Ga direct naar de content

Belastingplan 1989

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 5 1988

Belastingplan 1989
Hoewel daar in de Miljoenennota 1989 weinig van blijkt, is het roerig aan het
belastingfront. De harmonisatie van de wetgeving in de EG, de afschaffing van
de WIR en de compenserende verlaging van de vennootschapsbelasting, de
vereenvoudigingsoperatie naar aanleiding van de voorstellen van de commissie-Oort en
de Brede Herwaardering houden de gemoederen van fiscalisten bezig. In dit artikel wordt
op al deze ontwikkelingen ingegaan. De auteur.constateert dat ons op het terrein van de
belastingen nog heel wat hectische jaren te wachten staan.

PROF. DR. L.G.M. STEVENS’
Het wordt vervelend elk jaar de bespreking van het belastingplan te moeten beginnen met de opmerking dat de
Miljoenennota niets nieuws bevat. Het zou ten onrechte de
indruk kunnen wekken dat er f iscaal niets bijzonders te melden valt. Het tegendeel is eerder waar. Zelden heeft de belastingpraktijk zo’n hectisch jaar beleefd als het jaar 1988,
en het ziet er naar uit dat de komende jaren niet minder turbulent zullen zijn. Over dit alles zwijgt echter de troonrede.
Amper een zin wordt aan de belastingheffing gewijd. Ook
in de Miljoenennota wordt nauwelijks fiscaal beleid geetaleerd.
Kernpunt van het belastingplan is de verdeling van de
belastingmeevaller van /11 mrd., waarvan een deel wordt
aangewend voor belastingverlaging en een deel voor verlaging van het financieringstekort. Dit impliceert een voortgaan op de weg die in 1988 werd ingeslagen. Toen werden voor het eerst de tarieven van de loon- en inkomstenbelasting met structureel / 1,7 mrd. verlaagd. De inflatiecorrectie wordt ook voor 1989 weer volledig toegepast
(0,3%). Tevens is voor 1990 een combinatie van vereenvoudiging en tariefsverlaging in de loon- en inkomstenbelasting aangekondigd met vermindering van aftrekposten,
terwijl de afschaffing van de WIR wordt gecompenseerd
door verlaging van de vennootschapsbelasting en afschaffing van de AKW. Deze belastingverlagingen worden – aldus de minister van Financien – mogelijk gemaakt door de
sterk stijgende belastingontvangsten, mede als gevolg van
de meevallende economische groei. Op deze wijze wil het
kabinet de stijgende collectieve-lastendruk in Nederland
beteugelen. De collectieve-lastendruk zal dalen van 54,7%
in 1988 naar 52,9% in 1989.1,6 procentpunt van deze daling heeft betrekking heeft op de premiedruk en 0,2% op
de belastingdruk.
De minister trekt als slotconclusie: “Het financiele beleid
heeft de afgelopen jaren bewezen een wezenlijke bijdrage
te leveren aan de economische groei en zo aan de creatie
van meer werkgelegenheid. Het is derhalve noodzakelijk
dit beleid voort te zetten.” Ik gun de minister deze triomfantelijke conclusie. Het is immers weinig vruchtbaar om te redetwisten of ‘dank zij’ dan wel ‘ondanks’ dichter bij de waarheid ligt. Gezond beleid is evenwel niet gediend met zelfgenoegzaamheid, maar met de onrust van de criticus die

ESB 5-10-1988

in constructieve zin op zoek is naar het betere. Vanuit die
positieve grondhouding zal ik de huidige stand van zaken
in de fiscaliteit beschrijven.

Internationale ontwikkelingen
Harmonisatie van de omzetbelasting
Ook in fiscaal opzicht is Nederland in de ban van de voltooiing van de interne markt. Vrij verkeer van goederen,
diensten en kapitaal houdt in dat de fiscale wetgeving van
de diverse lidstaten niet langer van invloed mag zijn op de
vestigingsplaats en de economische bedrijvigheid van ondernemingen. Na 1992 zal dit streven naarde bedoelingen
van de EG-commissie geheel gerealiseerd moeten zijn.
Daarvoor moeten op fiscaal terrein drie stappen worden
gezet: harmonisatie van de heffingsstructuur, uniformering
van de heffingsgrondslag en afstemming in de tariefsfeer.
De omzetbelasting toont ons dat deze ontwikkeling als een
realistisch Europees perspectief kan gelden, hoezeer mevrouw Thatcher ook tracht dit beeld te hullen in nevels van
Utopia. De harmonisatie van de heffingsstructuur en uniformering van de heffingsgrondslag van de omzetbelasting
zijn immers al zo ver voortgeschreden dat de nationale wetgever en nationale rechter zich moeten voegen naar regelgeving en wetsinterpretatie op Europees niveau. De naar
opbrengst gemeten op een na belangrijkste belasting is
thans reeds grotendeels onttrokken aan de beleidsruimte
van onze nationale wetgever.
De enige ruimte die de nationale overheid op het gebied
van de omzetbelasting nog heeft, staat thans eveneens ter
discussie. De Europese Commissie heeft in 1987 een voorstel ingediend dat moet voorzien in een nadere tariefafstemming. Ze heeft twee tariefniveaus voorgesteld, een
met een bandbreedte van 14 t/m 20% en een van 4 t/m 9%.
Ten aanzien van bandbreedte van het hoogste tarief niveau
zit Nederland dus al tegen het plafond en heeft het zijn toekomstige beleidsruimte verbruikt. Daarom is de aangekon* De auteur is hoogleraar in de fiscale economie aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam.

