Ga direct naar de content

De reguleringstheorie; Oude wijn in nieuwe zakken

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 3 1986

De reguleringstheorie
Oude wijn in nieuwe zakken
De reguleringstheorie houdt zich bezig met de grondslagen van economische politiek.
Marxisten beweren dat het overheidsbeleid er uitsluitend op gericht is het ‘verderfelijke’
kapitalistische systeem in stand te houden. Anderen zijn evenwel van mening dat politici
meer doelstellingen nastreven. In dit artikel worden de principes van de
reguleringstheorie uiteengezet. Deze theorie heeft haar wortels in de Franse sociologische
school. De aanhangers van deze school probeerden een verklaring te geven voor het
optreden van economische cycli. Daarbij legden zij de nadruk op bepaalde
wetmatigheden die zouden leiden tot structurele onevenwichtigheden. De auteur betreurt
het dat de reguleringstheorie zo zwaar leunt op marxistische ideeen. De klassieke
tegenstelling tussen arbeid en kapitaal is volgens hem goeddeels vervaagd. Hij pleit
ervoor om vanuit een brede sociologische optiek de ratio van economische politiek te
bestuderen.

PROF. DR. G. VANDEWALLE*
De reguleringstheorie die sedert een tiental jaren in
Frankrijk opgeld doet, is in Nederland en Vlaanderen weinig bekend. Voor de meeste Nederlandse en Vlaamse
economisten komt het licht niet uit het oosten maar uit het
westen. Theorieen ontwikkeld door Britse of Amerikaanse
auteurs worden vlug verspreid. Voor wat uit Frankrijk komt
is er weinig belangstelling. Het is daarom niet verwonderlijk dat de ‘reguleringstheorie’, die als een uitvloeisel van
de sociologische benadering in het economisch denken
kan beschouwd worden, weinig in de kringen van Nederlandse en Vlaamse economisten is doorgedrongen.
Het is niet zo eenvoudig het begrip regulering precies te
omschrijven. De marxistische auteurs zoals Michel Aglietta, professor aan de universiteit van Montpellier, omschrijven regulering als het geheel van maatregelen die door de
particuliere bedrijven en de overheid genomen worden om
het voortbestaan van het kapitalistische systeem te verzekeren. Jean Matouk definieert het begrip als het geheel
van de acties gericht op de reproduktie van de mensen en
de produktiemiddelen, en van de produktieverhoudingen
eigen aan de (kapitalistische) produktiewijze 1). Deze definitie steunt op de marxistische theorie dat in het kapitalistisch systeem de staat volledig de belangen van de heersende klasse c.q. van de kapitaalbezitters en bedrijfsleiders. In de moderne parlementaire industriele staten is dit
evenwel niet meer geheel het geval. De politici moeten er
rekening mee houden dat de grote bevolkingsgroepen andere belangen hebben dan de kapitalistische klasse en dit
leidt tot regulering door de overheid die tegen de belangen
van die klasse ingaat. De sociale wetgeving in de diverse
staten en de protectionistische landbouwpolitiek van de
EG zijn typische voorbeelden van reguleringen die niet de
belangen van het ‘grootkapitaal’ te dienen. Daarom is een
meer algemene delinitie van het begrip regulering noodzakelijk. Jean Pascal Benassy, Robert Boyeren Rosa Maria
Gelpi, die verbonden zijn aan de Franse onderzoekingsgroep ‘Cepremap’ geven de volgende omschrijving: ,,De
regulering is het dynamisch proces van aanpassing van de
produktie en de vraag, het samenbrengen van een reeks
economische afwegingsprocessen verbonden aan de
configuratie van gegeven sociale verhoudingen, institutionele vormen en structuren” 2).
De definitie wijst erop dat:
1914

