Jong en oud op de arbeidsmarkt
In de jaren zeventig en tachtig hebben zich belangrijke ontwikkelingen voorgedaan op de
arbeidsmarkt. De samenstelling van vraag en aanbod is sterk veranderd. De eerste als
gevolg van structurele economische ontwikkelingen van allerlei aard, de tweede als
gevolg van veranderingen in de leeftijdsopbouw van de werkzame bevolking. In dit
artikel wordt een meso-economische analyse van deze ontwikkelingen gepresenteerd. De
auteur verwacht in de toekomst minder problemen dan doorgaans wordt verondersteld,
al sluit hij niet uit dat er op sommige deelmarkten knelpunten zullen ontstaan.
DRS. C.A. VAN DER WIJST
De leeftijd is sterk van invloed op variabelen als mobiliteit, flexibiliteit, arbeidservaring, kwalificaties en dergelijke
en wordt daarom wel als structurerend element op de arbeidsmarkt gezien1 . Met mag dan ook worden verwacht dat
de toekomstige veranderingen in de leeftijdsstructuur (veroudering) van de beroepsbevolking gevolgen zullen hebben voor het functioneren van de arbeidsmarkt. Om inzicht
te krijgen in die mogelijke gevolgen is een analyse van de
recente trends in de leeftijdssamenstelling van de economisch actieve bevolking gewenst. Aangezien de arbeidsmarkt een heterogeen karakter heeft en in een groot aantal segmenten uiteenvalt, is hierbij een afdaling naar het
meso-niveau noodzakelijk. In dit artikel staat een dergelijke, beschrijvende analyse centraal. Beoogd wordt namelijk een overzicht te geven van de ontwikkeling van de leeftijdsstructuur van de werkzame bevolking naar bedrijfs- en
beroepsklasse in de periode 1971-1985. Tevens zal enige
aandacht worden besteed aan de toekomstige veroudering
van de beroepsbevolking.
De gegevens die in dit artikel worden gebruikt zijn afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
en betreffen de Volkstelling van 1971 en de laatste Arbeidskrachtentelling (AKT) die in het voorjaar van 1985 werd gehouden2. De indeling naar de aard van het bedrijf is gebaseerd op de Standaardbedrijfsindeling van 1974 (SBI1974); voor de indeling naar beroep is van de Beroepenclassificatie van 1984 uitgegaan. In beide gevallen is de 2cijferige code gekozen. Het gaat hierbij om respectievelijk
de bedrijfs- en beroepsklassen3. Ten slotte zijn vanwege
de statistische betrouwbaarheid slechts die klassen in de
analyse opgenomen die meerdan 3.000 personen telden.
Alvorens de ontwikkelingen op meso-niveau te schetsen is
het nuttig om even bij de algemene demograf ische kenmerken van de beroepsbevolking stil te blijven staan en deze
in een breder tijdsperspectief te plaatsen.
Leeftijdsstructuur van de beroepsbevolking
De leeftijdssamenstelling van de beroepsbevolking is in
de jaren zeventig en tachtig ingrijpend veranderd. Dit heeft
ESB 16-3-1988
deels een demografische oorzaak – wijzingen in de leeftijdsstructuur van de potentiele beroepsbevolking (de 1564 jarigen) – maar is vooral ook het resultaat van sociaaleconomische en maatschappelijke processen, die leidden
tot veranderingen in het patroon van arbeidsmarktdeelneming in de verschillende leeftijdsklassen. Een goede indruk
hiervan kan worden verkregen aan de hand van bevolkingspiramides. Figuur 1 toont de piramides van de potentiele beroepsbevolking en de actieve of beroepsbevolking
van 15t/m64jaaropdrietijdstippen: 1971,1985 en 2010.
De laatste is gebaseerd op de CBS-bevolkingsprognose
van 1986 en de meest recente vooruitberekeningen van
het trendmatige arbeidsaanbod van het Centraal Planbureau (CPB)4.
In het begin van de jaren zeventig was de arbeidsmarktdeelneming van de vrouw nog relatief gering, zo blijkt uit
de eerste piramide. Bovendien was de leeftijdssamenstelling van de vrouwelijke actieve bevolking zeer onevenwichtig: bijna de helft was jonger dan 25 jaar. In het midden van
* De auteur is werkzaam bij de SER. Hij was verbonden aan het
Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI) in Den
Haag. Dit artikel is gebaseerd op de studie ‘Recent and future
changes in the age structure of the Dutch working population by
industrial division and occupational group’, die een bijdrage vormt
aan het VN-project ‘Social and economic implications of changing
age distribution in selected countries of the Economic Commission for Europe’. De onderzoeksactiviteiten werden mede uitgevoerd in het kader van de doelfinanciering van het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Zie bij voorbeeld Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Demografische ontwikkelingen in macro-economisch perspectief: een verkennende studie, oktober 1984.