931

digde verlaging van het btw-tarief goed te begrijpen. Voorgesteld wordt het algemene tarief per 1 januari 1989 van
20% te verlagen tot 18%. Tevens wordt – in afwijking van
het reeds ingediende wetsvoorstel – het verlaagde tarief
van 6% niet verhoogd. Wel worden voedings- en geneesmiddelen van het algemene tarief overgeheveld naar het
verlaagde tarief. In totaal is hiermee een structurele belastingdrukverlaging van / 3,1 mrd. gemoeid. Naast de gewenste koopkrachteffecten wordt met deze tariefverlaging
een verkleining van het verschil tussen het in Nederland
geldende algemene tarief en dat van de ons omringende
landen bereikt.
Harmonisatie van de vennootschapsbelasting
Op het gebied van de winstbelasting lijkt de harmonisatiegedachte nauwelijks wortel te hebben geschoten. De
verschillende landen lijken elkaar op dat terrein eerder te
willen overtroeven in het scheppen van een gunstig ondernemersklimaat door opzichtige tariefverlagingen dan te willen harmoniseren. Het ene land wil via tariefverlaging zijn
concurrentiepositie ten koste van het andere verbeteren en
zo is een mondiale verlagingsspiraal ten aanzien van de
winstbelastingen in beweging gebracht.
Nederland heeft om die reden dan ook in het voorjaar
1988 in samenhang met de afschaffing van de WIR voorgesteld het tarief voor de vennootschapsbelasting te verlagen tot 35% en tot 40% voor het gedeelte van de winst
dat kleiner is dan / 250.000. Naast internationale, heeft dat
natuurlijk ook nationale repercussies. Ik kom daarop nog
terug. De binnen de diverse landen gegroeide belastingdrukverdeling moet onder invloed van die internationale
concurrentiestrijd, soms op ad hoc basis, worden herverkaveld. Dit zal hetzij leiden tot verhoging van diverse andere belastingen, hetzij tot geforceerde bezuinigingsoperaties, bij voorbeeld in de sociale-zekerheidssfeer. Vergroting van het financieringstekort is immers voor de meeste
landen geen realistisch alternatief.
Van gemeenschappelijk beleid om ook in dit opzicht te
komen tot een evenwichtige belastingstructuur is nog weinig le merken. Te zeer is de aandacht daarbij trouwens gericht op het tarief. De stelselharmonisatie die aan de tariefafstemming vooraf behoort te gaan is blijven steken in de
concept-richtlijn uit 1975, waarin het verrekeningsstelsel
als wenselijk Europees stelsel is gepresenteerd. De vraag
is of Nederland om deze vertraging rouwig moet zijn, of,
anders gezegd: hoe Europees wil Nederland zijn en wat
hebben we ervoor over? Ik zal dit nader toelichten.
In die concept-richtlijn wordt de zelfstandige belastingplicht van de rechtspersoon gerelativeerd. De vennootschapsbelasting van het uitdelende lichaam geldt binnen
het verrekeningsstelsel als (gedeeltelijk) verrekenbare
voorheffing op de belasting die de ontvangende aandeelhouder over het bruto dividend (dus inclusief de verrekenbare vennootschapsbelasting) verschuldigd is. Dit systeem
wijkt wezenlijk af van ons Nederlandse klassieke stelsel.
Daarin staat immers de zelfstandige belastingheffing van
de rechtspersoon voorop. De belastingheffing die bij de
aandeelhouder plaatsvindt over de netto uitgedeelde winst
wordt niet bemvloed door de heffing die bij de uitdelende
vennootschap heeft plaatsgevonden. Dit leidt tot dubbele
heffing, tenzij dit – zoals in Nederland het geval is – door
de deelnemingsvrijstelling wordt vermeden.
Nederland heeft bij deze afbakening van zijn heffingsbevoegdheid uitdrukkelijk gekozen voor externe neutraliteit. Dit houdt in dat de Nederlandse belastingdruk niet van
invloed is op het netto rendement van in het buitenland
werkzaam kapitaal. Dit wordt bereikt via het klassieke stelsel in samenhang met de deelnemingsvrijstelling. Toepassing van het verrekeningsstelsel impliceert echter de keuze voor interne neutraliteit. Als de dochtermaatschappij in
het buitenland weinig winstbelasting betaalt, wordt over die

932

winst bij de moedermaatschappij bijgeheven tot het binnenlandse belastingniveau. Bij de invulling van de op Europese leest geschoeide heffingssouvereiniteit zal dus
– graag of niet – op gemeenschappelijke basis gekozen
moeten worden voor het interne of externe neutraliteitsprincipe.
Als de belastingdruk tussen binnen- en buitenland niet
duidelijk verschillend is, is het belang van de stelselkeuze
gering. Het maakt voor een onderneming immers weinig
verschil of zij in het buitenland of in het binnenland belasting betaalt. Het belang van de onderneming bij de winstallocatie ontstaat pas bij relevant verschil in belastingdruk
tussen het binnen- en buitenterritoir. Zouden binnen Europa de verschillen in belastingdruk worden geelimineerd,
dan resteert in feite voor het binnenterritoir Europa slechts
het intergouvernementele probleem van de verdeling van
de opbrengst tussen de lidstaten. Maar ook al zou deze
stelselkeuze doortariefafstemming tussen de lidstaten onderling niet direct tot problemen leiden, dan zijn het nog de
buiten-Europese tarieven die toch tot een principiele keuze nopen.
Impliceert de Europese eenwording ook de bereidheid
ons stelsel van vennootschapsbelasting volledig op de helling te zetten? Deze vrijstelling geeft immers toegang tot
en garanties voor een onaantastbaar aantrekkelijk buitentarief, 66k wanneer dit extreem laag is, waardoor de effectieve druk per saldo daalt. Bij verlaging van het vpb-tarief
tot 35% zal het belang van die ontsnappingsmogelijkheid
weliswaar afnemen, maar in de ogen van sommigen toch
waard blijven verdedigd te worden. Met Europa als relevant
territoir wordt de stelselkeuze echter een Europese zaak.
Het Nederlandse stelsel van vennootschapsbelasting zal
daarbij zeker in de vuurlinie komen te liggen.
Reparatie deelnemingsvrijstelling
Het is, mede gelet op de komende Europese discussie,
een goede zaak dat de gegroeide uitwassen in de toepassingsmogelijkheden van de deelnemingsvrijstelling worden teruggesnoeid. De ‘Holland-routing’ die het mogelijk
maakt de risico’s van riskante buitenlandse activiteiten op
de Nederlandse fiscus af te wentelen door deze activiteiten onder een winstgevende Nederlandse vennootschap
te ‘hangen’ is een absurditeit die eerder vraagt naar een
motivering waarom deze regeling zo lang heeft kunnen
voortbestaan dan naar een argument voor afschaffing. De
Nederlandse fiscus heeft via de aftrekbaarheid van liquidatieverliezen slechts een verlieskans; eventuele winsten blijven immers vanwege de deelnemingsvrijstelling onbelast.
De aftrekbaarbeid van liquidatieverliezen zal volgens de
aanhangige voorstellen worden beperkt. Ook de omzetting
van afgewaardeerde vorderingen en van een vaste inrichting in een deelneming zijn terecht als oneigenlijk gebruik
gediskwalificeerd. De mogelijkheden in die sfeer zullen dan
ook worden ingedamd.
De oppositie wenst via het initiatiefwetsvoorstel-Vermeend evenwel nog verder te gaan dan het regeringsvoorstel. Zij wenst ook de financieringsvorderingen op deelnemingen onder de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling
te brengen. Afwaardering daarvan kan dan niet meer ten
laste van de Nederlandse fiscus plaatsvinden. Bovendien
zijn dan de daartegenoverstaande financieringskosten ook
niet meer aftrekbaar. Aangezien deze financieringskosten
op basis van de z.g. algebraTsche methode aan de deelneming(svordering) worden toegerekend, is vanuit het bedrijfsleven daartegen nogal wat verzet gerezen. De verdere parlementaire discussie zal zich ongetwijfeld verder op
deze kwestie toespitsen. Een discussie die voor menig
concern bepaald niet zonder financieel belano is.