het een dynamische benaderingswijze betreft van economie. Zoals in de keynesiaanse evolutietheorie in
Frankrijk voor het voetlicht gebracht door Edmond Malinvaud, gaan de vertegenwoordigers van de reguleringstheorie uit van de veronderstelling dat de economic zich normaal nooit in een toestand van evenwicht
bevindt. Hierdoor gaan ze in tegen de neo-klassieke
school en de volgelingen van Keynes (de neo-Keynesianen) die zoals H. Hicks en M. Bailey evenwichtsschema’s uitwerkten. M. Aglietta beweert bij voorbeeld
dat de evenwichtsschema’s van de neo-klassieke
school zuiver normatief zijn maar niet stroken met de
werkelijke economische bewegingen. Zij wensen aan
te tonen, schrijft hij, dat een collectieve harmonie mogelijk is in een economisch systeem met absolute autonomie van de economische subjecten. Zoiets is evenwel ondenkbaar 3);
de aanpassingen van produktie en vraag geschieden in
het kader van sociale verhoudingen, institutionele vormen en structuren. Dit wijst op de gebondenheid van
de reguleringstheorie aan de traditie van de Franse sociologische school, die in de periode tussen de beide
wereldoorlogen en in de eerste decennia na de tweede
wereldoorlog in de Franse economische theorie een
vooraanstaande plaats innam;
het beklemtonen van het belang der sociale verhoudingen inhoudt dat ook veel belang wordt besteedt aan de
weerslag van produktie-, prijs- en inkomenswijzingen
op de evolutie der sociale klassen in de maaatschappij
en omgekeerd. Dit wijst op verwantschap met de
marxistische leer. Met deze leer heeft de reguleringstheorie verder gemeen dat ze de evolutie van de economische organisatie van de maatschappij bestudeert in
een historisch kader. Waar de marxistische leer evenwel de evolutie nagaat vanaf het ontstaan van het kapi-

* Hoogleraar economie aan het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen.
1) J. Matouk, Crise et avenir des regulations in: X. Greffe en J.L. Reiffers
(red.), Ruptures d’un systems economique, Parijs, 1978, biz. 288.
2) J.P. Benassy, R. Boyeren R.M. Gelpi, Regulation des economies capitalistes et inflation, Revue economique, mei 1979, biz. 399.
3) M. Aglietta, Regulation et crises du capitalisme. L ‘experience des Etats
Unis, Parijs, 1976, biz. 18.

talisme heeft de reguleringstheorie alleen oog voor de
laatste 150 jaar, van het midden van de 19e eeuw tot
heden.

