r
Flexibele pensionering
Flexibele pensionering houdt in dat zowel de werkgever als de werknemer het initiatief
kunnen nemen tot vervroegde uittreding of een verlenging van het dienstverband.
Daarnaast behoort ook deeltijdpensionering tot de mogelijkheden. Deze flexibilisering is
bedoeld om individuele voorkeuren zoveel mogelijk tot hun recht te laten komen. In dit
artikel wordt geanalyseerd wat de organisatorische en financiele consequenties zijn van
een herziening van de bestaande pensioenregelingen. De auteur concludeert dat een
volledige individualisering van de AOW wenselijk is. Hij berekent dat met een flexibele
pensioenregeling volgens zijn formule globaal de helft van de kosten van de huidige
Vut-regelingen bespaard zouden kunnen worden.
P. VAN YPEREN*
Velen hebben nog een dogmatische kijk op pensioenen
1). De kennis van het onderwerp is beperkt tot de vage notie dat het pensioen 70% van het laatste salaris is, of zou
moeten zijn. In welke mate het eigen pensioen aan die
norm voldoet is gewoonlijk onbekend. En hoeveel procent
van de werknemers, c.q. van de gepensioneerden, dat niveau bij pensionering zal bereiken, c.q. heeft bereikt, weet
niemand. Weliswaar is de Pensioenkamer bezig met onderzoek naar de aanwezigheid van pensioenregelingen
en naar de kwaliteit ervan, maar daaruit zal nog niet blijken
welke pensioenniveaus door de werknemers zoal worden
bereikt. Immers, als in onderneming A een 70%-eindloonregeling (inclusief de AOW) geldt, wil dat bepaald nog niet
zeggen dat elke werknemer in onderneming A dan ook een
pensioen zal ontvangen ter grootte van 70% van zijn
laatste loon. Door indiensttreding na de 25-jarige leeftijd
(pensioenbreuk) bereikt naar mijn schatting lang geen
50% van de werknemers in werkelijkheid het niveau dat
wordt beoogd met de regeling waaraan men deelneemt.
Naast het al genoemde streefniveau voor het pensioen
voor de gepensioneerde werknemer (ouderdomspensioen) is er een tweede dogma, namelijk dat de weduwe
van de werknemer of van de gepensioneerde een
weduwenpensioen behoort te krijgen van 70% van het
ouderdomspensioen. Daarbij wordt evenmin gekeken
naar de toereikendheid van dit weduwenpensioen. Trouwens, ook niet naar de behoefte eraan.
Voor weduwnaars van gehuwde vrouwelijke werknemers begint geleidelijk belangstelling te komen. Dit geldt
in mindere mate ook voor de achterblijvende partners in
andere relaties dan het huwelijk. Voor de bepaald niet aantrekkelijke financiele situatie van een werknemer met enige jonge kinderen die weduwnaar wordt, bestaat bij de beheerders van pensioenregelingen tot dusver nauwelijks interesse.
Aan jonge kinderen (tot 18 a 21 jaar) van de overleden
werknemer (halfwezen) kent vrijwel elke pensioenregeling
een standaard-wezenpensioen toe van 20% van het (aanvullende) weduwenpensioen. Is ook de moeder overleden,
dan wordt de uitkering verdubbeld. Indien de (half)wezen
studerend zijn wordt het wezenpensioen gewoonlijk uitgekeerd tot de 27-jarige leeftijd.
Hoewel de pensioenregelingen geacht worden op de
i
verzorgingsbehoeften te zijn afgestemd, is het resultaat
tot dusver nogal star en onpersoonlijk. Zowel overdaad als
tekortkomingen zijn schering en inslag. Zoals al opgemerkt, zullen ook de onderzoeken van de Pensioenkamer
geen antwoord geven op de vraag welk pensioeninkomen
de pensioengerechtigde feitelijk heeft of kan verwachten.
Nog minder zal inzicht worden verkregen in de mate waarin de pensioeninkomens als (on)toereikend worden ervaren. Evenmin wordt onderzocht in hoeverre de voor pensioen beschikbare middelen billijk worden verdeeld. Dit is
na zo’n 30 jaar pensioendiscussie een pover resultaat. De
pensioendiscussie is tot dusver ook altijd gegaan over een
deel van het probleem. Hiervan is de – overigens terechte
– pensioenbreukdiscussie een recent en droevig
voorbeeld.
Andere actuele problemen ontstaan door de gevolgen
van de invoering van gelijkberechtiging van mannen en
vrouwen in de AOW, en door de (EG-)voorschriften tot gelijke behandeling in de aanvullende pensioenregelingen,
alsmede in de AWW. Daar tussendoor speelt het arrest
van de Hoge Raad van 27 november 1981, dat inhoudt dat
bij ontbinding van een in gemeenschap van goederen
gesloten huwelijk de waarde van de pensioenaanspraken
in de boedel valt en (dus) gelijk moet worden meeverdeeld.
Na enige jaren zwoegen door een interdepartementale
commissie circuleert er nu een voorontwerp van wet over
deze zaak, waarvoor nog weinig bijval valt te bespeuren.
Het is inmiddels ook door de SER en de Emancipatieraad
afgewezen.
* De auteur is raadgevend actuaris A.G. en pensioenadviseur te Leiden. Deze beschouwing is een bewerking van een inleiding voor een
studiedag over flexibele pensionering die Euroforum op 17 September
1986organiseerde.
1) Met pensioen wordt hier bedoeld de aanspraak uit een
ondernemings- of bedrijfspensioenregeling, dan wel uit het ABP.
Doorgaans wordt met deze (aanvullende) regelingen gestreefd naar
een bepaald pensioenniveau dat echter slechts wordt bereikt als de
werknemer 40 jaar aan de regeling deelneemt. Bij kortere diensttijd is
het pensioen, vaak meer dan evenredig, lager. In het streefniveau is
gewoonlijk de AOW- of de AWW-uitkering begrepen. Het pensioen na
aftrek van AOW/AWW-uitkering wordt het aanvullend pensioen genoemd.
