987 ging de Europese Ministerraad akkoord met een minimumvereiste van 40 procent
Europese onderdelen in door Japanse bedrijven in Europa
geassembleerde produkten. Doel van deze maatregel is
een wapen in handen te hebben tegen de z.g. ‘schroevedraaierfabrieken’. Van onder meer Japanse zijde wordt
evenwel aangevoerd dat veel Europese producenten vaak
zelf niet eens voor 40 procent Europese onderdelen in hun
produkten verwerken. De local-content-bepaling zou dus
louter protectionistische doeleinden dienen. De maatregel
gaat de Franse regering echter nog niet ver genoeg. De
Franse regering hanteert een norm van 80 procent, ten einde de in Groot-Brittannie geproduceerde Nissan ‘Blue Bird’
toegang tot de eigen markt te kunnen ontzeggen. (En wie
garandeert dat zij er niet 90 procent van zou maken indien
Nissan inderdaad een local content van 80 procent zou halen?)
Ook de elektronica-industrie oefent, onder druk van de
Japanse concurrentie, protectionistische pressie uit. Een
belangrijk instrument hierbij is de anti-dumpingwetgeving
in de EG. Met name Philips en Thomson bepleiten een
strikte toepassing van deze bepalingen. De anti-dumpingwetgeving is oorspronkelijk vooral opgezet om te kunnen
optreden tegen dumping uit centraal-geleide economieen.
In de jaren 1985 tot en met 1987 heeft de Europese Commissie 26 verordeningen uitgevaardigd tot instelling van
een anti-dumpingheffing. In acht gevallen (ruim 30 procent)
betrof het Japanse ondernemingen, alle producenten van
elektrische of elektronische apparaten.
De roep om een effectieve bescherming van de Europese markt komt dus niet alleen van de producenten in de
2. Financial Times, 23 november 1988, biz. 1.

3. Paolo Cecchini, Alles op alles voor Europa. De uitdaging 1992,
B0rsen, Amsterdam, 1988, biz. 181/183; International Management, September 1988, biz. 23.
4. Het niveau van de niet-tarifaire belemmeringen, dat van de intracommunautaire penetratie; de spreiding van de prijzen voor be-

lasting; de spreiding van de niveaus van de reele produktiviteit; en
het concentratieniveau. Zie De sociale dimensie van de interne
markt, op. cit., biz. 38/39; Financial Times, 23 november 1988.
5. International Management, december 1988, biz. 28.
6. NRC Handelsblad, 29 oktober 1988, biz. 17.
7. Forbes, 14 november 1988, biz. 134/136.

‘traditionele’ sectoren. Ook de producenten in ‘toekomstsectoren’, waaronder de paradepaarden van de Europese
‘hitech’-industrie, vragen om dergelijke maatregelen. Het
gaat hierbij met name om producenten van (micro-)elektronica. Om de ontwikkeling in veelbelovende sectoren te bevorderen heeft de overheid in de meeste EG-lidstaten in
het verleden de nationale ondernemingen in sterke mate
ondersteund, vooral door een preferentiele toegang tot
overheidsopdrachten. Hier zal de geTntegreerde markt tot
grote verschuivingen kunnen leiden, omdat een voorkeursbehandeling voor nationale producenten niet meer toegestaan is. De vraag is in hoeverre een voorkeursbehandeling van Europese ondernemingen hiervoor in de plaats zal
komen, en hoe ‘Europese’ ondernemingen zullen worden
gedefinieerd.
In hoeverre de voorspelde positieve gevolgen van de
verdere integratie inderdaad zullen optreden, is voor een
belangrijk gedeelte ervan afhankelijk of er een gemeenschappelijke externe handelspolitiek ten aanzien van derde landen (bij voorbeeld inzake overheidsopdrachten) tot
stand komt. Anders wordt gevreesd dat de verwachte positieve gevolgen op de werkgelegenheid veel geringer zullen zijn . Juist op het gebied van ‘strategische’ industrieen
zoals de chipsindustrie lijkt de kans klein dat de preferentiele steun voor Europese ondernemingen zal afnemen.