De twee fasen van regulering
Volgens de aanhangers van de reguleringstheorie kunnen in de geschiedenis van het kapitalistisch systeem van
het midden der vorige eeuw tot heden, grosso modo drie
periodes worden onderscheiden, waarbij de periode tussen de beide wereldoorlogen als een overgang van fase 1
naar fase 2 moet worden beschouwd.
Tijdens de eerste fase, die loopt van 1850 tot het einde
van de eerste wereldoorlog, overheerste de externe accumulatie, dat wil zeggen de verwezenlijkte winsten werden
grotendeels aangewend voor investeringen in de basisstructuur, de bouw van fabrieken en de aankoop van
materieel. De levensvoorwaarden van de arbeidersklasse
werden door de stijgende produktiviteit van de arbeid niet
grondig gewijzigd. De uitbreiding der produktie gedurende
de fasen van hoogconjunctuur geschiedde bijna uitsluitend in de sector der investeringsgoederen.
Na de tweede wereldoorlog was het de interne accumulate die duidelijk het overwicht had verworven. Bij dit proces leidt elke stijging van de produktiviteit tot een ongeveer evenredige stijging zodat de verbruiksmogelijkheden
van de arbeidersklasse in sterke mate worden uitgebreid.
De expansie van de produktie richt zich niet hoofdzakelijk
meer op de uitbouw van de basisstructuur en verbetering
van de industriele uitrusting, maar ook op de voortbrenging van meer verbruiksgoederen. De stijging der produktiviteit per arbeider is niet alleen het gevolg van mechanisatie maar ook van een ‘verdichting van de arbeid’, dat wil
zeggen dat de arbeiders worden gedwongen elk nutteloos
tijdverlies te vermijden zodat de produktie per uur arbeid
groeit. Taylorisme en arbeid aan de ketting zijn traditionele
vormen van deze arbeidsverdichting. M. Aglietta duidt dit
proces aan met ‘fordisme’. De automatisering zoals die in
de laatste decennia veel voorkomt, duidt hij aan met neofordisme 4). De verhoging van de lonen maakt een grote
afzet van, in massa geproduceerde, relatief goedkope,
duurzame verbruiksgoederen mogelijk. Hun inkomsten
zijn evenwel in de regel niet voldoende om in alle behoeften te voorzien die hun door het commercieel kapitalistisch
systeem worden opgedrongen. Vooral de eigen woning en
de auto zijn meestal moeilijk uit het globale inkomen van
de meeste arbeidersgezinnen te financieren en vormen
een sterke prikkel om schulden aan te gaan en een nog
grotere arbeidsinspanning te leveren. Alzo verzekert het
moderne kapitalistisch systeem zich niet alleen een ruime
afzet voor zijn produkten, maar ook een gewillige arbeidskracht 5).
Het systeem vertoont evenwel een grote kwetsbaarheid,
want indien de werkloosheid stijgt komen de afbetalingen
op de vele op krediet aangekochte goederen in gevaar. Dit
gevaar wordt in sterke mate afgezwakt door de in alle industriele landen ingevoerde stelsels van sociale zekerheid, die het mogelijk maken aan zieken, invaliden, gepensioneerden en werklozen een vervangingsinkomen te verschaffen. Dit leidt evenwel tot hoge sociale bijdragen en
zwaardere belastingen, waardoor de bruto lonen voor de
bedrijven aanmerkelijk hoger worden dan de netto lonen
die de werknemers ontvangen. Dit zet de ondernemers ertoe aan zoveel mogelijk arbeiders door machines te vervangen; de regulering in het neo-kapitalistisch systeem
leidt tot technologische werkloosheid. Ook trachten de ondernemers de daling van hun winstmarges door de hogere
lonen tegen te gaan door hun verkoopprijzen evenredig te
verhogen. Om dit te realiseren komen in het kader van de
heersende oligopolistische marktverhoudingen allerhande openlijke of stilzwijgende afspraken tot stand die de
concurrentie beperken of volledig uitsluiten. Overproduktie leidt door deze afspraken niet meer tot prijsdaling. Integendeel, tijdens de recessies zullen de verkoopprijzen
veelal nog verhoogd worden om de afschrijvingen op het
ESR