Harmonisatie van het fiscale winstbegrip
Hoewel de harmonisatievoorstellen voor het stelsel van
de vennootschapsbelasting tot dusverre in de belangenstrijd zijn blijven steken, heeft de Europese Commissie in
de loop van 1988 een concept-richtlijn uitgebracht die voorziet in harmonisatie van de heffingsgrondslag van de winstbelasting. De gedachten gaan daarbij uit naar een winstbegrip zoals dat in de Vierde richtlijn voor de jaarrekening
van besloten vennootschappen is neergelegd, met dien
verstande dat de daarin opgenomen keuzevrijheden ter
wille van de harmonisatiedoelstelling moeten worden beperkt. Hieruit moge blijken dat de EG-commissie de moed
om te komen tot een geharmoniseerd stelsel van vennootschapsbelasting bepaald niet heeft opgegeven.

Verlaging vpb-tarief en afschaffing WIR
Afschaffing WIR
Menige onderhemer heeft slechte herinneringen behouden aan de Staatscourant van 27 februari 1988. Daarin
werd de WIR-premie op 0% gesteld. Even vreugdeloos als
dit indertijd als ‘maatschappijhervormend wetsvoorstel’
aangekondigde investeringstimulerend instrument zich
van reparatie naar reparatie voortsleepte, was haar zwanezang. In fiscale kring is de werking van dit instrument altijd betwijfeld. Naast premiering van bedrijfsactiviteiten die
de werkgelegenheid in Nederland – afgezien van die van
fiscalisten – nauwelijks ten goede kwamen, zagen zij hoe
investeringsstatistieken werden opgeblazen door uitgaven
die voor het bestaan van de WIR als bedrijfskosten onmiddellijk werden afgeboekt of als overheidsconsumptie werden aangemerkt (gemeentelijke zwembaden en dergelijke
werden ‘ingepakf in service-bv’s). Maar dat de zwanezang
ook nog vals moest klinken heeft menig fiscalist geergerd.
Twijfels omtrent de al dan niet geselecteerd uitgelekte
voorinformatie, afschaffing ondanks toezeggingen dat dit
tijdens deze kabinetsperiode niet zou gebeuren, het uitgeven van de Staatscourant op een zaterdag ter bekorting
van de geldende wachttijd voor inwerkingtreding, onzekerheid over de herbestemming van de WIR-gelden, dat alles
heeft het vertrouwen van de ondernemers geschokt. De
rechtszekerheid, een rechtsbeginsel dat ook door ondernemers hoog in het vaandel wordt geschreven, werd met
voeten getreden. Dat thans de als compensatie in het vooruitzicht gestelde vennootschapsbelastingverlaging nog
een ‘ramingstechnisch uitstel’ moet ondergaan van anderhalve maand (biz. 81) lijkt mij onnodig irritant. Watde term
‘ramingstechnisch uitstel’ trouwens precies inhoudt wordt
niet in de ‘lijst van gebruikte termen en nun betekenis’ uitgelegd.
Tariefverlaging vennootschapsbelasting
In de nota Financieel-sociaal-economisch beleid 19881990 van 15 maart 1988 (het z.g. Paaspakket) waarin de
herbestemming van de WIR-gelden aan de orde was, is
een flink deel van de ruimte bestemd voor verlaging van
het vpb-tarief. In de motivering schrijft het kabinet: “In verband met de eerder beschreven fiscale ontwikkeling in andere EG-landen en ter behoud van de fiscale concurrentiepositie, waar de WIR een belangrijk onderdeel van uitmaakt, acht het kabinet het van groot belang dat een substantiele verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting wordt doorgevoerd. Deze verlaging is ook te zien in
een breder kader van verlaging van tarieven van de loonen inkomstenbelasting en beperking van aftrekposten.” De
ratio van laatstgenoemde overweging ontgaat me echter
volledig. Vanuit het perspectief van de inkomstenbelasting
bezien zou eerder een verhoging dan een verlaging van
het vpb-tarief gemotiveerd kunnen worden.

ESB 5-10-1988

Van de voorgenomen tariefverlaging van de vennootschapsbelasting tot 35% zal immers, bij handhaving van
de tot 72% oplopende progressieve tariefstructuur van de
inkomstenbelasting, een grote zuigkracht naar de bv-vorm
uitgaan. Voorgenomen verlaging van het ib-toptarief tot
60% zal wat druk van de ketel halen. Om een al te sterke
stimulans van de vlucht in de bv te voorkomen wordt het
vpb-tarief voor winsten tot / 250.000 van een tarief- drempel van 40% voorzien. Deze merkwaardige tariefbobbel zal
binnen de sfeer van de vennootschapsbelasting zeker leiden tot geschuif met jaarwinsten, samenvoegingen in fiscale eenheden en dergelijke. Een bijdrage aan de vereenvoudiging zal dit voorstel dus in elk geval niet leveren.
Bij de omzetting in een bv speelt niet alleen het vpb-tarief een rol, maar zijn ook de afbakeningsverschillen tussen de heffingsgrondslagen van de inkomsten- en vennootschapsbelasting van belang. Zo wordt de heffingsgrondslag van de bv ten opzichte van de inkomstenbelasting aanzienlijk versmald door de aftrekbaarheid van de arbeidsbeloning van de directeur-grootaandeelhouder en
eventueel die van zijn echtgenote. Een hoog loon verlaagt
de vennootschapswinst, maar jaagt wel de ib-druk op.
Daarom is de hoogte van het directieloon ook een belangrijke factor in de break-even-analyse; hoe hoger het loon,
hoe hoger het omslagpunt komt te liggen waar de bv een
voordeliger rechtsvorm wordt. Door rechtspraak van de
Hoge Raad uit 1986 is de omvang van het directieloon van
de directeur-grootaandeelhouder echter een gemakkelijk
hanteerbaar instrument van tax-planning geworden. Fiscaalrechtelijk is het namelijk toegestaan dat de directeurgrootaandeelhouder zijn werkzaamheden verricht zonder
daarvoor een beloning te bedingen. Voor de bv betekent
dit uiteraard dat het niet-genoten loon dan ook niet als bedrijfslast ten laste van het resultaat mag worden gebracht.
De directeur-grootaandeelhouder heeft dus in feite daardoor de vrijheid zijn fiscaal optimum te zoeken door de iben premiedruk op het salaris af te wegen tegenover de vpbdruk over het bedrag dat daardoor niet als bedrijfslast kan
worden opgevoerd. Vanwege de genoemde tariefbobbel is
manipulate voorspelbaar.
Afbrokkeling fiscale claim op winstreserves
Op de door winstinhouding zwaar geworden aandelen
rust een latente inkomstenbelastingclaim. Belastingadviseurs zijn dagelijks in de weer de waarde van deze claims
te minimaliseren. Tot voor kort was het minimumpercentage waartegen deze winstreserves aan de vennootschap
onttrokken konden worden 20%. Dit percentage was tevens gelijk aan de aanmerkelijk-belangwinstbelasting die
bij verkoop van het aandelenpakket moest worden betaald.
In de praktijk werd de betaling van aanmerkelijk-belangwinstbetaling wegens verkoop van het aandelenpakket
dan ook vaak het sluitstuk in de adviespraktijk. Soms bevat hetaanmerkelijk-belangpakket niet meerdan een geldzak.
Het 20%-tarief als absolute tariefvloer is pas geleden
door verruiming van de herkapitalisatiefaciliteit echter verlaagd tot 10%. Dit heeft voor de adviespraktijk belangrijke
consequenties, omdat het recht-toe-recht-aan overdragen
van de aandelenpakket als geldzak niet langer als voordeligste sluitstuk van de winstrealisatieconstructies kan gelden. De herkapitalisatie kan als tussenstap uitermate profijtelijk blijken. Ze heeft immers als consequentie dat de
winstreserves relatief goedkoop, namelijk tegen 10%, kunnen worden omgezet in nieuw kapitaal. Door deze omzetting wordt de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk-belangpakket verhoogd, zodat in feite het 20%-tarief kan worden
vervangen door een 10%-tarief. Een dergelijke tussenstap
is niet altijd mogelijk, omdat toegang tot de herkapitalisatie
afhankelijk is van het aanwezige dividendverleden. In de
adviespraktijk worden dergelijke dividendverledens echter