2. Bedacht moet worden dat de Volkstelling van 1971 ook de categorie tijdelijk niet-werkenden omvat. Dit aantal is echter zeer gering (54.000) en is op gedesaggregeerd niveau in het algemeen
verwaarloosbaar. Belangrijker is het feit dat van ongeveer 345.000
personen de aard van het bedrijf waar zij werkten en van ongeveer 330.000 personen het type beroep onbekend was.
3. Op het niveau van de 2-cijfer-code wijken deze indelingen
slechts in zeer geringe mate af van de definities die bij de Volkstelling van 1971 werden gehanteerd.
4. Zie CBS, Bevolkingsprognose voor Nederland, 1986-2035, Statistisch bulletin 49,11 december 1986 en J.M.J. Op de Beke, Herziening trendmatig arbeidsaanbod 1985-2010, Centraal Planbureau, augustus 1987.
277
Figuurl. Totale en actieve bevolking, 1971-2010, duizendtallen
Leeftyd
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
15-19
400
200
0
200
400
600
Duizendtallen
Richten we ons op de toekomst dan luiden de verwachtingen van het CPB dat deberoepsbevolking in de periods
1985-2010 zal toenemen van 6 tot 7,2 miljoen personen.
Een vergelijking van de bevolkingspiramiden van beide jaren leert dat vooral de verschuivingen in de leeftijdsopbouw
van de middengroepen pregnant zijn. De omvangrijke naoorlogse geboortengeneraties zullen na de eeuwwisseling
naar de top van de bevolkingspiramide zijn geschoven, terwijl zij worden gevolgd door de veel kleinere geboortencohorten uit de jaren zestig en zeventig. Bij de vrouwen speelt
bovendien een rol dat het CPB veronderstelt dat de arbeidsmarktdeelneming de komende jaren nog zal toenemen. Op basis van deze gegevens kan worden berekend
dat de mediane leeftijd van de totale beroepsbevolkling zal
toenemen van bijna 35 jaar in 1971 en 1985 tot 40,4 jaar
in 2010.
Leeftijdsontwikkelingen per bedrijfsklasse
Leeftijd
60-64
5559
50-54
4549
40-44
35-39
30-34
25-29
2024
15-19
600
Duizendtallen
600
DuizenOlallen
Leeftijd
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
3539
30-34
25-29
2024
15-19
de jaren tachtig was de situatie aanzienlijk gewijzigd. De
omvang van de vrouwelijke beroepsbevolking was gegroeid van 1,3 miljoen in 1971 tot 2,1 miljoen in 1985. Aangezien deze groei vooral in de leeftijdsklasse van 25 t/m 49
jarigen plaats had gevonden, was de leeftijdsstructuur in
1985 ook veel evenwichtiger. De mediane leeftijd van de
vrouwelijke beroepsbevolking steeg hierdoor van 27,4 jaar
in 1971 tot 31,3 jaar in 1985. Ook bij de mannelijke beroepsbevolking hebben zich belangwekkende veranderingen in de leeftijdsopbouw voorgedaan. Vooral in de onderste en bovenste leeftijdsklassen is de arbeidsdeelneming
sterk afgenomen, een tendens die overigens ook bij de
vrouwelijke arbeidsparticipanten zichtbaar is. Enerzijds zijn
jongeren langer in het onderwijs gebleven5, terwijl anderzijds de ouderen de arbeidsmarkt in grote getale hebben
verlaten via de WAO/AAW, de VUT en dergelijke6. Deze
ontwikkeling kan zeker niet los worden gezien van de groeiende werkloosheid in de genoemde periode. Als gevolg
hiervan was de beroepsbevolking in 1985 veel sterker geconcentreerd in de centrale leeftijdsklassen dan in 1971.
In 1971 vormden de 25-54 jarigen zo’n 60 procent van alle
actieven; in 1985 was dit percentage opgelopen tot 74.
Deze trend is ook in de meeste andere gemdustrialiseerde
landen waarneembaar7.
278
Evenals de meeste andere gemdustrialiseerde landen
werd Nederland in het begin van de jaren zeventig getroffen door een economische recessie. Niettemin groeide het
aantal werkzame personen in de periode 1971-1979 met
ongeveer een kwart miljoen van ruim 4,7 miljoen tot een
kleine 5 miljoen. Ondanks het grote aantal faillissementen,
bedrijfssluitingen enz. en de daarmee gepaard gaande
(massa)ontslagen in het begin van de jaren tachtig, was de
werkgelegenheid (in personen gemeten) in 1985 groter
dan in 1979. Volgens de AKT van 1985 behoorden in dat
jaar 5.114.000 personen tot de werkzame bevolking. In de
periode 1971 -1985 was de werkgelegenheidsontwikkeling
in de agrarische en industrials sector negatief, maar positief in de dienstverlenende sector. In deze sector zijn veel
vrouwen werkzaam en zijn bovendien relatief veel deeltijdbanen gecreeerd8. De mediane leeftijd van de werkzame
bevolking steeg in de genoemde periode enigszins van
34,7 jaar in 1971 tot 35,2 jaar in 1985. Bij de mannen vond
een lichte daling plaats van 37,0 naar 36,6 jaar, terwijl bij
de vrouwen juist een sterke stijging kon worden geconstateerd: in 1971 was de mediane leeftijd nog 26,2 jaar, in
1985 bedroeg deze 31,8.