materieel dat tijdelijk niet gebruikt wordt te compenseren
6).
Recessie gaat dus niet meer alleen gepaard met werkloosheid maar ook met prijsstijging, zodat de regeringen
voor de moeilijke keuze worden geplaatst door een restrictieve monetaire en fiscale politiek de inflatie te bestrijden
ten koste van nog meer werkloosheid of wel laatstgenoemde te bekampen met een expansief monetair en f iscaal beleid, met als gevolg nog meer inflatie. Omdat de meeste regeringen in de drie eerste decennia na de tweede wereldoorlog volledige werkgelegenheid als hun hoofddoel beschouwden, werd de inflatie als een onvermijdbare kwaal
aanvaard.
De permanente inflatie, die zich in bijna alle industrieel
ontwikkelde landen in de dertig jaar na 1945 voordeed,
werd mogelijk gemaakt door een hervorming van de regulering inzake geldschepping. Voor de eerste wereldoorlog
werd de geldcreatie in de meeste industrielanden in loom
gehouden door het voorschrift dat elke uitgifte van bankbiljetten voor een bepaald percentage gedekt moest worden
door edel metaal. Hierdoor was het niet mogelijk de vraag
naar goederen, en dus ook de werkgelegenheid, doorlopend uit te breiden door geldschepping. Omdat er telkens
een hoogconjunctuur tot ontwikkeling kwam, en hierdoor
de vraag naar geld toenam, ontstond er na enige tijd geldgebrek hetgeen leidde tot een stijging van de interestvoet
en een daling van de investeringen. De evolutie van de
economie werd door deze regulering alzo bepaald dat fasen van expansie steeds werden gevolgd door fasen van
crisis en contractie. 7).
Dit verklaart waarom vele economisten in de tweede
helft der 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw, zoals
Clement Juglar, Michael von Tugan-Baranowsky en Mentor Bouniatian, het optreden van een crisis na een periode
van hoogconjunctuur beschouwden als veroorzaakt door
een uitputten van voorraden aan belegde spaargelden
en/of de onmogelijkheid de muntschepping verder uit te
breiden 8). Na de tweede wereldoorlog hebben de diverse
staten evenwel de omwisselbaarheid van biljetten in edel
metaal, die tijdens de oorlog was opgeheven, niet hersteld. De mogelijkheden om de produktie uit te breiden
werden hierdoor bevrijd van de monetaire beperkingen.
De incompatibiliteit van de beslissingen van de economische subjecten tijdens de fase van hoogconjunctuur werd
nu permanent weggewerkt door geldcreatie 9). De te hoge
vraag naar investeringsgoederen werd namelijk niet langer bepaald door verhoging van de rentevoet maar door
prijsstijging. De inflatie kreeg zo een bestendig karakter en
crises werden bezworen. Na de tweede wereldoorlog was
het niet meer mogelijk een duidelijke Juglar-cyclus aan te
wijzen. Alleen recessies van korte duur (een a twee jaar)
onderbraken de bijna voortdurende toename van de produktie, lonen en prijzen.
Op het einde van de jaren zestig, begin van de jaren zeventig bleek evenwel dat de permanente geldschepping
geen groei kon verzekeren. De geleidelijke verzadiging
van de vraag naar nieuwe duurzame verbruiksgoederen
leidde tot een stagnatie van de afzetmogelijkheden en een
vertraging van de investeringen met als gevolg een vertraging van de produktiviteitsstijging. Doordat terzelfder tijd
in de meeste industrielanden de loonkosten, rriede door de
uitbreiding der sociale zekerheid, snel toenamen, daalden
de winstmarges, die na de oliecrisis van 1973 -1974 verder werden uitgeholt door de toename van de kostprijs der
energie. Om hun winstmarges te beschermen poogden de
diverse bedrijven hun verkoopprijzen regelmatig aan te
passen bij de hogere kosten, hetgeen leidde tot meer inflatie. Op de gunstige cyclus (stijging produktiviteit -» stijging
reele lonen -»toename afzetmogelijkheden -* stijging in4) Idem, biz. 92-108.
5) Idem, biz. 136-139.
6) Benassy, Boyer en Gelpi, op.cit., biz. 427.
7) Idem, biz. 405-410.

8) G. Vandewalle, De geschiedenis van het economisch denken, Deventer/Antwerpen, 1976, biz. 179-183.
9) M. Aglietta, Sur quelques aspects des crises dans le capitalisme contemporain, in: L’occident en desavoi, ruptures d’un systeme economiqu*.
Parijs, 1981, biz. 62.

1215

vesteringen — toename produktiviteit) volgde de ongunstige cyclus: toename inflatie — stagnatie reele lonen -»
stagnatie afzetmogelijkheden -» daling investeringen -»
stagnatie produktie en stijging werkloosheid -> verdere
daling afzetmogelijkheden.
In de zes voornaamste industrielanden, de Verenigde
Staten, Japan, Canada, de Duitste Bondsrepubliek, het
Verenigd Koningrijk en Frankrijk werd vastgesteld dat in
de periode 1971 -1982 met de inflatie en de werkloosheid
het tekort op de betalingsbalans en het overheidsdeficiet
toenamen.
In 1974 -1975 hebben de meeste industrieel ontwikkelde staten nog gepoogd de stijging van de werkloosheid te
beperken door de overheidsuitgaven toe te laten nemen,
op een meer restrictief fiscaal en monetair beleid. Het expansief monetair en fiscaal beleid dat na mei 1981 ingezet
door de Franse socialistische regering van Pierre Mauroy
was de laatste poging door een regering ondernomen om
met behulp van een keynesiaanse politiek de crisis te overwinnen. Zoals bekend kon het slechts gedurende anderhalf jaar worden volgehouden.
Dit alles wijst er volgens de aanhangers van de reguleringstheorie op dat ook in de tweede fase van de ontwikkelde van het kapitalistisch systeem een evenwichtige groei
in de economie niet bereikbaar is. Het systeem is uit zichzelf te onstabiel en vertoont te veel contradicties om zo’n
groei mogelijk te maken. Hiermede staan de aanhangers
van de reguleringstheorie lijnrecht tegenover de zogenaamde ‘nouveaux philosophies’ zoals Raymond Aron,
Henri Lepage en Florin Aftalion, die in de late jaren zeventig een ware kruistocht ontplooiden voor een terugkeer
naar een bijna ongebreideld kapitalisme; in de harde strijd
tussen links en rechts in het Frankrijk van vandaag situeren de meeste aanhangers van de reguleringsleer zich
aan de linkerzijde 10). Alvorens evenwel de relatie te analyseren tussen reguleringstheorie en socialisme moet nader worden ingegaan op de band tussen laatstgenoemde
theorie en de Franse sociologische school in de economie.