Flexibilisering
Men kan bijkans geen krant meer openslaan zonder de
termen deregulering, privatisering, individualisering en
flexibilisering tegen te komen. Na het voorgaande zal duidelijk zijn, dat deze begrippen niet goed passen in de tot nu
toe overwegend starre opvattingen over pensioenen. Tot
voor kort waren andere ideeen nog vrijwel uitsluitend te beluisteren bij individuele personen of beperkte groepen 2).
Op 15 december 1986 schaarde echter ook het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW), als eerste
van de sociale partners, zich in deze rij.
Langzamerhand wordt ook in brede kring duidelijk dat
de geschetste starre structuur van pensioenregelingen
niet is te handhaven. Flexibilisering en individualisering
van de arbeidsvoorwaarden kunnen niet beperkt blijven tot
flexibele pensioeningang 3). Want wat betekent het laatste
salaris nog als het gaat om flexibele arbeid en flexibele arbeidsvoorwaarden, waarin het accent meer komt te liggen
op de individuele wensen? Hierbij dient ook te worden gelet op de steeds vaker gehoorde suggestie om een deel
van het inkomen meer af hankelijk te maken van de ondernemingsresultaten. Ook dan is de laatstgenoten beloning
niet meer dan een toevalstreffer. Trouwens, de pensioeningang – de pensioenleeftijd – is een van de meest
zwaarwegende elementen van de pensioenregeling. Zouden we die kunnen flexibiliseren, en de overige elementen
laten zoals ze zijn? Als dat zo was zouden Vut- en pensioenregelingen tot dusver niet zo zorgvuldig van elkaar
gescheiden zijn gehouden.
De pensioenregeling vertonen voor vele individuele
werknemers nog ernstige tekortkomingen. Daarmee bedoel ik niet zozeer dat voor de gepensioneerden de bedelstaf dreigt, maar meer de ernstige vormen van ongelijkheid in de uiteindelijke pensioenresultaten die het gevolg
zijn van onbillijke verdeling van de voor pensioen beschikbare middelen. Die middelen zijn in totaliteit wel voldoende. De pensioenproblematiek is namelijk niet veel meer
dan een verdelingsvraagstuk. De werkgevers- en werknemersorganisaties waren niettemin overwegend tevreden
met het verworvene. Zij zeiden nog slechts te streven naar
enige verbetering in, door hen gerelativeerde, onvolkomenheden. Hun visie bleef gebaseerd op het eindloonpensioen.
Deze (schijnbare) rust werd medio december 1986 op
opvallende wijze verbroken door het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW). Via een aandacht trekkende persconferentie liet het NCW weten de ‘eindloonformule’ ter discussie te willen stellen. In plaats daarvan vroeg
nu ook het NCW aandacht voor een ‘opbouw-regeling’,
met indexering van de opgebouwde aanspraken. Zulke regelingen, of varianten daarop, worden ook wel getypeerd
als het ‘puntensysteem’. In Frankrijk en Zweden worden
dergelijke regelingen reeds lang toegepast.
Uitwerking
zal veel meer een beroep gedaan moeten worden op de
eigen verantwoordelijkheid van de werknemers. Tevens
zal, meer dan nu, met hun eigen wensen en mogelijkheden rekening gehouden moeten worden.
Ter verduidelijking: een 62-jarige alleenstaande heeft
een eigen huis en/of enig vermogen in andere vorm. Daarnaast ligt er in het pensioenfonds voor haar/hem een pensioenreserve van stel f. 200.000. Zo iemand kan best ‘op
eigen kracht’ geheel of gedeeltelijk stoppen met werken.
Dat zou mogelijk moeten worden gemaakt, door de betrokkene in staat te stellen alvast een deel van de f. 200.000
aan te wenden voor een direct ingaand pensioen. Soortgelijke mogelijkheden zouden er moeten zijn voor gehuwden, of anders samenlevenden, met partners die enig inkomen hebben, of die wat ‘bijverdienen’, enzovoorts.
Flexibele pensionering wordt, ten onrechte, wel eens
gezien als een soort afvloe’i’ingsregeling. De Vut heeft dat
karakter in feite wel gekregen. Andere belangrijke verschillen tussen flexibele pensionering en de Vut zijn:
– de werkingsduur van de regeling (bij de Vut formeel
beperkt);
– de wijze van financiering en de uitvoering (bij de Vut
o.m. geen rechten bij vertrek voor pensionering, geen
bescherming van de Pensioen- en spaarfondsenwet);
– de Vut is in wezen niet erg flexibel: alleen vervroegde
en geen verlate uittreding;
– de Vut-uitkering is uniform en onafhankelijk van het
tijdstip van vertrek (dus geen relatie tot diensttijd, hetgeen bij pensioen wel het geval is);
– de beslissing tot vertrek ligt formeel bij de werknemer
(al zal de werkgever het gebruikmaken van de Vut desgewenst wel weten te bevorderen);
– indien men reeds een Ziektewet-, AAW/WAO-, WW-,
pensioen- of een vergelijkbare uitkering geniet, kan
men niet van de Vut gebruik maken;
– men kan met een Vut-uitkering niet een andere werkkring aanvaarden (aftrek van inkomsten c.q. vervallen
Vut-uitkering);
– de Vut belemmert de arbeidsmobiliteit in, zeg de
laatste 10 jaar, voor de Vut-gerechtigde leeftijd (men
heeft uitsluitend recht op een uitkering als men 10 jaar
in de Vut-regeling heeft deelgenomen.)
Gelet op deze verschillen tussen de Vut en flexibile pensionering meen ik te mogen stellen dat beide verschijnselen uit geheel verschillende mentaliteiten voortvloeien. Bij
de Vut was de gedachte oorspronkelijk ingegeven (toenmalige NKV-bestuurder Riemen) door de werkloosheid onder jongeren tegenover ‘vermoeidheidsverschijnselen’ bij
veel ouderen. Door ouderen de mogelijkheid te bieden van
vertrek zouden jongeren aan de slag kunnen (hoopte
men).