De chipsindustrie_________________
Op het gebied van halfgeleiders is de Europese concurrentiepositie de laatste jaren steeds zwakkergeworden. De
betekenis van de halfgeleiderindustrie is echter belangrijk
toegenomen. Europa is hier sterk afhankelijk van de VS en
Japan: terwijl de VS maar 19 procent van hun ‘chip’-consumptie hoeven in te voeren, en Japan zelfs slechts 8 procent, is West-Europa voor 65 procent afhankelijk van invoer. Bij dynamisclie geheugenchips (DRAM) hebben Japanse ondernemingen met een marktaandeel van 91 procent inmiddels bijna een monopolie op de wereldmarkt. In
strategisch belangrijke delen van de microprocessorindustrie daarentegen beschikken de Amerikaanse ondernemingen Intel en Motorola bij voorbeeld over een monopolie.
Ook wat de machines aangaat waarmee chips geproduceerd worden, speelt Europa met een marktaandeel van 4
procent (1986; 1978: 9 procent) slechts een marginale rol
(marktaandeel VS in 1986: 56; Japan: 40 procent)9.
Anders dan in de automobielindustrie pleiten de ondernemingen in de micro-elektronica niet voor het overeind
houden van een bestaand niveau van protectionisme. De
producenten bepleiten veeleereen ‘roll-back’: zij willen hun
marktaandeel ten koste van Amerikaanse en Japanse producenten uitbreiden en de importafhankelijkheid op dit gebied verminderen. Op korte termijn willen de betrokken Europese ondernemingen door een anti-dumpingprocedure
bij de Europese Commissie hun concurrentiepositie tegenover de Japanse producenten verbeteren. Tegelijk willen
de Europese producenten (vooral Siemens, Philips, SGSThomson en Plessey) door het Europese ‘Jessi’-project
weer aansluiting bij de technologische top vinden. In dit kader zal na de 16 megabit-chip tot 1996 de 64 megabit-chip
worden ontwikkeld. Het is tekenend dat vanuit deze Industrie de Internationale concurrence niet meer slechts als
concurrence tussen ondernemingen, maar als concurrentie tussen staten wordt opgevat . Dat neigt duidelijk naar
‘vesting Europa’, ook al wordt deze term niet gebruikt.
Een groot aantal Europese ondernemingen spant zich
dus in om de bescherming van de Europese Industrie tegen de concurrence ten minste overeind te houden, zo niet
verder uit te bouwen. Zij worden hierin gesteund door enkele landen met een zwakkere industriele structuur, met

ESB 21/28-12-1988

name de mediterrane landen. Op het eerste gezicht lijkt
deze constatering weinig te stroken met het beeld dat een
analyse van de Internationale expansie van de Europese
ondernemingen oplevert. Daaruit blijkt namelijk dat Europese ondernemingen de afgelopen jaren zelf sterk in derde landen actief zijn geworden.