De Franse sociologische school
Men kan de reguleringstheorie beschouwen als een generalisatie van bepaalde wetmatigheden die ontdekt werden door vooraanstaande vertegenwoordigers van de
Franse sociologische school. Reeds voor de eerste wereldoorlog toonde de Franse economist Francois Simiand
aan dat de lonen een grote graad van starheid vertonen
naar beneden. Prijsstijgingen in periodes van hoogconjunctuur worden bijna steeds gevolgd door loonsverhogingen, maar daling van de verkoopprijzen leidt niet tot evenredige loonsverlaging maar tot pogingen van de ondernemers om de produktiviteit te verhogen.
In het begin der jaren vijftig formuleerde een andere
vooraanstaande vertegenwoordiger van de Franse sociologische richting, Francois Perroux, zijn ‘dominantietheorie’. Volgens deze theorie worden in de meeste sectoren
de verkoopprijzen bepaald door de dominante bedrijven
uit die sectoren. Er bestaat in elke sector een ‘regulering’
die de werking van de vrije concurrentie grotendeels uitsluit en aan alle min of meer efficients firma’s uit die sector
toelaat het hoofd boven water te houden 11).
Henri Aujac formuleerde omstreeks dezelfde tijd zijn
theorie van de structurele inflatie. Deze stelt dat de sociale
groepen door monetaire relaties aan elkaar zijn gebonden.
Deze relaties steunen op tradities (b.v. de betaling van de
lonen geschiedt wekelijks, de bedienden hebben in de regel een hoger loon dan de arbeiders, e.d.). De verschillende sociale groepen trachten de structuren in nun voordeel
te wijzigen en verbreken hierdoor het bestaande evenwicht. De andere groepen reageren en meestal leidt dit tot
verhoging van een reeks prijzen en inkomens, met andere
woorden tot inflatie 12). Al deze theorieen zijn verwerkt in
de reguleringstheorie, die stelt dat de nominale lonen naar
beneden toe weinig flexibel zijn, de meeste prijzen worden
bepaald door leidende firma’s in oligopolistische markt121fi

structuren en de inflatie meestal voortspruit uit pogingen
van de ondernemers om elke kostenverhoging af te wentelen op de rug van consumenten.
Tussen deze theorieen en de reguleringsleer bestaan
evenwel twee belangrijke verschillen. In de eerste plaats
geeft de reguleringstheorie een algemene formulering
waardoor de verschillende hiervoor vermelde theorieen
onder een noemer te vatten. In de tweede plaats is het dynamisch karakter van de reguleringstheorie veel meer uitgesproken dan dat van de traditionele theorieen van de sociologische school. De reguleringstheorie stelt dat de kapitalistische economie zich ontwikkelt volgens stadia waarbij de regulering zich grondig wijzigt. Hiermede raken we
opnieuw aan de verwantschap van de reguleringstheorie
met de marxistische en post-marxistische leerstellingen.
In de meeste geschriften over reguleringstheorie zijn
raakpunten met marxistische en post-marxistische leerstellingen terug te vinden, maar bij bepaalde auteurs treden deze veel sterker op de voorgrond. Vooral Aglietta gebruikt macht van marxistische concepten zoals de arbeidswaarde- en meerwaardeleer. De meeste aanhangers
van de reguleringstheorie laten deze concepten evenwel
ter zijde liggen. De verwantschap tussen hun opvattingen
en de marxistische theorie heeft vooral betrekking op:
– het beklemtonen van de vele pogingen van de ondernemers om de rentabiliteit op te drijven en zo de structurele daling van de winstmarges tegen te gaan;
– het geloof in de onvermijdelijke industriele en financiele concentratie;
– de verklaring van de crisis voor de tweede wereldoorlog
als een gevolg van overmatige accumulatie.