label 1 bevat de 10 ‘jongste’ bedrijfsklassen in 1985. De
medische en veterinaire diensten hadden in dat jaar de
laagste mediane leeftijd, gevolgd door het bankwezen: respectievelijk 31,4 en 32 jaar. In 1971 lagen de mediane leeftijden in een aantal van deze bedrijfsklassen overigens beduidend lager. Huishoudelijke diensten en de kledingindustrie waren toen het jongst (respectievelijk 23,5 en 24,4
jaar), terwijl er maar liefst 6 sectoren waren die een mediane leeftijd van onder 30 jaar hadden. Uit label 1 blijkt ook
dat in 1985 ongeveer een kwart tot dertig procent van de
werkenden in de jongste bedrijfsklassen jonger dan 25 jaar
was (nationaal 20%). Het aandeel van de ouderen (55 jaar
en ouder) schommelde rond het nationale percentage dat
5. M.G.K. Einerhand en M.J. Meester, Veranderingen in de arbeidsmarktpositie van jongeren, 1979-1985, supplement bij de
Sociaal-economischeMaandstatistiek, nr. 5, 1986, biz. 4-16.
6. Zie bij voorbeeld M.G.K. Einerhand, Uittrede uit het arbeidsproces, supplement bij de Sociaal-economische Maandstatistiek, nr.
10, 1985, biz. 5-13 en SCP, Sociaal en cultureel rapport 1984,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1984, hoofdstuk4.
7. Zie T. van der Wijst, Groene en grijze bedrijfstakken? Een Internationale vergelijking van de ontwikkeling in de leeftijdsstructuur van de beroepsbevolking naar bedrijfstak, Bevolking en Gezin, 1986, nr. 2, biz. 85-111 en T. van der Wijst, Developments in
the age structure of the labour force by industry and by occupation. An international comparison for some selected countries of
the Economic Commission for Europe, NIDI, Working paper nr.
74, december 1987 (in druk).
8. P.A. Boot, Deeltijdarbeid-hoenu verder?, ESB, 1 januari 1987,
biz. 22-24.
label 1. De 10 ‘jongste’ bedrijfsklassen in 1985 en enige
andere kenmerken
Tabel 2. De 10 ‘oudste’ bedrijfsklassen in 1985 en enige
andere kenmerken
Mediane leeftijd
Procentuele aandelen
Mediane leeftijd
Procentuele aandelen
injaren
1985
1971
jon- oude- vrougeren ren
wen
in jaren
1985
1971
jon- oude- vrougeren ren
wen
veterinaire diensten
31,4
47,4
41,7
48,7
41,9
4
16
31
19
29
21
Bankwezen
Instrumentenfabrieken
32,0
25
24
en optische industrie
Openbaar bestuur,
defensie en soc. verz.
Horeca e.d.
Huishoudelijke diensten
Kledingindustrie
Detailhandel
Verhuur machines e.a.
roerende goederen
Bouwinstallatiebedrijven
32,5
33,9
24
10
23
garen- en vezelindustrie 39,8
Openbare nutsbedrijven 39,3
32,6
26
27
34
32
33
7
6
12
6
8
21
44
88
72
54
38,8
38,5
13
11
9
15
14
11
12
8
5
11
7
8
32,8
32,9
32,9
32,9
35,1
36,4
23,5
24,4
33,2
38,6
40,8
39,8
37,6
38,4
38,2
Maatsch. diensten n.e.g. 37,9
Textielindustrie
37,8
40,8
36,9
36,1
35,3
12
15
16
20
11
8
9
11
34
9
30
25
33,2
33,8
a
28,6
25
21
3
3
20
8
Religieuze org. e.d.
Medische en
27,6
27,7
5
6
70
44
Land- en tuinbouw
Kunstmatige en synth.
Aardolie-industrie
a. Bedrijfsklasse met minder dan 3000 werkzame personen.
8 bedroeg. Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat in
een aantal van de getoonde bedrijfsklassen de vrouwen
sterk vertegenwoordigd waren. Was in 1985 een derde van
de totale werkzame bevolking vrouw, in 6 van de 10 jongste bedrijfsklassen lag dit percentage (aanzienlijk) hoger.
Dit neemt niet weg dat ook in een typisch door mannen gedomineerde bedrijfsklasse als de bouwinstallatiebedrijven
een relatief lage mediane leeftijd gevonden wordt.
De 10 ‘oudste’ bedrijfsklassen zijn vermeld in tabel 2.