933

gemakkelijk opgebouwd, zodat afwezigheid daarvan geen
echte blokkade kan vormen.
De ib-latentie op de in de aandelen besloten liggende
winstreserves is door bovenstaande ontwikkeling danig
aan erosie onderhevig. Maarfan nog grotere invloed is de
recente jurisprudentie van de Hoge Raad. In een beslissing
van 11 mei 1988 geeft de Hoge Raad zonder omhaal te
kennen dat de wetgever bewust heeft aanvaard, dat door
spreiding van aandelenbezit over familieleden de grens
van zeven percent van het nominaal gestorte kapitaal die
bepalend is voor de kwalificatie tot aanmerkelijk-belangpakket kan worden ontweken. Dit kan worden bereikt door
de uitgifte van preferente aandelen. Bijna verwijtend voegt
de Hoge Raad daaraan toe dat hij reeds in 1973 deze conclusie had getrokken,5 zodat de wetgever inmiddels zijn
maatregelen had kunnen nemen. Onder deze omstandigheden kan niet meer worden gezegd, aldusde Hoge Raad,
dat het (mede) door middel van uitgifte en plaatsing van
preferente of soortgelijke aandelen verwateren van een
aanmerkelijk belang in strijd is met doel en strekking van
de aanmerkelijk-belangregeling. Over deze veeg uit de pan
leest u (uiteraard) niets in de Miljoenennota. Die strop zal
wel zijn gesaldeerd met de overige meevallers. Inmiddels
is aangekondigd dat het aanmerkelijk-belangregime zal
worden gerepareerd.

bestaande uit diverse heffingen met onderling afwijkende,
maar wel samenhangende heffingsgrondslagen, heeft geleid tot een uiterst ingewikkeld bruto-netto-traject. De gekozen heffingsmethode via opslagpremies heeft zeer gecompliceerde aansluitingsproblemen tussen de inhoudingssfeer en aanslagsfeer tot gevolg. Deze zijn terug te
voeren tot het simpele feit dat de opslagpremies bij inhouding juridisch beschouwd werkgeverspremies zijn, terwijl
dit in de aanslagsfeer niet het geval is. In gevallen waarin
loonbelastingbeschikkingen zijn afgegeven – over 1986
bedroeg dit aantal bijna 700.000 – vormt dit karakterverschil een complicerende factor die leidt tot consequenties
die geen enkele fiscalist als logisch en rechtvaardig zou
durven betitelen.
De uniformering van de heffingsgrondslag van de loonbelasting en de premieheffing volksverzekeringen in de
voorstellen van de commissie-Oort betekent dan ook een
belangrijke vereenvoudiging. De opslagpremies worden in
die voorstellen echter werknemerspremies waardoor aan
de werknemers in de bruto-loonsfeer compensatie moet
worden geboden om ongewilde inkomenseffecten te vermijden. De bruto lonen moeten zodanig worden verhoogd
dat in beginsel het netto loon gelijk blijft. Daardoor moeten
ook allerlei loon- en inkomensafhankelijke uitkeringen worden aangepast.

Alternatief
De noodzaak tot tariefverlaging van de vennootschapsbelasting acht ik op bovengenoemde gronden overtrokken.
De verhouding met de inkomstenbelasting is volstrekt
scheef getrokken, zeker zo lang daar nog niet het toptarief
is verlaagd. Ik vraag mij af of de herbestemming van WIRgelden niet beter ingezet had kunnen worden voor loonkostenverlaging. De in de volgende paragraaf besproken
vereenvoudigingsoperatie die telkens opnieuw dreigde
vast te lopen in de bruteringsproblematiek zou daarmee
aanzienlijk soepeler hebben kunnen verlopen.

De Kombrink-variant
Belangrijk bezwaar van de brutering is dat zij uitstralingseffecten heeft naar andere loonafhankelijke regelingen.
Om dit uitstralingseffect te vermijden heeft het kamerlid
Kombrink een variant ontwikkeld die als alternatief kan dienen. Globaal gezegd houdt de Kombrink-variant in dat de
werknemer in plaats van brutering een z.g. overhevelingstoeslag ontvangt. Door de werkgever moet een looncomponent worden toegekend die als zodanig geen onderdeel
is van het contractloon. Deze vergoeding wordt alleen maar
voorde belastingheffing en premieheffing volksverzekeringen tot het loon gerekend. Voor andere loonafhankelijke
regelingen blijft deze component buiten aanmerking. In een
ideale situatie is deze overhevelingstoeslag precies even
groot als het bedrag dat de werknemer door overheveling
van de opslagpremies meer aan premies verschuldigd zal
zijn. Per saldo krijgt de werknemer van deze overhevelingstoeslag zelf niets in handen.