Men kon zich in die gedachte ook wel tamelijk royale
Vut-uitkeringen veroorloven. De Vut was immers ideeel en
bovendien zeer tijdelijk bedoeld. Geleidelijk heeft de Vut
echter dat enigszins ideele karakter verloren. Men is de
Vut gaan beschouwen als een soort recht op vervroegde
pensionering, ook door groepen die schaars zijn en (juist?)
2) Onder meer zijn te noemen: P. van Yperen, De Pensioenbreuk,
–
–
De kenmerken van flexibele pensionering zijn:
ondernemer en werknemer kunnen elk het initiatief nemen tot eerdere pensionering van de werknemer;
het pensioen kan ook later ingaan dan op de nu vaste
leeftijd;
de uitkering is mede afhankelijk van het tijdstip van vertrek;
ook deeltijdpensionering moet in beginsel mogelijk
zijn;
de werknemer dient bij vervroegd vertrek een financieel offer te brengen; bij doorwerken moet zijn pensioen hoger worden.
Ik zie redelijke mogelijkheden voor flexibele pensionering. Deze passen echter totaal niet binnen starre eindloonformules. Ook de Vut-uitkeringen zijn in wezen nog op
de eindloonformule gebaseerd. Bij flexibele pensionering
534
SMO-lnformatief 1982/6, Stichting Maatschappij en Onderneming,
1982; J. van Klinken Pensioenen in Nederland, H.E. Stenfert Kroese,
Leiden, 1983; Tweede Kamer-fractie en Wetenschappelijk Bureau
van D’66, Naar een geemancipeerd en gefndividualiseerd pensioen-
stelsel, 1984 resp. 1986; C.A. de Kam, Niet langer verplicht in het pensioenfonds, Intermediair, 2 november 1984; P. van Yperen, Geemancipeerd pensioen, Intermediar, 22 februari 1985; M.W.J. Hilbrand,
Dwingt wettelijke AOW-splitsing tot ander pensioendenken?, ESB,
Sjuni 1985; Emancipatieraad, Depositievan vrouwen in 29 aanvullende pensioenregelingen, november 1985 en Advies wijziging Algeme-
ne burgerlijke pensioenwet, december 1985; M. Bruyn-Hundt, Wijziging pensioenfilosofie onontkoombaar, Sociaal maandblad Arbeid,
december 1985; Rapport van de Octogoongroep Vergrijzing, Den
Haag, 1985; R. Linschoten, Handelingen Tweede Kamerdd. 19 november 1985, biz. 1468; L.G.M. Stevens, Solidair of solitair, Kluwer,
1986. In dit verband kan ook worden gewezen op het ‘renteniersplan1
van Centraal Beheer.
3) Zie b.v. M. Wortel, Flexibele pensionering, Stenfert Kroese, Leiden, 1986.
label 1. Verworven rechten bij vervroegde pensionering, jaarlijks, in gld.
Jaarsalaris
Bereikbaar ouderdomspensioen na attrek AOW (f. 20.000)
Hiervan verworven op:
– 60-jarige leeftijd
– 62-jarige leeftijd
Opgebouwd vermogen a) op:
– 60-jarige leeftijd
– 62-jarige leeftijd
Overschotten/tekorten b):
– 60-jarige leeftijd
– 62-jarige leeftijd
28.000
35.000
40.000
50.000
75.000
150.000
0
4.500
8.000
15.000
32.500
85.000
0
0
3.938
4.163
7.000
7.400
13.125
13.875
28.438
30.063
74.375
78.625
0
0
41.622
47.846
73.983
85.050
138.720
159.472
300.563
345.523
786.072
903.663
-108.550
-68.600
-66.928
-20.754
-34.567
16.450
30.170
90.872
192.013
276923
677.522
835.063
a) Wiskundige reserve, inclusief Weduwenpensioen. Bij dezeen volgende berekeningen is uitgegaan van recente sterfte-tafels en een rekenrente van 4%. Door dit laatste ontstaat ruimte voor de kosten van indexering.
b) Bovenstaande vermogens minus de contante waarde van de basisuitkering ter grootte van het minimumloon
Tabel 2. Benodigd extra vermogen bij handhaving oorspronkelijk pensioenniveau
Jaarsalaris
60-jarige leeftijd
62-jarige leeftijd
28.000
35.000
40.000
50.000
75.000
150.000
108.550
68.600
134.028
84.826
153.855
97.456
193.495
122.702
292.594
185.822
589.913
375.193
door personen die zo fit zijn, dat ze eerdere vrijheid wel
zien zitten. Hierbij mag niet worden vergeten dat het vervullen van alle overige wensen op pensioengebied, macro
beschouwd, slechts een fractie kost van de Vut of vervroegde pensionering. Met andere woorden: er zullen
prioriteiten moeten worden gesteld. Het verschil tussen de
Vut en vervroegde pensionering is dan slechts een kwestie
van vormgeving. Maar dat is dan wel wat anders dan flexibele pensionering.
Bij flexibile pensionering moeten werkgever en werknemer overeenstemming bereiken over het tijdstip van vertrek en de mate van reductie of toename bij eerdere, resp.
latere, pensionering.
Er wordt gewoonlijk gesteld dat het voor flexibele pensionering nodig is dat ook de AOW-‘ingang’ wordt geflexibiliseerd. Naar mijn mening is dat niet zo. Eerder heb ik de
neiging te zeggen: Maak de AOW weer eenvoudig door de
uitkeringen volkomen te individualiseren. Financieel
maakt het, althans macro, ook niet uit of de AOW eerder
kan ingaan. Een dergelijke operatic zou immers kostenneutraal dienen te zijn. Uit de aanvullende regeling moet
dan slechts v66r de 65-jarige leeftijd meer worden gesuppleerd dan er na, maar uiteindelijk zal het totale pensioeninkomen. incl. AOW, moeten worden opgebracht.