Verreweg het oudst was het personeel van religieuze organisaties. Niet alleen was de mediane leeftijd zeer hoog
(47,4 jaar in 1985), ook gemeten naar andere leeftijdsindicatoren (de proportie jongeren en ouderen) was deze sector duidelijk het oudst. Land- en tuinbouw was de op een
na oudste bedrijfsklasse. Ook in andere geindustrialiseerde landen wordt de agrarische sector algemeen gekenmerkt door een verouderde leeftijdsstructuur9. Overigens
was het percentage jongeren in de Nederlandse land- en
tuinbouw in 1985 niet zoveel lager dan de proportie jongeren in de totale werkzame bevolking. Zoals verwacht mocht
worden, gold voor de oudste bedrijfsklassen een ondervertegenwoordiging van de jongeren en een oververtegenwoordiging van de ouderen. Verder is het opmerkelijk dat
slechts in een sector, exploitatie van en handel in onroerende goederen en dergelijke, de proportie vrouwen vergeFiguur 2. Grootste veranderingen in mediane leeftijd, per
bedrijfsklasse, 197.1-1985
Kledingindustrie
Bouwinstallatiebedrijven
Rep. van gebruiksgoederen
Bankwezen
Medische en vet. diensten
Maatsch. dienstveriening
Zakelijke dienstveriening
Zeevaart
.ederindustrie (excl. kleding)
Instrumentenfabr./optische ind.
Openbare nutsbedrijven
Transportmiddelenindustrie
Basismetaalindustrie
Exploitatie/handel onr.
goederen e.d.
Binnenvaart
lijkbaar was met de proportie in de totale werkzame bevolking; in de andere bedrijfsklassen waren vrouwen ondervertegenwoordigd. In vergelijking met 1971 was het aantal
bedrijfsklassen met een verouderde leeftijdsstructuur in
1985 sterk afgenomen. In 1971 waren er nog 8 sectoren
met een mediane leeftijd van 40 jaar en hoger, in 1985 waren dit er nog slechts 2.
Dat in een aantal sectoren ingrijpende veranderingen in
de leeftijdssamenstelling plaats hebben gevonden, valtook
in figuur 2 te zien. Deze figuur toont de bedrijfsklassen die
in de bestudeerde periode de sterkste veranderingen in
mediane leeftijd hebben ondergaan. Het is opmerkelijk dat
van de 6 bedrijfsklassen met de sterkste stijging er in 1985
nog steeds 5 tot de jongste sectoren behoorden. Voor een
belangrijk deel zijn dit sectoren waar vrouwen relatief goed
vertegenwoordigd zijn. De belangrijkste verjonging werd
waargenomen bij de spoorwegen, bij de bosbouw en in de
horeca.
Leeftijdsontwikkelingen per beroepsklasse
Verschillende beroepen zijn sterk verbonden met specifieke bedrijfstakken. Een duidelijk voorbeeld vormen de
personen werkzaam in de beroepstak agrarische beroepen, vissers en dergelijke die in 1985 meer dan 90% van
de bedrijfstak landbouw en visserij uitmaakten10. Omgekeerd had ongeveer 94% van de mensen in deze bedrijfstak een beroep dat behoorde tot de beroepstak agrarische
beroepen, vissers en dergelijke In dergelijke gevallen zullen veranderingen in de leeftijdsstructuur van een bedrijfssector in sterke mate samenhangen met de leeftijdsontwikkeling van de specifieke beroepstakAklassen. Vele andere beroepen zijn daarentegen veel minder op een specifieke sector gericht. In de bestudeerde periode heeft de werkgelegenheidsgroei met name in de dienstensector plaatsgehad, hetgeen zijn weerspiegeling vindt in de ontwikkeling van de beroepenstructuur. Vooral de omvang van het
aantal werkenden in de ‘witte boorden’- beroepen (beroepstakken 0/1 -5) nam aan betekenis toe, terwijl de werkgelegenheid in de meeste ‘blauwe boorden’-beroepen (beroepstakken 6-7/8/9) stagneerde of afnam11.
Expl./handel onroerende goederen
Openb. bestuur, defensie en soc. verz.
Overige industrie
Communicatiebedrijven
Hotels, cafes, restaurants e.d.
ESB 16-3-1988
10. CBS, Arbeidskrachtentelling 1985, Staatsuitgeverij, Den
Haag, 1987.
11. A. de Grip, Winnaars en verliezers op de arbeidsmarkt in de
Bosbouw
Spoorwegen
9. Zie noot 7.
_____
jaren ’70, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, nr. 1, 1986, biz.
41-51.
279
Tabel 3. De 10 ‘jongste’beroepsklassen in 1985 en enige
andere kenmerken
Mediane leeftijd
injaren
Tabel 4. De 10 ‘oudste’ beroepsklassen in 1985 en enige
andere kenmerken
Procentuele aandelen
jon- oude- vrou-
1985
1971
geren
ren
28,7
25,5
wen
42
5
69
Mediane leeftijd Procentuele aandelen
in jaren
jon- oude- vrou1985
1971.
geren
ren
wen
Hogere leidinggevende
functies bij
Winkelbedienden en
andere verkopers
Kappers, schoonheidsspecialisten e.d.
Medische en verwante
vakspecialisten
Secretaressen,
typisten e.d.
Koks, kelners,
buffetbedienden e.d.
