De toekomst van de FNV
Met het rapport FNV 2000 tracht de
grootste vakcentrale van ons land een
antwoord te vinden op de voortdurende neergang in ledental en organisatiegraad en de afbrokkelende invloed van
de vakbeweging op het sociaaleconomisch beleid. De zwaar bemande en bevrouwde projectgroep die het
eindrapport heeft uitgebracht, had de
eenvoudig geformuleerde opdracht na
te gaan hoe de vakbeweging haar positie zou kunnen versterken en het ledental zou kunnen uitbreiden.
De analyse in het rapport toont aan
dat de projectgroep er zich van bewust
was dat er meer aan de hand is dan
economische malaise, teruggang van
de werkgelegenheid en dalend inkomen. Als andere factoren die ertoe
hebben geleid dat de organisatiegraad
daalt, ziet zij de veranderde samenstelling van de bevolking en veranderingen op sociaal-cultureel gebied.
Zo wordt geconstateerd dat er grotere
verschillen in levenssferen en werknemersbelangen ontstaan. De alleenverdienende mannelijke kostwinner – op
wie de organisatie van de vakbeweging nog voornamelijk berust – komt
minder voor, en het aantal tweeverdieners, alleenstaanden en vrouwelijke
werknemers is gegroeid. Deze ontwikkeling, zo stelt het rapport vast, bemoeilijkt de vorming van een collectieve werknemersidentiteit. Het leidt
tot een grotere individualisering en een
grotere gevoeligheid voor ,,verdeel- en
heersstrategieen van net mana-
gement”.
Het ontbreken van materiele voordelen voor leden wordt ook als een van de
factoren genoemd die het vakbondslidmaatschap minder aantrekkelijk maken. Een internationale vergelijking
(met vooral Belgie en Zweden) leert dat
er nauwelijks of geen ledenverlies
wordt geleden in landen waar syndicate premies (teruggave van vakbondscontributie) worden gegeven of waar
sociale-verzekeringsvoordelen
bestaan.
Het ledenbestand van de FNV blijkt
zo ongeveer een afspiegeling te zijn
van de beroepsbevolking, zoals die in
de jaren vijftig was samengesteld. Om
de boot naar de toekomst niet te missen is een grondige herorientatie nodig, zo stelt de projectgroep vast. Het
beleid en de organisatie zullen nadrukkelijker moeten worden afgestemd op
groepen werknemers, die een steeds
groter deel van de beroepsbevolking
uitmaken. Om de belangenbehartiging
dichter bij de mensen te brengen zullen de bonden, zegt het rapport, meer
nadruk moeten leggen op het bedrijfsniveau. Daar voltrekt zich immers de
technologische ontwikkeling, daar
wordt het werk georganisaeerd en worden de kansen op de arbeidsmarkt
voor de werknemers bei’nvloed.
De vraag is of de veelheid van aanbevelingen die in het rapport worden
gedaan beantwoordt aan de uitkomsten van het zelfonderzoek en de
taakstellingen die daaraan worden ontleend. De vakbeweging heeft steeds
een regulerende functie op de arbeidsmarkt uitgeoefend. Haar voornaamste activiteit was, is en zal ook in
de toekomst zijn het voeren van collectieve onderhandelingen, die ten doel
hebben de ruilvoorwaarden voor langere tijd vast te leggen. In zijn afscheidscollege op 13 januari 1987 zei
de ex-hoogleraar arbeidssociologie
aan de Rijksuniversiteit Groningen, dr.
J.G. Lulofs, dat het bij de collectieve arbeidsovereenkomsten gaat om algemeen geldende regelingen, dat wil
zeggen regelingen waaraan individuele werknemers zich niet door onderbieding kunnen onttrekken. In feite zijn dit
bureaucratische regelingen, bedoeld
om de onzekerheden van de arbeidsmarkt zoveel mogelijk uit te schakelen.
Lulofs stelde de ongetwijfeld relevante
vraag wat de consequenties voor de
vakbeweging zijn van de tendens tot
ontbureaucratisering van de produktie-organisatie en de arbeidsmarkt. Deze tendenties vormen naar zijn mening
geen incidentele verschijnselen. De
flexibilisering van de produktietechnieken en de arbeidsorganisaties is voor
veel ondernemingen een voorwaarde
om te kunnen voortbestaan. Een cooperatieve opstelling van de vakbeweging zou haar waarschijnlijk meer
kansen bieden om haar stem te laten
horen bij de stategische beslissingen
die de ondernemer moet nemen, dan
wanneer zij obstakels zou opwerpen of
eisen op lange termijn zou stellen,
meent Lulofs.