De AOW is echter voor laag gesalarieerden relatief belangrijker dan voor hoog gesalarieerden. De limiet is de minimumloner met uitsluitend AOW. Die heeft geen aanvullend pensioen 4), dus is er niets te vervroegen. Trouwens,
als de AOW-ingang zou kunnen worden vervroegd, zou de
betrokkene tot (ver) onder het bestaansminimum zakken,
temeer omdat hij – met of zonder de voorstellen-Oort voor de 65-jarige leeftijd ook nog (meer) premies moet betalen. Voor inkomens iets boven het minimum is de problematiek nauwelijks eenvoudiger. Kortom, zonder subsidierende maatregelen is vroegere pensionering uitsluitend
voor een ‘elite’ denkbaar; tenzij we de huidige minimumnorm loslaten. (Dat de extra kosten bij vervroeging zouden
kunnen worden geput uit de baten die worden verkregen
doordat anderen juist later met pensioen gaan, is illusoir.)
De kosten
De kosten van een pensioenregeling worden bepaald
door de uitkeringen die worden verricht. Dat geldt ook voor
flexibele pensionering. De eigenlijke vraag is dus: Hoe
hoog moet bij vervroegd vertrek de pensioenuitkering zijn
en wanneer moet die ingaan? Is het voldoende iemand wat
‘tegemoet te komen’ indien hij eerder wil ophouden met
werken, of moet ook bij vervroegde pensionering de pen-
sioennorm worden gehanteerd die thans als ideaal geldt
bij pensionering op 65-jarige leeftijd? Er zijn dan drie elementaire vragen:
– wie bepaalt iemands werkelijke pensioendatum en op
welk tijdstip wordt die bepaald?
– hoe hoog dienen de pensioenen te zijn? (een reductie
bij vervroeging, een verhoging bij uitstel?)
– wie betaalt de eventuele extra kosten bij vervroeging,
c.q. wie profiteer! van de eventuele baten bij uitstel?
Als antwoord op de eerste vraag zie ik slechts een mogelijkheid: afspraken over vertrek dienen in onderling overleg tussen werkgever en (individuele) werknemer te worden gemaakt. Dit kan pas zodra beide partijen daartoe bereid zijn. Per bedrijf zullen hiervoor spelregels moeten
worden gevonden. Of dat lukt moet worden afgewacht. De
beide andere vragen zullen verderop worden behandeld.
Beter is het eerst te laten zien wat vervroegde pensioeningang globaal kan kosten.
Als we het netto minimuminkomen ook bij vervroegde
pensionering als minimum aanhouden, dient er in de
eerste plaats te worden gezorgd voor een basisuitkering
die netto gelijk is aan de netto AOW-uitkering voor een
65-plusser. Die basisuitkering is dan gelijk aan het minimumloon.
We nemen nu eerst als uitgangspunt een 70%-eindloonregeling van het thans veel voorkomende type, waarvan
f. 20.000 AOW-uitkering deel uitmaakt. Er is geen financieringsachterstand.
Het blijkt dat bij vervoegde pensionering op 60-jarige
leeftijd de ‘gewone’ pensioenreserve pas bij een salaris
van ongeveer f. 45.000 toereikend is om nog slechts een
overbrugging 60-65 jaar op minimumniveau te dekken, zie
tabel 1. Daaronder is er dus niets over voor aanvullend
pensioen, boven de AOW, na 65 jaar. Bij vervoegde pensionering op 62 jaar ligt die grens bij ongeveer f. 38.000.
Slechts voor hoger gesalarieerden komt er enige financiele ruimte voor aanvullend pensioen boven het huidige minimumniveau. Voor lager gesalarieerden geven de tekorten aan welke bedragen er op de vervroegde pensioendatum extra bij elkaar gespaard moeten zijn om vervroegde
pensionering op minimumniveau mogelijk te maken.
4) De netto AOW voor twee met elkaar gehuwde 65-plussers is gelijk
aan het netto minimumloon. Met een aanvullend pensioen zou hun
besteedbaar inkomen na pensionering hoger zijn dan ervoor. Om die
reden krijgen zij tot dusver zelden een aanvullend pensioen. Dit ver-
klaart mede waarom de Pensioenkamer vond dat relatief veel werknemers geen aanvullend pensioen boven de AOW hebben. Het is echter
de vraag of deze gang van zaken houdbaar zal blijven.
Willen we verder gaan, en het oorspronkelijke pensioenniveau ook bij vervroegde pensionering in stand houden,
dan zijn op de vervroegde pensioendatum extra bedragen
nodig, zie tabel 2.
Zo’n lastenverhoging zou uiteraard via een verhoogde
jaarlijkse premiebetaling moeten worden bijeengebracht.
Afhankelijk van de salaris- en de leeftijdsverdeling zal de
aslenverhoging bij pensionering op 60 jaar varieren tussen 5% en 10% van de salarissom. (Dit zal in veel situaties
een verdubbeling van de pensioenlasten betekenen.)
Daarnaast is bij invoering van zo’n maatregel een eenmalige, ‘backservice-koopsom’ nodig. Voorde nu ouderen
is immers in het verleden niet de hogere premie opgebracht, terwijl ook (juist?) zjj eerder met pensioen zullen
willen gaan. Die koopsom zal bij vervroeging van de pensioenleeftijd in veel situaties net zo hoog zijn als de gehele
tot nu toe opgebouwde wiskundige reserve.
Vervroegt men de pensioenleeftijd niet tot 60 jaar, maar
bij voorbeeld tot 62 jaar, dan is de lastenstijging niet ruwweg 100%, maar kan globaal worden gei’nterpoleerd tussen 100% en 0. Bij pensionering op 62 jaar wordt dan de
lastenstijging in de orde van 60%. Als men schrikt van de
Vut-kosten, zal flexibele (vervroegde) pensionering dus
geen werkelijke uitkomst bieden. Hooguit zou men tijdelijk, of eenmalig, de kosten kunnen maskeren als het pensioenfonds over nogal ruime middelen zou beschikken, als
gevolg van de op dit moment bijzonder gunstige omstandigheden (nog lage inflatoire salarisstijgingen en een nog
hoge beleggingsopbrengst). Het aanwenden van die middelen voor vervroegde pensionering is gewoon te vergelijken met potverteren. Flexibele (vervroegde) pensionering
zal dan ook uitsluitend minder kosten dan Vut, als we kans
zien de uitkeringen te verlagen. Dit zal uiteraard niet zo
maar gaan; dat vergt een andere pensioenfilosofie.