Voedingsmiddelen- en
29,7
26,0
39
6
77
30,4
26,3
27
4
72
30,4
23,4
32
3
95
Hogere leidinggevende
functies exclusief
30,6
31,7
34
5
60
openbaar bestuur
Accountants
drankenbereiders
30,7
34,6
34
5
8
Boekhoudmachine- en
computeroperateurs
Dienstverl. functies
Boekhouders, kassiers
31,0
31,4
31,0
23,3
38,8
29,9
25
31
27
4
8
6
33
67
45
32,5
34,6
31
8
14
openbaar bestuur
Met een mediane leeftijd van 28,7 jaar vormden winkelbedienden en andere verkopers in 1985 de ‘jongste’ beroepsklasse in Nederland (tabel 3). Ook meer dan de helft
van de kappers, schoonheidsspecialisten en dergelijke
was toen jonger dan 30 jaar. In 1971 waren er nog 9 beroepsklassen die onder deze leeftijdsgrens bleven; boekhoudmachine- en computeroperateurs waren toen gemiddeld het jongst12. Sterkerdan bij de jongste bedrijfsklassen
waren in de jongste beroepsklassen de jongeren in het algemeen oververtegenwoordigd en de ouderen ondervertegenwoordigd. Voorts blijkt dat in 6 van de 10 beroepsklassen de vrouwen in de meerderheid waren. Slechts in de
twee industriele beroepsklassen, voedingsmiddelen- en
drankenbereiders en rubber- en plasticproducenten, was
het percentage vrouwen lager dan voor de totale werkzame bevolking in 1985.
Twee beroepsklassen hadden in 1985 de hoogste mediane leeftijd. Zowel beleidvoerende en hogere leidinggevende functies bij openbaar bestuur als bedienaren van
erediensten en dergelijke hadden een mediane leeftijd van
Figuur3. Grootste veranderingen in mediane leeftijd, injaren, per beroepsklasse, 1971-1985
Telefonisten, telegrafisten e.d.
Huish. en verz. personeel n.e.g.
Boekhoudmachine-operateurs e.d.
Secretaressen. typisten e.d.
Creatieve kunstenaars
Medici, verplegenden e.d.
Architecten, ingenieurs e.d.
a
0
34
32
48,6
48,7
0
34
8
en tuinbouwers
Rubber- en plastic-
producenten
48,6
Bedienaars van
erediensten e.d.
Zelfstandige land-
47,5
47,5
5
28
4
44,5
43,4
46,2
48,1
1
2
17
22
7
7
46,0
5
46,1
5
18
20
43,0
45,2
1
15
5
Uitvoerende
hoofdambtenaren
42,8
Toezichthoudend-leiding-
48,7
1
17
3
44,1
3
13
4
Zelfstandige groothandelaren en tussenpersonen 43,2
Zelfstandige
detailhandelaren
43,0
Directeuren en bedrijfsleiders in groothandel
gevend transport- en
communicatiepersoneel
42,4
22
7
a. Beroepsklasse met minder dan 3.000 werkzame personen.
48,6 jaar (tabel 4). Voor beide gold tevens dat het percentage jongeren te verwaarlozen was en dat eenderde tot de
ouderen kon worden gerekend. Een opmerkelijk verschil is
echter dat vrouwen eenderde van de functies in de als eerste genoemde beroepstak bekleedden; een dergelijk hoog
aandeel werd in geen van de andere oude beroepsklassen.
aangetroffen. Uit de tabel valt ook af te leiden dat vooral
bepaalde typen beroepen een hoge mediane leeftijd hebben: de hogere leidinggevende beroepen en enkele zelfstandige beroepen. Evenals bij de bedrijfsklassen het geval was, moet ook voor de beroepsklassen worden opgemerkt dat een oudere leeftijdsstructuur in 1985 minder vaak
voorkwam dan in 1971. In laatstgenoemd jaar hadden
maar liefst 12 beroepsklassen een mediane leeftijd van 45
jaar en ouder. De hoogste mediane leeftijd hadden de bedienaren van erediensten en dergelijke en uitvoerende
hoofdambtenaren: 48,7 jaar.
In de periode 1971-1985 steeg de mediane leeftijd in 3
beroepsklassen met meer dan 9 jaar. Het betrof kleermakers, kostuumnaaisters en dergelijke, telefonisten, telegrafisten en dergelijke en de restcategorie huishoudelijk en
verzorgend personeel niet eerder genoemd (figuur 3). In
deze beroepsklassen zijn vrouwen ruimschoots in de
meerderheid. Ook in typische mannenberoepen, zoals architecten, ingenieurs en dergelijke (2% vrouwen in 1985)
kon evenwel een aanzienlijke stijging in de mediane leeftijd worden aangetroffen.
Beroepssportlieden e.d.
Kappers e.d.
Accountants
Glas-, aardewerkvormers e.d.
Leeftijdsstructuur en sectorale werkgelegenheid
Leidinggevend adm. pers.
Postdistributiepersoneel
Zelfstandige horecahouders
Arbeiders n.e.g.