Mondiale activiteit van Europese
ondernemingen
Met behulp van het door de Japanner Kenichi Ohmae
uitgewerkte Triade’-concept valt deze mondiale activiteit
van Europese ondernemingen gemakkelijk te verklaren.
De levenscyclus van nieuwe produkten wordt steeds korter. De ondernemingen rest daardoor slechts een korte periode waarin ze de steeds stijgende uitgaven voor R&D
moeten terugverdienen. Dit lukt niet meer als zij nieuwe
produkten eerst op hun thuismarkt uittesten en pas bij gebleken succes ook in het buitenland aanbieden. Nieuwe
produkten moeten direct op de drie grote deelmarkten van
de wereld worden gebracht: de ‘triade’-markten NoordAmerika, West-Europa en Japan. Voorwaarde hiertoe is
dat de ondernemingen op alle drie markten present zijn, in
de vorm van eigen vestigingen of via samenwerkingsovereenkomsten met lokale partners. Vanuit deze invalshoek
valt de enorme toename van directe investeringen en van
het aantal samenwerkingsovereenkomsten in de afgelopen jaren te verklaren, en ook de richting die de investeringsstromen en de samenwerkingsverbanden aannemen.
Door deze stromen worden vooral verbanden gelegd tussen de handelsblokken, en niet zozeer daarbinnen. Dit
blijkt zowel uit de analyse van de investeringsstromen als
uit de patronen van internationale samenwerkingsverbanden (zie de figuur op de volgende bladzijde).
Voor investeringen van en naar de VS is gebruik gemaakt van de Amerikaanse bran (1), voor de Japanse investeringen in West-Europa is gebruik gemaakt van de Japanse bran (2) en de VN-bron (3). De bronnen (1) en (2)
wijken soms zeer sterk van elkaar af. Zo bedraagt de
stroom van Japanse directe investeringen in de VS in 1987
volgens de Japanse bron $14,7 mrd., maar volgens de
Amerikaanse bron slechts $6,2 mrd. De uitgaande pijlen
van Japan in de figuur zijn daarom niet goed vergelijkbaar:
het aandeel van de VS in de Japanse investeringen is belangrijk hoger dan het aandeel van West-Europa.
De figuur geeft een indruk van de toegenomen internationale investeringsactiviteit. Het blijkt dat vooral de stroom
van directe investeringen tussen de VS en West-Europa
explosief is gestegen. Overigens moet worden opgemerkt
dat het hierbij voor een belangrijk deel gaat om overnamen
en fusies, en dat investeringen in nieuwe faciliteiten geringer zijn dan de dikte van de pijlen doet vermoeden.
De Japanse directe investeringen zijn de afgelopen jaren sterk gestegen. Deze stijging is slechts gedeeltelijk aan
de waardedaling van de Amerikaanse dollar toe te schrijven. De investeringsstroom naar zowel de VS als West-Europa in de periode 1986/”K987 is zelfs even groot als het totale investeringsbestand in beide blokken tot en met 1985.
Opvallend is hierbij dat Japanse investeringen veel meer
in nieuwe produktiefaciliteiten worden gestoken dan Europese of Amerikaanse investeringen. Ook nemen Japanse
ondernemingen tot op heden in veel mindere mate deel in
de golf van recente fusies en overnamen. Wanneer men bij
voorbeeld kijkt naar het aantal ‘gevallen’ van Europese in8. De sociale dimensie van de interne markt, op. cit., biz. 38/39.
9. Suddeutsche Zeitung, 9 november 1988, biz. 33.

10. Vergelijk H. Weinerth van het Zentralverband Elektrotechnikund Elektronikindustrie (ZVIE) tijdens ‘Elektronika 88’ in Munchen,
Suddeutsche Zeitung, 9 november 1988, biz. 33.

1235

Figuur. Stroom (en voorraad) van directs investeringen tussen VS, Japan en West-Europa, 1975 en 1987, in mln. $

1975

20
/ A
(3.339)/ X^
246
(519)

\ X
209
\ X <2-395)
55
(317)

1.824(18.584)

1987

Bran: (1) Survey of current business, diverse jaargangen; (2) Foreign Press
Center, Direct overseas investment recorded in FY 1987 by Ministry of Finance, May 1988, Tokio, juli 1988; (3) UN Centre on Transnational Corporations, Transnational corporations in world development, trends and prospects. New York, 1988.