Bij vervroegde pensionering ontstaat een viertal complicaties. Een eerste is dat bij de berekeningen is uitgegaan
van de uitzonderlijke situatie dat ieder 40 jaar in een pensioenregeling deelneemt, of althans een volledig pensioen
in het vooruitzicht heeft. Dat is op dit moment bepaald
geen realiteit. Integendeel, slechts weinigen bereiken een
volledig pensioen. Dit betekent dat bij verlaging van de
pensioenleeftijd het hiaat voor de pensioenbreukelingen
vroeger en extra merkbaar wordt, (tenzij de oude werkgever flink zou ‘bijspringen’). Dit betekent dat invoering
van flexibele pensionering in feite landelijke coordinate
vraagt. Tot dusver is landelijke coordinatie op pensioengebied echter niet erg gelukt; zie bij voorbeeld de aanpak van
de pensioenbreuk. Hierin schuilt tevens een zware verantwoordelijkheid voor overheid en bedrijfsleven. Het ziet er
namelijk naar uit dat incidenteel, in sectoren waar men
zich verlaging van de (gemiddelde) pensioenleeftijd kan
veroorloven – of meent te kunnen veroorloven – daartoe
wordt overgegaan. Dit betekent dat de verschillen tussen
de pensioenregelingen onderling nog verder worden vergroot. Het gevaar dreigt voorts dat, evenals dat met de Vutregelingen is gebeurd, op te grote schaal en overhaast tot
vervroeging van de pensioenleeftijd wordt overgegaan. Dit
zou des te ernstiger zijn als dat gebeurt zolang niet meer
fundamentele euvels zijn verholpen. Hier is weer te denken aan de pensioenbreuk, maar ook aan de sinds 1 april
1985 veelal gewrongen AOW-‘inbouw’ en aan een meer
flexibele (geindividualiseerde) regeling van de nabestaanden-voorzieningen. Het gevaar van zo’n ontwikkeling is
des te groter indien de overheid, via het ABP, voorloper op
deze weg zou worden. Gelukkig bevat het recente rapport
over dit onderwerp 5) van ambtenaren van het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en van het ABP ook over dit
aspect behartenswaardige opmerkingen.
Een tweede complicatie is dat, als van een uitkeringsniveau bij vervroegde (flexibele) pensionering van 70%
wordt uitgegaan, de kosten in veel gevallen wat lager zullen zijn dan de kosten van de huidige Vut-regelingen. Men
moet zich echter realiseren dat de Vut-financiering, via het
omslag- of rentedekkingstelsel, ‘naar de toekomst is geschoven’. Bij overgang op vervroegde (flexibele) pensionering zal men er niet echt aan kunnen ontkomen al voor
jonge deelnemers een hogere last op te brengen.
536
Een derde probleem is dat bij vervroegde pensionering
wordt bespaard op WW-, ZW-, AAW/WAO-uitkeringen e.d.
Moeten we echter niet eerder streven naar oplossing van
de werkloosheid en inschakeling van de ‘arbeidsongeschikten’ voorzover die kunnen en willen werken?
Naar mijn mening kan onze samenleving het zich niet veroorloven zoveel energie verloren te laten gaan en zo veel
mensen tegen hun wil een zinvol bezigzijn te onthouden.
De ‘vergrijzing’ zal dit geleidelijk meer en meer accentueren.
Een vierde complicatie is dat moet worden geregeld hoe
wordt gehandeld indien iemand voor de vervroegde pensionering een ZW/AAW/WAO- of een WW-uitkering is
gaan ontvangen. Het is daarbij van belang in hoeverre de
betrokken werknemer zelf ook een offer heeft gebracht
voor de vervroeging van zijn pensioenleeftijd. Zo neen,
dan kan de ZW- of AAW/WAO-uitkering op het pensioen in
mindering worden gebracht. Heeft de betrokkene zelf flink
aan de vervroeging bijgedragen, dan kan naar mijn mening een wettelijke uitkering n/e/zonder meer van het pensioen worden afgetrokken.
Ten slotte kan ook nog de vraag gesteld worden of een
reductie op het ouderdomspensioen wegens vroegere
pensionering, ook ‘doorwerken’ moet in het nabestaandenpensioen.
Alternatief
Er wordt wel verdedigd dat de betrokkene aan vervroegde pensionering (ook) wel een financiele bijdrage mag leveren. Ik ben het daarmee eens, maar de aanhangers van
de z.g. ‘verzorgingsgedachte’ komen dan op glad ijs. Met
die verzorgingsgedachte wordt bedoeld dat het pensioeninkomen de gerechtigde in staat moet stellen zijn consumptieniveau uit de actieve periode voort te zetten. Maar
kan men dan de minimumloner ook een reductie opleggen
als die met vervroegd pensioen gaan? Zo ja, dan komt hij
onder het netto minimuminkomen. Zo neen, waar leggen
we dan de grens? En hoeveel zou voor hoger gesalarieerden op het pensioen in mindering mogen worden gebracht? Ik meen dat we er niet komen als we aan die genoemde versie van de verzorgingsgedachte blijven vasthouden. Trouwens, wie haalt dat niveau thans? Alleen
diegene die, toevallig, 40 jaar aaneengesloten in een goede pensioenregeling heeft kunnen deelnemen. Willen we
naar flexibele pensionering, dan zullen we de pensioenregelingen als zodanig moeten flexibiliseren. Dit betekent
dat de individuele wensen, maar dan ook de individuele eigen verantwoordelijkneid, een grotere plaats moeten krijgen. Tevens wordt het dan mogelijk de onaanvaardbare
premie-overhevelingen, die onder het mom van solidariteit
onlosmakelijk zijn verbonden aan de traditionele eindloonregelingen, terug te dringen. Uitgangspunten voor het al’ ternatief zijn dan ook:
– de erkenning dat pensioen uitgesteld loon is en dat er
een bepaalde relatie behoort te bestaan tussen de directe beloning gedurende de loopbaan en het loon in
de vorm van pensioen. Deze relatie behoort onafhankelijk te zijn van geslacht en burgerlijke staat;
– de erkenning dat in de AOW alsnog consequente gelijkberechtiging behoort te worden doorgevoerd, door aan
elke 65 – plusser recht te geven op een gelijke AOWuitkering; bij voorbeeld 60% van de huidige totale uitkering aan twee met elkaar gehuwde 65-plussers
(thans dus ca. f. 12.000). Deze uitkering zou onafhankelijk moeten zijn van geslacht en burgerlijke staat.