Uitvoerende hoofdambtenaren
In het voorgaande bleek dat er aanzienlijke verschillen
bestaan in de leeftijdsstructuur van bedrijfsklassen. Een
van de mogelijke verklaringen van deze verschillen wordt
Dienstverlenende functies n.e.g.
Juristen
Brandweer, politie e.d.
12. Bedacht moet worden dat beroepen als systeemanalyst, computerprogrammeur en dergelijke niet tot deze categorie worden
gerekend, maar deel uitmaken van de beroepsklasse wiskundigen, systeemanalysten en verwante vakspecialisten. Zie ook De
Grip, op.cit.
280
wel gezocht in de sectorale werkgelegenheidsgroei. Zo
stelt Jaffe bij voorbeeld dat voor mannen de leeftijdssamenstelling in een bedrijfssector voor een belangrijk deel
een functie is van de voorafgaande werkgelegenheidsgroei13. Groeiende sectoren zullen nieuwe, veelal jonge,
en mobiele arbeidskrachten aantrekken en dus een jongere leeftijdsstructuur hebben dan stagnerende of krimpende
sectoren. Voor vrouwen is een dergelijke relatie complexer
omdat veel vrouwen een ander arbeidsmarktgedrag vertonen dan mannen. Een groot percentage verlaat na enige
jaren de arbeidsmarkt, veelal voor het krijgen van kinderen, waarna een bepaald deel na verloop van tijd weer intreedt.
Om na te gaan of de sectorale werkgelegenheidsgroei
van invloed is op de leeftijdsstructuur, is een regressie-analyse uitgevoerd. Deze analyse heeft zich beperkt tot de
mannen. Hierbij is de sectorale werkgelegenheidsgroei
van mannen steeds de onaf hankelijke variabele, terwijl drie
indicatoren van de leeftijdsstructuur als afhankelijke variabelen zijn gekozen: de verandering in de proportie jongeren, de verandering in de mediane leeftijd en de verandering in de proportie ouderen. De bestudeerde periode is in
tweeen gesplitst: 1971 -1979 en 1979-1985. Aangezien de
meeste mannen rond hun twintigste tot de beroepsbevolking toetreden en de lengte van de onderzochte perioden
respectievelijk 8 en 6 jaar bedraagt, worden personen onder 30 jaar hier als jong gedefinieerd. Tot de ouderen worden mannen van 55 jaar en ouder gerekend.
Voor de eerste periode worden de verwachte samenhangen gevonden. De sectorale werkgelegenheidsgroei
blijkt positief samen te hangen met de verandering in de
proportie jongeren (R2=0,30), terwijl een negatieve relatie
wordt gevonden tussen de onafhankelijke variabele en respectievelijk de verandering in de mediane leeftijd (R2=0,48)
en de verandering in de proportie ouderen (R2=0,35)14. Opmerkelijk is echter dat dergelijke verbanden niet voor de
periode 1979-1985 konden worden vastgesteld. Een verklaring kan wellicht worden gevonden in de explosieve
werkloosheidstoeneming die de eerste helft van de jaren
tachtig zo typeren en vooral de jongeren zwaar getroffen
heeft. Hiermee samenhangend kan ook worden gewezen
op de daling van de vrijwillige werkgeversmobiliteit. Hartog
et al. geven aan dat in 1983 slechts 91.000 personen vrijwillig van werkgever veranderden, terwijl dit in 1981 nog
240.000 mensen betrof15. Vooral het mobiliteitsgedrag van
de meest mobiele categorie, jonge werknemers, werd hierdoor negatief be invloed.
Natuurlijk zijn er tevens andere factoren die de leeftijdsopbouw van een bedrijfsklasse bepalen. Uit Amerikaans
onderzoek is bij voorbeeld gebleken dat het specifieke karakter van een groot aantal beroepen een bepaald type
leeftijdsstructuur tot gevolg heeft16. Zo kunnen onder andere ‘jonge’ en ‘oude’ beroepen worden onderscheiden. Er
zijn aanwijzingen dat ook in Nederland een dergelijke karakterisering opgaat. Zo werd immers geconstateerd dat
beroepen met hogere leidinggevende functies alsmede bepaalde zelfstandige beroepen een oudere leeftijdssamenstelling kenden. In andere beroepen, vaak gekenmerkt
door een hoog percentage vrouwen maar ook door een
laag scholingsniveau, kon juist een jonge leeftijdsopbouw
worden gevonden. Het is dan ook goed mogelijk dat krimpende bedrijfsklassen met veel jonge beroepen relatief
jong zijn, terwijl groeiende sectoren met veel oudere beroepen oud blijven. Daarnaast spelen tevens institutionele factoren, die vaak specifiek zijn voor een bepaalde bedrijfstak, een rol. De introductie van de VUT-regelingen in de
tweede helft van de jaren zeventig is in dit kader een duidelijk voorbeeld17. Om een beter inzicht in de achtergronden van genoemde ontwikkelingen te krijgen, zou het overigens beter zijn om de leeftijdsspecifieke toe- en uittredingsprocessen op meso-niveau te bestuderen. Het zijn
i ESB 16-3-1988
immers deze processen die de veranderingen in de leeftijdsstructuur teweegbrengen 18
Toekomst
In vergelijking met onze buurlanden is de Nederlandse
beroepsbevolking momenteel nog jong. In de komende decennia zal naar verwachting echter een ‘inhaalbeweging’
plaatsvinden, waardoor de leeftijdsstructuur van de actieve bevolking in het jaar 2010 vergelijkbaar zal zijn met die
van ‘oudere’ landen als Zweden en West-Duitsland19. Hoe
deze veroudering op meso-niveau zal uitvallen, is op dit
moment nog moeilijk te zeggen. Het is evenwel evident dat
naast demografische vooral economische, technologische
en maatschappelijke ontwikkelingen het toekpmstig verloop van de werkgelegenheid op meso-niveau zullen bepalen.