vesteringen in Japan, dan blijkt dit met 9.069 in de periode
1950-1987 bijna twee keer zo hoog als het aantal Japanse investeringen in deze periode in Europa (4.861)11. In
geW bedragen de Europese investeringen in Japan slechts
een tiende van de Japanse investeringen in Europa. In het
lagere bedrag aan investeringen komt tevens tot uiting dat
Europese ondernemingen, tenminste tot voor kort, sterker
afhankelijk waren van Japanse partners om op de Japanse markt een voet aan de grond te krijgen dan dit voor Japanse ondernemingen in Europa het geval was. Deelneming in een Japanse onderneming was vaak de enige mogelijkheid om toegang tot de Japanse markt te krijgen. Overigens duurde het in Japan tot 1976 tot de formele overheidscontrole op directe investeringen uit het buitenland
was afgeschaft.
De VS vormen verreweg de belangrijkste bestemming
van Japanse investeringen, ofschoon ook de betekenis
van Europa als vestigingsplaats toeneemt. Het ligt in de lijn
der verwachtingen dat, met 1992 in het verschiet, het aandeel van Europa in de Japanse directe investeringen verder zal toenemen.
Cijfers voor investeringsstromen zijn niet de enige indicator voor de internationalisering van ondernemingen. De
afgelopen jaren hebben internationale samenwerkingsovereenkomsten (vooral in de hitech-sectoren) een snelle
vlucht genomen. Deze overeenkomsten vinden in de

1236

meeste gevallen geen neerslag in de investeringscijfers.
Gedetailleerde studies van de samenwerkingsovereenkomsten die Europese ondernemingen hebben afgesloten,
laten zien dat in het overgrote deel van de gevallen met
een Amerikaanse of Japanse partner wordt samengewerkt,
en niet met een Europese partner12.
In de jaren tachtig is de mondiale orientatie van grate ondernemingen snel toegenomen, hetgeen onder fneer tot uiting komt in een verhoogde activiteit op het gebied van directe investeringen en samenwerkingsovereenkomsten.

Conclusie
Een snelle internationalisatie en een steeds dichter netwerk van internationale samenwerkingsverbanden aan de
ene kant en de roep om meer protectionisme in Europa aan
de andere kant blijken elkaar niet tegen te spreken. Dezelfde onderneming kan zich zowel mondiaal orienteren als
voorstander zijn van protectionistische maatregelen op Europees niveau. Philips is hiervan een goed voorbeeld.
De snel toegenomen investeringen in de VS en de eveneens toenemende rol van Europese ondernemingen in
Japan kunnen niet als een tegenkracht tegen protectionistische tendenzen worden beschouwd. De grote ondernemingen lijken zich op deze manier veeleer tegen de mogelijke gevolgen van een uit elkaar vallen van de wereldmarkt
in handelsblokken te beschermen: naarmate zij de afzonderlijke markten beter vanuit lokale produktiefaciliteiten
kunnen voorzien, worden zij minder gevoelig voor belemmeringen van de internationale handelsbetrekkingen. Juist
het investeringsgedrag van internationaal actieve ondernemingen werkt ‘re-regionalisering’ in de hand. Voor de regionale markt wordt in toenemende mate ter plekke geproduceerd.
De technische ontwikkeling wijst in dezelfde richting. Met
behulp van flexibele automatisering kan op kleinere schaal
dan voorheen rendabel worden geproduceerd. De grote
ondernemingen worden daarom door handelsbeperkende
maatregelen minder geraakt en zullen minder geneigd zijn
zich te verzetten tegen protectionistische maatregelen. In
tegendeel, ze kunnen er door hun mondiale positie juist
voorstanders van worden.

Gerd Junne
Winfried Ruigrok

11. Foreign Press Center (Japan), Direct overseas investment recorded in FY 1987 by Ministry of Finance, May 1988, juli 1988 (R88-3).
12. Zie R. van Tulder en G. Junne, European multinationals in core
technologies, Wiley, Chichester, 1988, biz. 234-250. Andere studies komen tot dezelfde conclusies; vergelijk Lynn Krieger Mytelka, Michel Delapierre, The alliance strategies of European firms in
the information technology industry and the role of ESPRIT, in: J.H.
Dunning en P. Robson(red-), Multinationals and the European
Community, Basil Blackwell, Oxford, 1988, biz. 129. Voortoelichting op de stelling dat toenemende internationale samenwerking
niet het tegenwicht vormt tegen een toenemend protectionisme,
maar vaak het complement is van beschermende maatregelen,
zie A. Roobeek en R. van Tulder, High techsamenwerking: noodzaak of valkuil?, Intermediair, 31 juli 1987, biz. 33-41.

Auteurs