Wat het eerste punt betreft zijn de meeste aanhangers
van de reguleringstheorie, zoals Marx, van oordeel dal
over de lange periode beschouwd de winstvoeten een dalende tendens vertonen. Wladimir Andreff heeft erop gewezen dat van 1963 tot 1972, de gemiddelde winstvoet in
wat hij beschouwt als de drie grote industriele sectoren
(gewone verbruiksgoederenindustrie, zware Industrie en
technologisch hoogwaardig Industrie) geleidelijk is gedaald in zowel de Verenigde Staten als in andere industrielanden. Deze daling betekent evenwel niet dat het aandeel
van de winst in de verkoopprijs van het produkt vermindert. Dit kan juist toenemen 14). De winstvoet daalt evenwel omdat de waarde van het kapitaal waarover de toegenomen winst moet worden verdeeld sneller groeit dan die
winst. Het bestrijden van deze daling uit zich dan ook in pogingen om de toename van het benodigde kapitaal te beperken. Boyer en Mistral hebben erop gewezen dat in
Frankrijk de ondernemers na 1970 hebben getracht de benodigde hoeveelheid kapitaal te verminderen door het uitbreiden van de ploegenarbeid 15). De overheid reageert
op de verlaging van de winstmarges door het verlichten
van de belastingsdruk voor de bedrijven, het toekennen
van subsidies en het versoepelen van de prijsbeheersing.
In overeenstemming met de traditionele marxistische
leer stellen sommige aanhangers van de reguleringstheorie dat de daling van de winsten leidt tot industriele en financiele concentratie. Volgens Aglietta treden fusies vooral op tijdens twee fasen in de conjunctuurcyclus:
– op het einde van de fase van langdurige stagnatie.
Door de ontwaardering van een deel van de kapitaalvoorraad de winstvoet begint te stijgen (fase a);
– na een fase van lage groei van de kapitaalvoorraad. Het
tempo van de groei begint te vertragen en de winstvoet
daalt (fase b).

10) R. Aron, Plaidoyerspour /’Europe decadente, Parijs, 1977, H. Lepage,
Demain te capitalisms, Parijs, 1978; F. Aftalion, Socialisme et economie,
Parijs, 1978.

11) Vandewalle, op.cit., biz. 306-307.
12) Idem, biz. 308.

13) W. Andreff, Profits et structures du capitalisme mondial, Parijs, 1976,
biz. 110 en 281.
14) Benassy, Boyer en Gelpi, op.cit., biz. 410.
15) R. Boyer en J. Mistral, Accumulation, inflation, crises, Parijs 1978, biz.
19.