Uit kwalitatief oogpunt zal een verouderende beroepsbevolking aanpassingen vergen, aangezien de eigenschappen van arbeidskrachten in de loop van hun leven
veranderen. Er wordt wel verondersteld dat een verouderende beroepsbevolking invloed zal hebben op de arbeidsproduktiviteit, de mate van mobiliteit en het vermogen om
zich aan te passen aan structurele veranderingen in de
economie. Bovendien zullen de arbeidskosten toenemen,
aangezien oudere werknemers in het algemeen duurder
zijn dan jongeren. Uit onderzoek blijkt overigens dat de samenhang tussen leeftijd en de genoemde aspecten niet in
alle gevallen even direct is20. Zo is de invloed van leeftijd
op de arbeidsproduktiviteit sterk afhankelijk van het type
werkzaamheden dat verricht wordt. In beroepen waar fysieke kracht en snelheid centraal staan, zal de produktiviteit met het vorderen van de leeftijd afnemen, terwijl in beroepen waar ervaring, overzicht, en dergelijke een belangrijke rol spelen ouderen daarentegen in het voordeel zijn.
Bovendien blijkt dat de verschillen binnen leeftijdsklassen
vaak groter zijn dan de verschillen tussen deze categorieen21. Ook moet erop worden gewezen dat de toekomstige
veertigers en vijftigers een geheel andere achtergrond zullen hebben dan hun leeftijdgenoten van vandaag. De eerstgenoemde categorie is opgegroeid met elektrisch speelgoed, zakrekenmachines en computers. Zij zullen zeker
niet dezelfde houding en problemen hebben ten aanzjen
van de technologische ontwikkelingen als hun ouders 22
13. A.J. Jaffe, From new entries to retirement: the changing age
composition of the U.S. male labor force by industry, Demography, vol. 4, nr. 1, 1967, biz. 273-282.
14. De regressievergelijkingen zijn respectievelijk:
Y = -11,76 + 0,0913X (48 waarnemingen);
Y = 4,79 – 0.0503X (48 waarnemingen);
Y = 3,06 – 0.0538X (48 waarnemingen).
15. J. Hartog, E. Mekkelhplt en H. van Ophem, Een empirische
studienaardearbeidsmobiliteitinNederland.OSA-werkdocument
nr. 32, Den Haag, 1987.
16. R.L. Kaufman en S. Spilerman, The age structure of occupations and jobs, American Journal of Sociology, januari 1982, biz.
827-851.
17. Zie ook E.A. Bolhuis, S.J. Ottens en M.A. Steenbeek-Vervoort,
De VUT met pensioen? ESB, 5 augustus 1987, biz. 726-728.
18. Zie bij voorbeeld A.W.F. Corpeleijn, Structuur en ontwikkeling
van personeelsbestanden: veranderingen in de leeftijdsopbouw
en omvang van de werkgelegenheid, Sociale maandstatistiek, december 1980, biz. 56-64.
19. Zie bij voorbeeld T. van der Wijst, Developments, op. cit.
20. Zie onder andere R.L. Clark, J. Kreps en J.J. Spengler, Economics of aging: a survey, The Journal of Economic Literature,
September 1978, biz. 919- 962 en R.L. Clark en J.J. Spengler, The
economics of individual and population aging, Cambridge University Press, Cambridge, 1980.
21. H.L. Sheppard en S.E. Rix, The graying of working America,
The Free Press, New York (vooral hoofdstuk 5)
22. E. Sullerot, Age and activity, European Centre for Work and
Society, Maastricht, 1983.