Het tweede punt moet nog nader worden toegelicht. De
AOW is namelijk sinds 1 april 1985, als gevolg van de toen
ingevoerde ‘verzelfstandigde uitkeringsrechten’, zeer in5) Ministerie van Binnenlandse Zaken/ABP, De invoering van een
systeem van flexibele pensionering ten behoeve van overheidsperso-
neel, 1987.
gewikkeld geworden. Materieel is er tot dusver nog niet zoveel veranderd, maar dat is vanaf 1 januari 1987 anders
voor ongehuwd samenwonenden die na die datum 65 jaar
worden. Die worden dan namelijk, in een aantal situaties,
als gehuwden behandeld. En zoals de wet er nu uitziet zal
vanaf 1 april 1988 zelfs gewerkt gaan worden met inkomensafhankelijke toeslagen in de situatie dat de partner
nog jonger is dan 65 jaar. Voor dit perspectief heeft vrijwel
niemand een goed woord over 6) en het kabinet heeft dan
ook aangekondigd dit in heroverweging te zullen nemen.
Willen we de AOW eenvoudig en uitvoerbaar houden, zonder dat de AOW-lasten noemenswaard mogen stijgen, dan
zie ik maar een goede oplossing:
– individualiseer de AOW-uitkeringen volkomen, door elke 65-plusser een uitkering te geven ter grootte van
60% van de huidige totale uitkering aan twee met elkaargehuwde65-plussers(= 60% van + f. 20.000 =
f. 12.000);
– laat de bepaling van het totale pensioeninkomen, inclusief AOW, over aan de aanvullende pensioenregelingen;
– voer een ‘vangnet-bepaling’ in voor alleenstaanden
zonder aanvullend pensioen. (Die zouden namelijk terugvallen van ca. f. 14.000 tot ca. f. 12.000);
– corrigeer te hoog geachte inkomens uitsluitend via de
loon- en inkomstenbelasting en/of de premieheffing
volksverzekeringen (vgl. commissie-Oort). Gehuwden
zouden er namelijk op vooruitgaan, want die zouden 2
x f. 12.000 in plaats van f. 20.000 gaan krijgen;
Vereenvoudiging van de pensioenformules is nu reeds
om veel redenen dringend gewenst. Willen we de pensioenregelingen flexibiliseren, dan wordt vereenvoudiging
onvermijdelijk. Daartoe zou elke werknemer, boven de
gemdividualiseerde AOW, een ‘tweede laag’ ouderdomspensioen van (tenminste) 1 % van het in elk jaar verdiende salaris moeten ontvangen. Het aldus opgebouwde
pensioen zou consequent geTndexeerd moeten worden
conform de loonontwikkeling. Na een loopbaan van 40 jaar
is het ‘tweede laag-pensioen’ dan dus 40% van het gedurende de gehele loopbaan verdiende salaris (geTndexeerd). Daarnaast zou desgewenst, vanaf bij voorbeeld
de 60-jarige leeftijd, een beroep op de individuele pensioenspaarpot mogelijk moeten zijn (De pensioenleeftijd is
in beginsel 65 jaar).
Tabel 3. Uitkeringen bij flexibele pensionering
Pensioeninkomen, in gld. per jaar
thans
Alleenstaande minimumloner:
– AOW
We zullen de uitkomsten van de pensioenformule eerst
illustreren voor diverse situaties van minimumloners. Deze krijgen thans zelden een aanvullend pensioen boven de
AOW. Het huidige aanvullende pensioen is daarom voor
hen op nul gesteld. Bij een minimumloon van ca. f. 26.000
zoals nu, zou in het voorstel het individuele aanvullende
pensioen dus 40% van f. 26.000 = f. 10.400 worden.
Ik realiseer mij dat de pensioenverhogingen die uit het
voorstel zouden voortvloeien nogal hoog zijn. Maar:
– voor hoger gesalarieerden wordt de vooruitgang relatief minder naarmate het salaris hoger wordt. Voor een
salarisniveau boven ongeveer f. 70.000 zal een ‘derde
laag-pensioen’ wenselijk worden;
– de loon- en inkomstenbelasting, en eventueel de premieheffing voor de volksverzekeringen, zal de netto uitkomsten volgens het voorstel reduceren;
– de tot dusver genoemde uitkeringen gaan ‘pas’ in op
65-jarige leeftijd;
– de Vut-regelingen zouden moeten vervallen en dat levert per saldo een besparing.
Met betrekking tot de nabestaandenvoorziening ga ik er
van uit dat uit de AWW, ook na de aangekondigde herziening daarvan, een uitkering zal voortvloeien die toereikend
zal zijn voor een achterblijvende partner zonder ander
inkomen.
Wil men eerder dan op 65-jarige leeftijd – geheel of par-
14.000
12.000
10.400
14.000
22.400
20.000
24.000
10.400
20.000
34.400
20.000
24.000
20.800
20.000
44.800
– pensioen
Totaal
Samenwonenden (incl. echtparen),
waarvan er een levenslang het
minimuminkomen heeft verdiend:
– AOW
– pensioen
Totaal
Samenwonenden (incl. echtparen),
met elk levenslang een minimuminkomen:
– AOW
– pensioen
Totaal
Tabel 4. Uitkeringen bij vervroeging pensioendatum,
in gld.