Vereenvoudiging belasting- en premieheffing
Wetgevingsprocedure
De vorig jaar reeds aangekondigde vereenvoudigingswetgeving is in fasen geknipt. We krijgen thans de complexe vereenvoudigingswetgeving in hapklare brokken opgediend. Ik heb in de fiscale vakpers reeds uiteengezet waarom het aangekondigde wetsvoorstel-Oort II mij meteen in
het verkeerde keelgat school. Het wetsvoorstel bevat bizarre voorstellen tot beperking van de aftrekbaarheid van
gemengde kosten die met de vereenvoudigingsvoorstellen
van de commissie-Oort niets van doen hebben. Integendeel, zij zullen leiden tot tijdrovende en sfeerbedervende
interpretatieverschillen tussen de belastingplichtige en de
inspecteur en tot vele rechterlijke procedures. De naamgeving Oort-ll is dan ook zozeer misleidend dat ik dit wetsvoorstel ter wille van de zuiverheid liever als Koning-l aangeduid had willen zien. Neemt men vervolgens kennis van
het tijdschema dat de Tweede Kamer voornemens is voor
behandeling van dit zeer ingrijpende wetsvoorstel aan te
houden, dan rollen de ogen van verbazing uit de kassen.
Voor kennisneming van commentaren in de fiscale vakpers
is in het geheel geen ruimte meer ingebouwd. Ziet het parlement misschien liever een zwijgende fiscale wetenschap? Ik acht deze procedure bepaald onverantwoord!
Maar nu terug naar het Wetsvoorstel Oort-l dat die
naamsaanduiding met meer rechtdraagt. Het belangrijkste
onderdeel van de vereenvoudigingsvoorstellen is de samenvoeging van belastingen over het inkomen met premies voor de volksverzekeringen op basis van een geuniformeerd inkomensbegrip. De huidige heffingsstructuur,

934

KNOV-compromisvoorstel
De sociale partners hebben zich fervente tegenstanders
betoond van de voorgenomen brutering van lonen en uitkeringen. Aan de brutering is huns inziens het risico verbonden dat de arbeidskosten zullen stijgen en dat de beloningsverhoudingen in bedrijfstakken en ondernemingen
worden verstoord. Daarnaast kunnen doorde brutering extra inkomenseffecten optreden, naastde inkomenseffecten
die voortvloeien uit de wijzigingen in de tariefstructuur. Een
en ander zou het overleg tussen werkgevers en werknemers en de verhoudingen binnen de ondernemingen in ernstige mate kunnen verstoren. Bovendien worden werkgevers- en werknemersorganisaties belast met de oplossing
van de als gevolg van de brutering van de lonen optredende problemen in de aanvullende pensioenregelingen. Kortom, de vereenvoudigingsvoorstellen dreigden door de sociale partners te worden getorpedeerd.
Het te elfder ure door het KNOV aangedragen en door
de Stichting van de Arbeid overgenomen compromisvoorstel om te komen tot een globale overhevelingstoeslag is
dan ook door het kabinet met beide handen aangegrepen.
Het heeft zijn wetsvoorstel, waarin de op de Kombrink-variant gebaseerde overhevelingstoeslag was opgenomen,
bliksemsnel aangepast aan de KNOV-variant met cjien verstande dat de wettelijke regeling voor de overhevelingstoeslag zal gaan gelden voor vijf jaar. Wat er daarna moet ge-

beuren zal te zijner tijd in overleg met de sociale partners
opnieuw worden bezien.
Het KNOV-compromisvoorstel houdt in dat wel wordt gewerkt met een overhevelingsvefgoeding, maar dat bij de
berekening van de omvang ervan niet meer – zoals in de
Kombrink-variant – wordt teruggegrepen naar de ten tijde
van de invoering bestaande situatie. Uitgangspunt voor de
vaststelling van de overhevelingsvergoeding is het actuele
belastbare loon (exclusief de overhevelingstoeslag zelf).
De vaststelling van de overhevelingsvergoeding komt in
het KNOV-voorstel pas aan de orde als het loon in fiscale
zin (wederom exclusief de overhevelingstoeslag zelf) is bepaald. De grondslag van de overhevelingstoeslag dient
daarbij wel te worden gezuiverd voor de ‘Oortse elementen’. Hieronder worden verstaan de onder invloed van de
vereenvoudigingsvoorstellen voorgestelde aanpassing
van het loonbegrip. De eerder door het kabinet voorgestelde introductie van het autokostenforfait in de loonsfeer
wordt daarmee weer van tafel geveegd. Op die wijze wordt
het effect dat hierdoor het bruto loon en dientengevolge ook
de overhevelingstoeslag zou stijgen in de kiem gesmoord.
Dat daardoor alle werknemers met een dergelijk onbelast
voordeel verplicht in de inkomstenbelasting moeten worden betrokken en zelf over dit loonbestanddeel belasting
moeten betalen is kennelijk geen zorg voorde sociale partners.
Beoordeling van het uiteindelijke kabinetsstandpunt
leert al snel dat onder de opgelegde tijdsdruk door de sociale partners profijtelijk gelobbied is. Zo hebben de sociale partners niet alleen hun zin gekregen op het gebied van
het autokostenforfait in de loonbelasting, maar ook is het
voornemen de onbelaste reiskostenvergoedingen gelijkte
stellen aan de aftrekbedragen weer ingeslikt. Als klap op
de vuurpijl blijken de sociale partners er voorts in te zijn geslaagd de principieel juiste beeindiging van de waarderingsfaciliteit voor vakantiebonnen terug te draaien. Wel is
iets van de faciliteit afgeknabbeld; het huidige waarderingspercentage van 60 wordt op 75 gesteld. Blijkens mededeling in de Staatscourantvan 17 augustus 1988 zal de beschikking loonbelasting de grondslag voor de overhevelingstoeslag evenwel niet bei’nvloeden. In dat opzicht zijn
dus wel zuiverdere verhoudingen gecreeerd.
De sociale partners hebben voor hun medewerking aan
de vereenvoudiging een prijs gevraagd en gekregen! Het
onbehaaglijke gevoel blijft hangen dat politieke pressie en
groepsbelang een vormgeving heeft afgedwongen die
wetssystematisch onbevredigend is en maatschappelijke
ongelijkheid tot gevolg heeft. Het lijkt mij daarom wenselijk
in plaats van een beperkte werking van vijf jaar in te voeren, de overhevelingstoeslag aan een afbraakbepaling te
onderwerpen. Dit zou bij voorbeeld kunnen geschieden
door na invoering elk jaar de toeslag met eenvijfde deel
daarvan te verminderen. Na vijf jaar is deze dan geheel omgezet in bruto salaris. Op die wijze komen we tenminste
ook weer af van een wezensvreemd element in ons loongebouw dat het risico in zich bergt dat telkens opnieuw ruzie wordt gemaakt over de vraag welke loonelementen
Voor-Oorts’ zijn en dus meetellen voor de overhevelingstoeslag en welke als ‘post-Oorts’ daarbuiten vallen. Ik moet
er overigens niet aan denken dat we deze hele discussie
over vijf jaar weer opnieuw krijgen.
Bruto-netto-traject
Afbraak van de opslagpremies respectievelijk overhevelingstoeslag en verkleining van het bruto-netto-traject zou
mijns inziens meer steun hebben verdiend. De afschaffing
– of zo men wil de fiscalisering – van de AKW-premieheffing is wel een stap in de goede richting. Op deze wijze kan
immers een halt worden toegeroepen aan de structurele
uitstoot van werkgelegenheid door arbeid relatief te ontlasten. Het eindeffect van deze operatic is echter afhankelijk