Het groot aantal fusies in de Amerikaanse economie tijdens de jaren 1897-1902 zou samenvallen met fase a,
terwijl de periodes van fusies van 1919-1920, 19261933 en 1966 -1970 telkens zouden plaatsvinden in fase
b van de conjunctuurcyclus. Dit zou verklaard worden door
de sterke toename van de ‘cash-flow’ na een periode van
grote investeringen, omdat de afschrijvingen op de belegde kapitalen dan in sterke mate groeien. Door de daling
van de winstvoet zouden de holdings er minder voor voelen de inkomsten uit deze cash-flow aan te wenden voor
het uitvoeren van nieuwe investeringen maar deze veeleer
wensen te gebruiken om bestaande ondernemingen op te
kopen. Volgens Aglietta hebben die fasen van fusies tot
gevolge dat steeds minder bedrijven een groter deel van
de activa in de Industrie beheersen. In de Verenigde Staten bezaten in 1925 de 200 belangrijkste firma’s 45,8%
van alle activa; in 1968 was dit percentage gestegen tot
60,4% 16).
Andreff heeft een meer orginele versie uitgewerkt van
de economische concentratie. Volgens hem is dit verschijnsel vooral sterk aanwezig in wat hij aanduidt als sector C, de bedrijfstakken die veel wetenschappelijk en technisch onderzoek vereisen zoals chemie, geneesmiddelen,
rubber, precisieapparatuur, elektronische produkten,
elektrische constructies, auto’s vliegtuigen, schepen en
andere transportmiddelen. In Frankrijk zou in 1970 het
aandeel van de werkgelegenheid in die sector van de bedrijven met meer dan 1.000 werknemers 73% bedragen.
In sector A, de gewone verbruiksgoederen, zou dit percentage slechts 25 bedragen en in sector B, de zware nijverheid 43 17). Ook deze uitkomsten bevestigen de marxistische theorie van economische concentratie.
Wat betreft de crisisleer, stellen beide scholen dat de onvoldoende toename van de lonen tijdens de periodes van
hoogconjunctuur de diepere oorzaak is van de crisis. Zoals werd aangeduid door J.P. Benassy is men het erover
eens dat de wet van Say niet toepasselijk is, m.a.w. uitbreiding van de produktie betekent niet noofzakelijk uitbreiding van de vraag omdat door de stijging van het aandeel
van de winsten een te groot deel van het verworven inkomen wordt gespaard 18).

De onevenwichtigheidstheorie
De onevenwichtigheidstheorie, ook wel de evolutionistische interpretatie van Keynes genoemd, ontstond in de
Verenigde Staten met Robert Glower en Axel Leijonhufvuds als grondleggers. Beide auteurs noemen een aantal
oorzaken (o.m. onvoldoende informatie van de marktparticipanten over de evenwichtsprijzen) waarom op de markten van goederen en diensten meestal geen evenwicht
kan bereikt worden. Glower ontwikkelde een theorie van
de ‘valse prijzen’, de prijzen die voor goederen tot stand
komen op de markten als gevolg van onvoldoende kennis
door de partijen van de omvang van vraag en aanbod. Zoals hiervoor reeds werd aangeduid komt een soortgelijke
theorie ook bij Aglietta voor, maar die betrekt de theorie
van de prijsvorming bij oligopolie erbij. Volgens Aglietta
worden namelijk de meeste goederen verhandeld in oligopolistische markten, waar de prijsleider de verkoopprijs zo
vastlegt dat hij een grote winst verwezenlijkt en zijn concurrenten niet geneigd zijn nun produktie al te veel op te
voeren. Dikwijls wordt de concurrentie tussen de firma’s in
een oligopolistische markt trouwens uitgeschakeld door
afspraken waarbij een stratificatie van de markt in geografische zones wordt doorgevoerd. De door de prijsleider gehanteerde prijzen zijn uiteraard geen echte evenwichtsprijzen in de zin van Walras want de betrokken firma’s gebruiken meestal niet hun volledige produktiecapaciteit en
de verbruikers kunnen hun behoeften involge de hoge prijzen niet volledig bevredigen. Een toestand van bestendig
onevenwicht komt ook voor op de arbeidsmarkt. A. Leijonhufvud wees erop dat de arbeider die zijn baan verliest
meestal niet bereid is andere arbeid te aanvaarden tegen
een lager loon. Hij zoekt enige tijd of hij geen andere baan