Alleenstaande man:
– pensioen op 65-jaar volgens voorstel
– huidig pensioen ( = AOW-alleenstaande)
22.400
14.000
Vooruitgang
Contante waarde van de vooruitgang op
65-jarige leeftijd
Idem op 63-jarige leeftijd
– Een paar (bij voorbeeld man + vrouw)
8.400
84.000
73.000 a)
met een
minimum
met twee
minimum
inkomen
inkomens
Pensioeninkomen op 65 jaar
Huidige AOW (2 x f. 10.000)
34.400
44.800
20.000
20000
Vooruitgang
14.400
24.800
145.000
125.000
250.000
5.750
11.500
Contante waarde van de vooruitgang op
65-jarige leeftijd
Idem op 63-jarige leeftijd
Uit te keren vanaf 65 jaar b)
Resultaten
voorstel
215.000
a) Van dat kapitaal kan hij bij voorbeeld gedurende 2 jaar f. 20.000 opnemen en daarna, dus vanaf zijn 65-ste, nog ca.f. 3.750 pensioen ‘kopen’. Zijn inkomen vanaf
65-jarige leeftijd zou dan dus, incl. f. 12.000 AOW, ca. f. 15.750 worden. Dit laatste
bedrag is meer dan de huidige AOW voor alleenstaanden, waarmee hij het bij de tot
nu toe gebruikelijke regelingen zou moeten doen.
b) Zolang ten minste een partner in (even is. Verondersteld is dat zij tot 65 jaar een inkomen wensen van f. 26.000 resp. f. 35.000. (Hierbij is aangenomen dat de vrouwen
ongeveer even oud zijn als nun man.)
tieel – met werken stoppen dan zou men, zoals eerder opgemerkt, zijn gespaarde pensioenkapitaal eerder moeten
kunnen aanspreken. Bij voorbaat wordt opgemerkt dat
dan voor degenen die thans al op bij voorbeeld 60-jarige
leeftijd van een prachtige Vut-regeling kunnen gebruik
maken de situatie minder rooskleurig wordt. Maar zouden
we zulke regelingen kunnen volhouden? Vandaar dat het
voorstel per saldo een besparing ten opzichte van de huidige situatie zal opleveren.
Bijkomend voordeel is dat gedeeltelijk blijven werken
mogelijk is, waardoor ook een veel natuurlijker geleidelijke
pensionering valt te realiseren. Een en ander wordt weer
met cijfervoorbeelden toegelicht, zie label 4. Hierbij wordt
gebruik gemaakt van de in tabel 3 berekende pensioenresultaten van het voorstel. De uitkomsten verschillen voor
mannen en vrouwen, als gevolg van verschillen in sterftekansen. Daardoor is f. 1 ouderdomspensioen voor een
vrouw duurder dan voor een man. Als men dit een bezwaar
acht kunnen, voor een bepaalde groep, de kansen worden
‘gemixt’, waaruit een unisex-sterftetafel resulteert.
6) Zie ook AOW in de overgang, SMO-lnformatief 1986-6.
Het blijkt dat bij een dergelijke aanpak van het pensioenvraagstuk ook minimumloners, als zij dat willen, zelf een
aantal jaren pensioenvervroeging kunnen bekostigen zonder dat zij er met nun 65-jarige leeftijd slechter aan toe zijn
dan thans. Dat zal des te beter lukken als zij nog enig aanvullend inkomen uit arbeid, of eventueel uit vermogen hebben. Men zou het aan de betrokkenen kunnen overlaten te
bepalen wat zij mogelijk achten. Maar als zij tot 65-jarige
leeftijd, of tot hogere leeftijd, willen blijven werken moet
dat ook mogelijk zijn. Zij staan er dan na de 65-jarige leeftijd beduidend beter voor dan op dit moment. En als zij bovendien in hun actieve periode zelf meer pensioenpremie
opzij willen leggen, zou ook dat mogelijk moeten zijn. Zij
kunnen dan desgewenst nog wat vroeger met pensioen
gaan. Afgezien van de huidige Vut-kosten, zouden op deze wijze de loonkosten voor laag-gesalarieerden sterk toenemen. We zullen wel wat over moeten hebben voor terugdringing van de Vut en voor gedeeltelijke overdracht van
enige verantwoordelijkheid voor de eigen oudedag aan de
werknemers.
Op grond van het voorgaande valt te taxeren dat veel ondernemingen de kostenstijging voor flexibele pensionering volgens het geschetste alternatief zullen kunnen bekostigen uit de helft van de huidige reele Vut-kosten. Het
bleek immers dat pensionering (of Vut) op 60-jarige leeftijd
globaal een verdubbeling van de kosten betekent, terwijl
uit de voorbeelden blijkt dat het voorstel redelijke pensionering op ongeveer 63-jarige leeftijd – of geleidelijke pensionering – mogelijk maakt. Bij de huidige hoge Vut-participatie wordt dan dus globaal 50% van de huidige Vutkosten bespaard. De precieze kosten zullen afhangen van
vooral de salarisverdeling in de desbetreffende groep. Om
dit laatstete illustreren zijn nog enige eenvoudige berekeningen gemaakt voor diverse salarisniveaus, zie tabel 5.
label 5. Besparing door flexibele pensionering, in gld.
Salaris
Huidig
Huidige
pensioen
pensioenkosten
+ 50%
Vut-kosten
Flexibel
pensioen
Kosten bij
flexibele
pensionering
26.000
0
91.237
10.400
136.140
40.000
55.000
70.000
8.000
18.500
277.887
519.565
760.513
16.000
22.000
28.000
258.074
421.713
621.823
29.000
a) 70% van het laatste salaris minus f. 20.000 AOW.
b) De ‘levenslange’ kosten zijn berekend door de jaarlijkse kosten tot de 65-jarige leeftijd actuarieel op te renten en te sommeren. Het oude nabestaanden (weduwen)pensioen is van hetzelfde niveau als in het alternatief.