ESB 5-10-1988

van de vraag welke andere lasten daarvoor moeten worden verhoogd respectievelijk niet kunnen worden verlaagd.
Premieverlaging in de plaats van omzetbelastingverlaging
houdt bij voorbeeld een lastenverschuiving naar de kapitaalintensieve sectoren in (bij voorbeeld energie), die mogelijkerwijze weer wordt afgewenteld op de arbeidsintensieve sectoren in de vorm van hogere prijzen. Wel kan door
een dergelijke fiscalisering van de opslagpremies een comparatief voordeel worden verkregen ten opzichte van het
buitenland, omdat export dan niet langer wordt belast met
een premievervangende belasting en import wel. Dit concurrentievoordeel kan leiden tot vergroting van de werkgelegenheid in Nederland. Ook zal de arbeid die wordt aangeboden in het officiele aanbodcircuit relatief goedkoper
kunnen worden.
Verkleining van het bruto-netto-traject leidt tot een flexibeler arbeidsmarkt. De wigverkleining mag zich daarom terecht verheugen in serieuze aandacht van het kabinet. Opmerkelijk weinig aandacht wordt in dit verband echter besteed aan de invloed die het stelsel van studiefinanciering
daarop zal gaan uitoefenen. Mijns inziens wordt er te weinig bij stilgestaan dat door de huidige studiefinanciering
een groot deel van het nationale financieringstekort wordt
omgezet in particuliere financieringstekorten in de vorm
van opgebouwde studieschuld. Degenen die zich thans
voorbereiden op een toekomstige werkkring en die bereid
zijn ook in financiele zin te investeren in hun opleiding, dreigen in het huidige systeem benadeeld te worden, omdat
de studiekosten doorgaans onvoldoende tot belastingaftrek kunnen leiden. Voorts blijkterfiscaal een groot verschil
in behandeling te zijn ten aanzien van personen die in het
kader van de dienstbetrekking een opleiding ontvangen en
studenten die zich door aanvullende opleidingen beter
wensen voor te bereiden op de arbeidsmarkt.
Het ontwikkelen van studiefinancieringsstelsels die in
grotere mate een financiele last leggen op de student, roept
daarom problemen op ten aanzien van de toekomstige salarisstructuur. Opgebouwde studieschuld moet immers uit
het toekomstige netto inkomen worden terugbetaald, waardoor een eventuele compensatie in de bruto-loonsfeer van
de kant van de toekomstige werkgever door de werking van
de marginale wig de loonkosten tot grote hoogte opjaagt.
Nadere bestudering van dit fenomeen is geboden.

Brede herwaardering_______________
Het Voorontwerp
Het Voorontwerp Brede Herwaardering is uitgekristalliseerd in een wetsvoorstel dat binnenkort bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. De thans nog bestaande regeling voor premieaftrek voor lijfrenten en voor pensioenen
zal aanmerkelijk worden verruimd. Voorgesteld wordt het
maximaal aftrekbare bedrag voor lijfrentepremies (1988:
/ 16.812) af te schaffen. ledere belastingplichtige kan dan
zelf de hoogte van zijn premieaftrek bepalen. In verband
met het risico dat betalingen niet tot een uitkering leiden,
zal men niet meer aan premies betalen dan men echt voor
zijn onderhoudsvoorzieningen nodig heeft. Voor iedereen
zal dus een natuurlijk maximum voor premieaftrek gelden.
De bedoeling is de nieuwe regeling in 1989 te laten ingaan.
Om te bewerkstelligen dat de premies uitsluitend kunnen
dienen voorde opbouw van onderhoudsvoorzieningen zijn
nadere voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden geven
nauwkeurig aan welke lijfrentepremies aftrekbaar zijn, wie
tot de kring van gerechtigden behoren en bij wie men de
lijfrenteverzekering kan afsluiten. Verder zijn aan de vorm
van de lijfrente eisen gesteld. Deze houden in dat de uitkeringen in regelmatige termijnen van gelijke omvang moeten plaatsvinden. Voorts mogen lijfrenten onder andere niet

935

worden afgekocht of als zekerheid voor geldleningen en
dergelijke worden gebruikt.
Met Voorontwerp legde voorts de rentevrijstelling voor
kapitaalverzekeringen aan banden door de huidige vrijstelling af te schaffen voor alle uitkeringen die bij leven worden
gedaan. Slechts voor gemengde verzekeringen die zijn
aangegaan bij de verwerving van een eigen woning werd
onder te stellen strakke voorwaarden een uitzondering gemaakt.
Niet alleen in de produktensfeer, maar ook op het terrein
van de fiscale winstbepaling werden de verzekeraars flink
in de tang genomen. Ook hun egalisatiereserve werd op
de tocht gezet. Deze reserve is een soort onbelaste winstreserve; een bepaald gedeelte van de winst mag gereserveerd worden voor wisselvalligheden. Op die manierwordt
de winst in dat jaar verlaagd. In het Voorontwerp is voorgesteld de egalisatiereserve te schrappen met een overgangsperiode van 5 jaar. Gedurende deze periode zal de
afrekening over de bestaande reserve moeten plaatsvinden. Deze wijzigingsvoorstellen zullen de effectieve belastingdruk van de verzekeringsmaatschappijen gevoelig verhogen.
In het Voorontwerp is voorts voorgesteld de subjectieve
vrijstelling voor pensioenlichamen af te schaffen. De bestaande vrijstelling wordt gezien als een verstoring van de
concurrentieverhoudingen tussen de vrijgestelde lichamen
en de wel belastingplichtige verzekeringsmaatschappijen.
Door de voorgenomen afschaffing van de egalisatiereserve van verzekeraars en de daarmee gepaard gaande verhoging van de effectieve belastingdruk zou deze gestelde
onevenwichtigheid worden verscherpt.