ESB 10-12-1986

kan vinden waarbij hij evenveel verdient als vroeger en zal
slechts als hij niets van dien aard vindt een baan met een
lager loon aanvaarden 19).
M. Aglietta heeft een hieraan nauw verwante loontheorie ontwikkeld. Hij stelt dat de lonen bepaald worden door
een ‘sociale norm van normaal geachte arbeidersconsumptie’. De arbeiders begeven zich dus op de arbeidsmarkt met de gedacht dat hen een loon is verschuldigd dat toelaat deze consumptie te dekken. Is het aangeboden loon lager dan zal de arbeider dit niet aanvaarden
en wordt werkloos. Slechts bij grote werkloosheid en algemene onzekerheid een andere baan te vinden na ontslag,
zullen de arbeiders geneigd zijn lagere lonen te aanvaarden.
Ook in het werk van J.P. Benassy vindt men heel wat
verwantschappen met de keynesiaanse evolutietheorie
20). Hij neemt de theorie over van zijn landgenoot Edmond
Malinvaud, dat de onevenwichten die regelmatig in de
economie voorkomen leiden tot ‘rantsoenering’: een van
de partijen kan niet volledig in zijn behoeften voorzien. Hij
maakt net zoals Malinvaud, een onderscheid tussen ‘keynesiaanse’ en ‘klassieke’ werkloosheid. Eerstgenoemde
vorm van werkloosheid ontstaat door een gebrek aan
vraag naar goederen en diensten en kan dus niet verminderd worden door verlaging van de lonen, omdat de vraag
dan nog geringer wordt. ‘Klassieke werkloosheid’ daarentegen ontstaat als gevolg van onvoldoende vraag naar arbeidskrachten omdat de lonen te hoog zijn. Deze vorm van
werkloosheid kan dus voorkomen bij een vraag naarde betrokken goederen groter dan het aanbod zodat een loonsverlaging er toekan leiden dat de werkloosheid daalt.

Besluit
De reguleringstheorie kan niet als een orginele theoretische constructie worden beschouwd. Ze is veeleer een degelijk uitgangspunt om een aantal reeds bestaande theorieen met elkaar in verband te brengen. Door vele linkse
economisten in Frankrijk wordt ze aangevoeld als een antwoord op de uitdaging uitgaande van de militante neo-liberale richting. Dit houdt het gevaar in dat veel verouderde
marxistische ideeen in deze theorie worden binnengesmokkeld. Vooral de marxistische mythe van een maatschappij met slechts twee klassen, de kapitalisten en het
proletariaat, blijkt een schadelijke invloed uit te oefenen.
Het is inderdaad opvallend dat de meeste aanhangers van
de reguleringstheorie weinig aandacht besteden aan de
nieuwe middenstandsgroepen (vrije beroepen, technici,
handelsvertegenwoordigers) die in de recente decennia
veel belangrijker zijn geworden en zowel in economisch
(als consumenten en belastingsbetalers) als in sociaal en
politiek opzicht een belangrijke rol spelen.
Ook schijnt het aan de aandacht van de aanhangers van
de reguleringstheorie te ontsnappen dat in de consumptieprijzen hoge vergoedingen aan tussenpersonen en andere verkoopkosten zijn begrepen. De hiermee samengaande permanente groei van de werkgelegenheid in de
diensten- en informatiesector en de even omvangrijke daling van de werkgelegenheid in de industrie (het traditionele proletariaat), wordt eveneens uit het oog verloren. Het is
duidelijk dat de reguleringstheorie slechts een reele vooruitgang in het economische denken is indien ze in het kader van haar brede sociologische benadering ook met deze verschijnselen rekening houdt.

G. Vandewalle
16) Aglietta, op.cit., biz. 194-19.
17) Adreff, op.cit., biz. 161.

18) J.P. Benassy, Theorie du desequilibre et fondements microeconomiques de la macroeconomie, Revue economique, September 1976, biz.
799-800.
19) A. Leijonhufvud, On keynesian economics and the economies of Keynes, a study in monetary theory, tweede editie, London/Toronto, 1968, biz.
77-79.
20) J.P. Benassy, The economics of market disequilibrium, New York/London, 1982, biz. 119 – 121; idem, Macro – economie et theorie du desequilibre, Parijs, 1984, biz. 58-62.

1217

Auteur