281
Gezien het voorgaande spreekt het vanzelf dat de gevolgen per sector zullen verschillen endatze in sterke mate
afhangen van de aard van het beroep en de taken die men
daarbinnen moet verrichten. In sectoren waar zware lichamelijke arbeid vereist is (bouw, bepaalde industrieen) zou
dit problemen kunnen opleveren. Dit geldt ook voor beroepen waar veel jongeren om financiele redenen (kostenaspect) tewerkgesteld zijn (detailhandel). Bovendien zou
een dalingvan het aantal werkende jongeren tot een vertraging van de verspreiding van technologische vernieuwingen kunnen leiden, aangezien met name schoolverlaters en pas afgestudeerden vertrouwd zijn geraakt met recente ontwikkelingen en nieuwe inzichten (veroudering van
kennis en vaardigheden). Zoals de laatste tijd reeds veelvuldig is opgemerkt, vergroot dit proces de noodzaak tot
om-, her- en bijscholing . Ten slotte is het waarschijnlijk
dat de structurele veranderingen een grotere mate van
flexibiliteit en mobiliteit zullen vereisen. Vooral de mobiliteitsgeneigdheid van arbeidsparticipanten tussen verschillende beroepen en sectoren is hier van belang. Aangezien
het vooral de jongeren zijn die het meest mobiele gedrag
vertonen, kan de toekomstige veroudering op dit punt tot
knelpunten leiden24.
Vervolg van biz. 276.
23. Zie bij voorbeeld C.P.A. Bartels, Investeren in bijscholing, ESB,
29 april 1987; J.C. Blanker! en P.A. Hey, Scholing voor een con-
Dit laatste vormde de reden dat de Groep ervan heeft afgezien om de aanpassingen per land te publiceren. Niettemin meent de Groep te kunnen concluderen dat de aanpassingen zodanig gespreid zijn over landen en landengroepen, dat vanuit beleidsmatig oogpunt geen schokkende herzieningen van bestaande visies op de externe posities van de diverse landen(groepen) nodig zijn.
Hoewel dus de gevolgen voor de beleidsbeoordeling ter
zake beperkt lijken te zijn, beveelt de Groep voor elk land
ten sterkste aan de door haar toegepaste werkwijze na te
volgen.
Wat Nederland betreft vindt aangaande onderdelen van
de lopende rekening, zoals diensten en overdrachten,
voortdurend overleg met de rapporteurs plaats. Een belangrijk punt van aandacht betreft ook bij ons het kapitaalinkomen. De Bank is doende de vorderingen op en schulden aan het buitenland en de desbetreffende opbrengstvoeten en opbrengststromen in kaart te brengen en te vergelijken met andere – externe – bronnen. In het bijzonder
door de spaarvlucht uit Nederland volgend op de eind juni
1987 gemaakte afspraken tussen de banken en het Ministerie van Financien betreffende de melding van rentebetalingen door de banken aan nun clienten, is dit onderwerp
sterk in de belangstelling gekomen. Enkele resultaten en
bevindingen van de Bank op dit punt zullen binnenkort worden gepubliceerd.
currerend bedrijfsleven, ESB, 23 September 1987, biz. 884-888
en J.M.G. Frijns, B. Kuhry, A. Nieuwenhuis en R. van Opstal, Demografische ontwikkeling en arbeidsmarkt, in: R.J.M. Alessie e.a.,
Demografische veranderingen en economische ontwikkelingen,
Aanbevelingen en conclusies
Ton van der Wijst
Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Stenfert Kroese, Leiden /Antwerpen, 1987, biz. 183222.
24. Zie onder andere OECD, Flexibility in the labour market: the
current debate, Paris, 1986, hoofdstuk II; Hartog et al., op. cit. en
SER, Sociaal- economische aspecten van demografische ontwikkelingen, Publikatie nr. 22, ‘s-Gravenhage, november 1987,
hoofdstuk 7.
De Groep heeft haarwerkoptimistisch afgesloten. Zij gelooft dat de discrepanties in de betalingsbalanscijfers aanzienlijk kunnen worden verminderd. Dit geldt zowel op het
niveau van het IMF, datde aggregate op wereldniveau verzorgt, als op het niveau van de individuele landen. Voorts
bleek uit de analyse van de Groep dat de conclusies die op
beleidsmatig vlak werden getrokken op basis van de betalingsbalanscijfers niet of nauwelijks bijgesteld behoeven te
worden. Anders gezegd: de huidige betalingsbalansgegevens lijken in het algemeen genomen een voldoende basis voor beleidsvorming te bieden.
Dit betekent natuurlijk niet dat de betrokken opstellers
van de betalingsbalansen verder bij de pakken neer kunnen gaan zitten. De Groep heeft diverse aanbevelingen op
nationaal en internationaal niveau gedaan. Meer bilaterale
en multilateral consultatie en cob’rdinatie maakt daarvan
een essentieel deel uit-dit uiteraard met inachtneming van
het verbod in de landen om individuele gegevens uit te wisselen. Met name het additionele gebruik van externe bronnen wordt sterk gepropageerd, zeker nu mondiaal de kapitaalstromen zo sterk zijn toegenomen en de financiele activa en passiva over de grenzen in de vele biljoenen dollars zijn gaan lopen. Wat dit betreft kunnen bij voorbeeld
de internationale bankenrapportages aan de BIS zeer
waardevolle aanvullende informatie opleveren op nationaal niveau. De toegenomen internationalisering van het
goederen-, diensten- en kapitaalverkeer lijkt aldus onvermijdelijk een ‘internationalisering’ van de betalingsbalansregistratie in haar kielzog mee te voeren.
M. van Nieuwkerk
282