hoogste niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste. De termijn van 25 jaar wordt bekort als de belastingplichtige bij het afsluiten van het contract ouder is dan 39
jaar.
Met betrekking tot de fiscale winstbepaling is afgesproken dat de egalisatiereserve blijft voortbestaan, maar dat
de toegestane plafonds worden verlaagd. Het surplus zal
in acht gelijke jaarlijkse bedragen aan de fiscale winst worden toegevoegd.
Het bestaande Convenant uit 1969 wordt- in wederzijdse wilsovereenkomst – beeindigd, terwijl gelijktijdig een
nieuwe overeenkomst van kracht wordt. De bij het overleg
betrokken maatschappijen zullen bevorderen dat de maatschappijen geen acties tegen de Staat zullen ondernemen
wegens schending of onrechtmatige opzegging van het
Convenant door de Staat. De vraag die zich opdringt is wat
dan de positie van het parlement in dezen zal zijn. De zaak
lijkt reeds beklonken: wetgeving bij convenant. Het aflopen
van de ‘normale procedures’ lijkt nog slechts een vormkwestie.
Naast de wijzigingen als gevolg van het overleg met de
genoemde verzekeraars zal bij het wetsvoorstel Brede herwaardering nog op een aantal andere punten rekening worden gehouden met de op het Voorontwerp geuite kritiek.
Dit zal onder meer het geval zijn op het terrein van de belastingheffing van pensioenfondsen; op dat punt zal met
een afzonderlijk wetsvoorstel worden gekomen. Ook met
de pensioenfondsen blijken inmiddels gedetailleerde afspraken te zijn gemaakt die de z.g. vrije reserve aan banden leggen.

Het convenant
Afgelopen jaar is er achter de schermen echter druk onderhandeld. Blijkens het persbericht van het Ministerie van
Financien van 2 September 1988 hebben de bewindslieden van Financien en het Verbond van Verzekeraars hun
overleg afgerond. Op basis van de uitkomsten van dit overleg zullen de bewindslieden van Financien naar verwachting in het najaar 1988 aan de ministerraad een wetsvoorstel voorleggen dat op een aantal punten afwijkt van het
Voorontwerp. Dit wetsvoorstel zal – aldus het persbericht de normale procedure doorlopen. De wijzigingen hebben
tot gevolg dat de genoemde verzekeringsmaatschappijen
hun tegenstand tegen de Brede Herwaardering hebben gestaakt.
Het Verbond van Verzekeraars heeft de resultaten van
de gesprekken inmiddels gepubliceerd. De voorgenomen
afschaffing van rentevrijstelling op kapitaalpolissen die
voorzien in een uitkering bij leven is weer gedeeltelijk ingeslikt. Geen belasting is verschuldigd indien:
– het uit te keren bedrag ten hoogste / 30.000 bedraagt
en er gedurende ten minste 15 jaar premie is betaald, of
– het uit te keren bedrag ten hoogste / 100.000 bedraagt
en er gedurende 20 jaar premie is betaald en de uitkering plaatsvindt op of na de 60e verjaardag van de verzekerde.

Overige ontwikkelingen

Beide typen vrijstellingen kunnen ten voile naast elkaar
worden genoten. De premies mogen tussen een bandbreedte van 10:1 varieren. Indien het uit te keren bedrag
het vrijgestelde bedrag overschrijdt, wordt het in het excedent te belasten rente-element bepaald onder evenredige
toerekening van de betaalde premies aan het vrijgestelde
gedeelte en aan het excedent.
Het rente-element in de kapitaaluitkering blijft voorts onbelast in zoverre deze wordt aangewend voor de aflossing
van de nog resterende hypothecaire geldlening die werd
aangegaan ter verkrijging van een eigen woning van een
eigen woning (conform Voorontwerp). In beginsel dienen
gedurende 25 jaren premies te zijn betaald, waarvan de

936

__

Invorderingswet
De uit 1845 stammende Invorderingswet wordt herzien.
Alhoewel in de ogen van het bedrijfsleven de positie van
de fiscus te midden van overige schuldeisers reeds ongerechtvaardigd sterk wordt beschouwd, voorziet de nieuwe
invorderingswet in uitbreiding van aansprakelijkheden die
de rechtspositie van de fiscus nog verder versterken. Het
voorstel dat de gemoederen van de fiscale wereld en de
advocatuur reeds hevig in beroering heeft gebracht, is niet
zonder belang voor het bedrijfsleven. Gelukkig is er inmiddels voldoende tegenvuur gegeven, zodat het voorstel niet
als puur fiscaaltechnische aangelegenheden geruisloos
kan worden afgedaan.
Mantelconstructies
Vermeldenswaard is voorts het aanhangige wetsvoorstel tot belastingheffing van blote-eigendomsrendementen
en tot afschaffing van aftrekbaarheid van de aankoopsom
van tijdelijke genotsrechten. In bepaalde gevallen zal worden overgegaan tot heffing van inkomstenbelasting over
de waarde-aangroei van tijdelijke blote eigendom naar voile eigendom en van de waarde van de mantel. Daartoe
wordt een forfaitair bepaald rendement als inkomsten uit
vermogen aangemerkt. Deze waarde-aangroei is thans
nog onbelast. De voorgestelde regeling zal evenwel alleen
van toepassing zijn op mantels en blote eigendommen indien het genotsrecht tijdelijk is (derhalve niet indien het genotsrecht levenslang duurt). De regeling vindt dus geen
toepassing indien bij overlijden van de echtgenoot de andere echtgenoot het levenslange vruchtgebruik krijgt en de
kinderen de blote eigendom. Het forfait zal worden vastgesteld op 4,8% van de waarde in het economische verkeer
van het vermogensbestanddeel, zonder rekening te houden met het daarop gevestigde genotsrecht. Dit percentage kan bij ministeriele beschikking worden verlaagd of

verhoogd, afhankelijk van de ontwikkeling van het gemiddelde rendement van 2,4 tot 9,6%.
De voordelen genoten uit een genotsrecht zijn belast.
De aankoopsom van zo’n tijdelijk genotsrecht is in bepaalde gevallen aftrekbaar. In de situatie waarin de kosten in
het jaar waarin zij worden gemaakt volledig in aftrek kunnen worden gebracht, heeft de belastingplichtige de mogelijkheid een omvangrijke aftrekpostte creeren. Voorgesteld
wordt de aftrekbare kosten te beperken tot de inkomsten
die de verkrijger van dat genotsrecht zelf krachtens dat
recht geniet. In verband daarmee wordt de aftrek slechts
toegestaan naarmate de inkomsten uit het genotsrecht
worden genoten. Deze aanpassingen in het fiscale inkomensbegrip betekenen zonder meer een verbetering. Dat
de wetgever zo veel tijd nodig heeft gehad om te komen tot
deze nogal eenvoudige reparatiemaatregelen wekt bevreemding. Maar ook hier geldt beter laat dan nooit.