Uit deze cijfers blijkt dat (uiteraard) voor de minimumloners lastenstijging optreedt. (Die stijging is minder als de
regeling thans al van beter niveau is dan die waarvan ik
ben uitgegaan.) Al ruim onder f. 40.000 zou het alternatief
minder vergen dan de huidige pensioenkosten plus 50%
van de huidige Vut-kosten. De hiervoor ‘op het oog’ getrokken conclusie lijkt dus wel houdbaar. En als men meent
dat de financiele ruimte om eerder met werken te kunnen
stoppen te beperkt is, dan kan men eenvoudig de pensioenopbouw versterken; bij voorbeeld 1,2% per dienstjaar in plaats van 1 %. Een groot voordeel van de opbouwregeling is dat zo’n verhoging ook tijdelijk, of voor een bepaalde groep, mogelijk is, zonder backservice-consequenties.
Uit de hiervoor genoemde cijfers bleek dat, in guldens
rekenend, flexibele pensionering op deze wijze gemakkelijker is te realiseren naarmate het salaris hoger is. Er is immers een hoger pensioenbedrag opgebouwd. Het is echter tamelijk waarschijnlijk dat voor hoog gesalarieerden te denken aan inkomens boven ca. f. 70.000 of de WAOsalarisgrens – verdergaande pensioenregelingen zullen
worden getroffen dan de genoemde 1%-opbouw-regeling.
Zij zouden er anders, rekening houdend met het weduwenpensioen, op achteruitgaan. Er behoeft tegen verdergaande regelingen geen bezwaar te worden gemaakt,
mits:
538
– ook deze niet discriminerend zijn voor ongehuwden
en/of vrouwen;
– in een bepaalde regeling de opgebouwde aanspraken
voor alle betrokkenen op uniforme wijze aan de loon- of
prijsontwikkeling worden aangepast;
– niet opnieuw pensioenbreukverschijnselen worden
gemtroduceerd. (Dit vraagt de al eerder genoemde landelijke, gecoordineerde aanpak);
– keuzemogelijkheden worden opengesteld.
Ik ga ervan uit dat de ter zijner tijd gewijzigde AWW voor
achterblijvende partners zonder ander inkomen een toereikende voorziening op minimumniveau zal bieden. Voor
hoger gesalarieerden zal dus ook een aanvullende nabestaandenverzorging wenselijk zijn. Deze is te realiseren
door voor hen een zekere pensioenpremie, in procenten
van bij voorbeeld het salarisgedeelte boven het minimumloon, ter beschikking te stellen voor een pensioendekking
naar eigen keuze. In beginsel zou in elk geval een alleenstaande deze premie moeten kunnen aanwenden
voor verhoging van zijn ouderdomspensioen of voor eventuele verdere vervroeging van de pensioeningang. Ik ga er
eveneens vanuit dat de AOW niet kan blijven zoals die er
na 1 april 1988, volgens de huidige wetgeving, uit zal zien.
Eerder is reeds opgemerkt dat het kabinet ook met nadere
voorstellen zal komen.
Aangegeven is hoe de AOW weer vereenvoudigd zou
kunnen worden, met tevens de introductie van consequents individualisering. Maar misschien zijn die doelstellingen
wel op eenvoudiger en betere wijze te realiseren, ik zie dat
echter nog niet. Zou de AOW evenwel blijven zoals de wet
er nu ligt, dan kunnen de ondernemingsregelingen desgewenst toch wel een richting inslaan als in dit artikel is voorgesteld. Alleen zullen de uitkomsten dan wat grilliger
worden.
Slot________________________
Ook in beschouwingen over pensioen is het gebruik van
de termen flexibilisering, individualisering en deregulering
niet van de lucht. In dit artikel is betoogd dat flexibilisering
niet uitsluitend betrekking kan hebben op het tijdstip van
de pensioeningang. Om dat laatste mogelijk te maken
moeten namelijk meer elementen van de pensioenregeling worden geflexibiliseerd.
Willen we pensioenregelingen flexibiliseren, dan zijn we
tevens aangeland bij individualisering, want flexibilisering
heeft alleen zin als we daarmee de pensioencondities afstemmen op de omstandigheden en de wensen, van de individuele gerechtigde. Dit alles sluit trouwens aan op de
meer algemeen gevoelde behoefte aan flexibele arbeid en
flexibele arbeidsvoorwaarden. Daarin passen uiteraard
geen starre pensioenvoorwaarden.
Individualisering in pensioenregelingen behoeft beslist
niet in te houden dat de deelnemer aan de pensioenregeling zijn pensioenpremie in handen krijgt om die ook zelf te
gaan beleggen, zoals door anderen wel wordt bepleit. Zo’n
aanpak heeft weinig meer met pensioen te maken en bevat vele risico’s; ook voor de gemeenschap. Het is voldoende als men de uitkeringscondities op de eigen situatie
kan afstemmen. Aangetoond is dat een flexibele, ge’i’ndividualiseerde pensioenregeling zeer wel denkbaar is en dat
dan Vut-regelingen overbodig worden. Aldus zou, globaal
genomen, dan ongeveer de helft van de huidige Vut-lasten
kunnen worden bespaard. Tevens is aanvaarding van een
enigszins gewijzigde pensioenfilosofie nodig. Een herziening als hier bedoeld is mogelijk zonder omvangrijk overheidsingrijpen. De AOW behoeft zelfs niet geflexibiliseerd
te worden. Het is wel te wensen dat de AOW weer eenvoudig wordt. Volledige individualisering van de AOW lijkt
daartoe de beste garantie. Voorts is het wenselijk dat, in
een soort kaderwet, strikt gelijke behandeling van alle aangeslotenen wordt gewaarborgd. Een dergelijke vorm van
consumentenbescherming is echter ook al (juist) m de huidige pensioensituatie dringend gewenst.
P. van Yperen