Ook de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt vormen een bedreiging
voor de vakbeweging. Haar functie
was tot nu toe het scheppen van stabiliteit op de arbeidsmarkt. Stabiliteit is
volgens Lulofs thans een minder begeerd goed. Dit blijkt naar zijn mening
uit de toenemende betekenis van secundaire, tertiaire en informele deelmarkten met ruimere mogelijkheden
voor loon- en hoeveelheidsaanpassingen, grotere concurrentie tussen werknemers en geTndividualiseerde arbeidsbetrekkingen.
De FNV heeft wel oog voor deze veranderingen en verschuivingen die de
functie van de traditionele vakbeweging uithollen. Zij wil daarop reageren
door te streven naar een meer gedifferentieerd beleid. De dienstverlening
zal meer moeten worden afgestemd op
de verschillende groepen die zij wil bereiken. Daarom moet er meer ruimte
zijn voor belangenbehartiging op bedrijfsniveau en een sterker accent worden gelegd op de belangen van
doelgroepen. Daartoe zal de positie
van de vakbondskaderleden binnen
het bedrijf en binnen de bonden moeten worden versterkt. De FNV wil de
onderhandelingsbevoegdheid
,,zo
dicht mogelijk bij de leden leggen”. Dit
betekent dat er meer samenhang moet
worden gebracht tussen het werk van
de vakbond en dat van de ondernbemingsraad in het bedrijf.
Natuurlijk zijn dit uitstekende doelstellingen. Wel kan de vraag worden
gesteld of de strategische keus die de
vakbeweging in ons land heeft gemaakt voor participate in het macroeconomische beleid op nationaal niveau en voor onderhandelingen op bedrijfstakniveau de afstand tot de
werknemers in de bedrijven al niet onoverbrugbaar heeft gemaakt. In de jaren zeventig is het vakbondswerk in de
bedrijven – bedoeld om de herkenbaarheid van de bond in de arbeidsorganisatie te vergroten en de communicatie met de ‘basis’ te verbeteren nauwelijks van de grond gekomen. Het
heeft niet alleen ontbroken aan medewerking van de werkgevers, maar ook
aan voldoende ondersteuning van de
bonden zelf, die altijd een tweeslachtige houding hebben aangenomen tegenover concrete uitbreiding van
werknemersinvloed of dat nu ging om
de ondernemingsraad of om bedrijfsledengroepen.
Zonder de structuur van de vakcentrale zelf aan de orde te stellen, zegt
het rapport dat het ‘bedrijfsbondsprincipe’ sterker in de praktijk moet wor-
den gebracht. Dit betekent dat alle
werknemers, van hoog tot laag, tot de
doelgroep van het vakbondswerk moeten worden gerekend. De toetssteen
voor de nieuwe strategic van de FNV
zal zijn of zij er inderdaad in slaagt een
zo gedifferentieerd beleid te voeren
dat de uiteenlopende belangen van alle verschillende groepen werknemers
binnen de bond en de bedrijfstak kunnen worden overbrugd. De uiterste
consequentie van deze opvatting zou
kunnen zijn dat er verschillen in lonen
en arbeidsvoorwaarden ontstaan
waardoor de interne beleidscoordinatie een halsbrekende evenwichtstoer
zou kunnen worden.
Het rapport FNV 2000 wekt de indruk dat de vakcentrale zich meer wil
ontwikkelen tot een klantgerichte organisatie (‘sociale ANWB’) die zich erop
wil toeleggen elke doelgroep ten
dienste te zijn, zoals Van Ham, Paauwe en Williams in ESB van 15mei1985
hebben bepleit (,,De vakbeweging in
Nederland: van leden naar klanten”).
Zij meenden dat de vakbeweging zich
zou moeten om vormen tot een ,,projectgewijze organisatie, waarbij afzonderlijke projectteams zich richten op
de behartiging van de belangen van
specifieke doelgroepen en op de ontwikkeling van een daarop afgestemd
dienstverleningspakket”. Passen in
deze opvatting van moderne marketing om klanten te winnen en te behouden ook speciale voordelen voor
leden? Prof. Van Zuthem vindt van wel.
Als de werkgevers belang hebben bij
een sterke vakbeweging als betrouwbare onderhandelingspartner moeten
zij er ook wat voor over hebben, zei hij
in het tv-programma Het Capitool.
Het bezwaartegen bevoordeling van
leden is dat het maken van onderscheid tussen werknemers in strijd is
met het solidariteitsprincipe dat aan de
collectieve onderhandelingen ten
grondslag ligt. Dit geldt te meer wanneer de premiebepaling en de uitkeringen van de werknemersverzekeringen
onderwerp van cao-onderhandelingen
worden. Het FNV-rapport vindt nu juist
in deze vorm van privatisering van de
sociale zekerheid een aanknopingspunt om de leden extraatjes toe
te spelen zonder dat er onderscheid
wordt gemaakt tussen werknemers op
de werkplek. Dit is toch geen zuivere
redenering. Leden en niet-leden worden immers wel degelijk verschillend
behandeld, ook als het om nietactieven gaat.
A.F. van Zweeden