Reparatie regime beleggingsinstellingen
Op 12 September 1988 is een wetsvoorstel tot wijziging
van het regime voor fiscale beleggingsinstellingen ingediend. Het wetsvoorstel voorziet in enkele versoepelingen
in het regime. Zo wordt het aantal toegestane beleggingsobjecten uitgebreid. Ook wordt de vorming van de herbeleggingsreserve versoepeld. De verrekening van bronheffing wordt uitgebreid met de mogelijkheid tot verrekening
van bronheffing op rente.
Sommige ondernemingen beleggen een deel van hun
vermogen in een beleggingsinstelling, waardoor zij onbelast beleggingswinsten kunnen oppotten. Zodoende maken zij gebruik van een regime dat in feite bedoeld is voor
particulieren. De regeling wordt daarom zodanig aangepastdatdit onbedoelde gebruik niet meer mogelijk is. Voorgesteld wordt om voor het verkrijgen en het behouden van
de status van beleggingsinstelling, de eis te stellen dat de
aandelen van niet officieel aan de effectenbeurs van Amsterdam genoteerde beleggingsinstellingen voor ten minste 75% in handen moeten zijn van natuurlijke personen
dan wel van onbelaste lichamen of van ter beurze genoteerde belegingsinstellingen. Voor beleggingsinstellingen
die niet aan deze eis voldoen, en dus hun status verliezen,
wordt afrekening over de aanwezige herbeleggingsreserve in 8 jaar voorgesteld.

Conclusies ____________ _______
De lastenverhoging die zou optreden door afschaffing
van de WIR wordt gecompenseerd door verlaging van de
vennootschapsbeJasting en via fiscalisering van de AKWpremie door verlaging van de sociale lasten. Het kabinet
wil voorkomen dat Nederland te ver uit de pas gaat lopen
met andere concurrerende landen. Daarom wordt het vpbtarief fors verlaagd (tot 35%). Hoewel een dergelijke tariefverlaging internationaal wel begrijpelijk is, heeft deze op
nationaal niveau consequenties voor de keuze van de
rechtsvorm. Om de vlucht in de bv te beteugelen wordt een
drempeltarief in de vennootschapsbelasting ingevoerd van
40% voor winsten tot / 250.000. Dit zal echter leiden tot
winstmanipulaties die de eenvoud niet ten goede komen.
Voorts zullen ontwikkelingen in de jurisprudentie en verlaging van het herkapitalisatietarief tot 10% de vlucht in de
bv extra stimuleren.
De tariefverlaging van de vennootschapsbelasting kan
in internationaal verband niet los worden gezien van andere elementen die bij harmonisatie van de vennootschapsbelasting van belang zijn. Met name de keuze tussen het
klassieke stelsel en het verrekeningsstelsel is van groot belang. Nederland, Luxemburg en Spanje bevinden zich in
Europees verband met hun klassieke stelsel in een uitzon-

ESB 5-10-1988

deringspositie. Het daaraan ten grondslag liggende territorialiteitsprincipe op basis van externe neutraliteit staat
haaks op de interne neutraliteit van het verrekeningsstelsel. Het is daarom nog maar de vraag of Nederland zich
kan permitteren zo hard voorop te lopen om de interne
markt in zijn volledigheid te effectueren, aangezien dit ongetwijfeld consequenties zal hebben voor het Nederlandse stelsel van vennootschapsbelasting en de positie van
de hier gevestigde multinationals.
De technische aanpassing van de deelnemingsvrijstelling die in het parlement aanhangig is moet mede tegen die
achtergrond worden bezien. De deelnemingsvrijstelling
moet gesaneerd worden om in de Europese discussie de
toets der kritiek te kunnen doorstaan. Daarover zijn vriend
en vijand het wel eens. De financieringskosten van de deelnemingsvorderingen zijn momenteel nog het belangrijkste
strijdpunt.
De uniformering van heffingsgrondslag van loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekering is een stap
in de goede richting. Wel worden in het kader van de vereenvoudiging voorstellen tot beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten ingediend die met vereenvoudiging niets te maken hebben en die eerder het tegenovergestelde bereiken. De brutering die van de uniformering
van de heffingsgrondslag het gevolg is, leidt echter tot uitstralingseffecten in allerlei loon- en inkomensafhankelijke
regelingen. Daartegen hadden de sociale partners grote
bezwaren. Kombrink heeft door de introductie van de overhevelingstoeslag dergelijke uitstralingseffecten weten in te
dammen. De sociale partners hebben uiteindelijk na aanpassing van die variant zich met de voorstellen akkoord
verklaard. Wel hebben zij zich als uitstekende lobbyisten
in de kijker gewerkt door hun medewerking afhankelijk te
maken van het behoud van enkele faciliteiten in de loonsfeer die dreigden te worden beeindigd.
Met enige spijt kan worden vastgesteld dat de mogelijkh den om te komen tot verlaging van de loonkosten niet
t f voile zijn benut. Vergelijkbaar met de fiscalisering van
c« AKW zouden ook de andere opslagpremies kunnen
worden afgebroken. De bruteringsproblematiek die de vereenvoudigingsoperatie thans zozeer heeft bemoeilijkt zou
dan aanmerkelijk minder zwaar hebben gewogen. Het kabinet heeft daarvoor niet gekozen en groter belang gehecht
aan opzichtige tariefverlagingen in de vpb- en btw-sfeer.
Voorts is het gewenst aandacht te schenken aan de invloed
van het stelsel van studiefinanciering op de toekomstige
loonstructuur.
Afgelopen jaar is er achter de schermen op het terrein
van de fiscale behandeling van verzekeringsvormen en oudedagsvoorzieningen met betrokkenen druk onderhandeld. De verzekeraars werden immers door het Voorontwerp Brede Herwaardering zowel ten aanzien van hun produkten als ten aanzien van de fiscale winst zodanig stevig
in de kuif gepakt, dat een reactie van hun kant niet kon uitblijven. Thans is in een hernieuwd convenant een aantal
scherpe kanten van de eerdere voorstellen afgeslepen. Alhoewel een en ander in een corivenant overeengekomen
is, zullen de voorstellen toch nog de normale procedures
van wetgeving doorlopen. Het zal mij benieuwen welke
ruimte het parlement daarin nog heeft.
Ten slotte houden de wetsvoorstellen betreffende de
nieuwe invorderingswet, de verruiming van het regime voor
de beleggingsinstelling en de belastbaarheid van rendement uit tijdelijke bloot-eigendomsconstructies de fiscale
gemoederen stevig bezig. Uit dit alles blijkt dat de fiscaliteit hectische jaren voor de boeg heeft.

L.G.M. Stevens

937

Auteur