Ga direct naar de content

De arbeidsmarkt voor leerkrachten in het voortgezet onderwijs

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 3 1986

De arbeidsmarkt voor
leerkrachten in het voortgezet
onderwijs
Het is momenteel met de werkgelegenheid in het voortgezet onderwijs somber gesteld. In
de toekomst zal de werkloosheid onder leerkrachten zelfs nog toenemen. Dit blijkt uit een
simulatiemodel waarover in dit artikel verslag gedaan wordt. De auteurs hebben de
arbeidsmarkt voor leraren tot het jaar 2000 in kaart gebracht. De vraag naar leerkrachten
neemt af, terwijl het aanbod stabiel blijft. Per studierichting zijn er evenwel grote
verschillen. De schrijvers concluderen dat de voorgenomen capaciteitsreductie bij de
universitaire en nieuwe lerarenopleidingen onvoldoende zoden aan de dijk zet om de
werkloosheid substantieel terug te dringen. Aanvullende maatregelen zijn daarvoor
noodzakelijk. Zo zouden bij voorbeeld ook de MO-opleidingen moeten inkrimpen. Verder
zouden arbeidsduurverkorting, een strenge selectie en een adequate
beroepskeuzevoorlichting wellicht soelaas kunnen bieden.

DRS. G. DEN BROEDER – DRS. J. DE VOOGD*
De arbeidsmarkt voor leerkrachten in het voortgezet onderwijs (vo) wordt gekenmerkt door een vergaande specialisatie in vakken en bevoegdheden, zodat er, eerder dan in
het basisonderwijs, tegelijkertijd tekorten en overschotten
aan leerkrachten kunnen bestaan. Voorde komendejaren
is evenwel de sterke dating van het leerlingenaantal, die
na het basisonderwijs uiteraard ook het voortgezet onderwijs treft, van overheersend belang. Deze daling is het directe gevolg van de demografische ontwikkeling, waarbij
het aantal personen in de jonge leeftijdscategorie daalt.
De teruggang in de vraag naar leerkrachten zal vrijwel navenant zijn, aangezien een beperking van de klassegrootte niet te verwachten is. De laatste prognose van het Nederlands Economisch Instituut (NEI) laat een teruggang in
de vraag naar leerkrachten in het vo zien van 101.000 arbeidsjaren in 1983 tot 75.000 arbeidsjaren in het jaar 2000.
Een dergelijke teruggang is te groot om door natuurlijk
verloop te kunnen worden opgevangen. Wel zal de stijgende tendens in het aanbod van leerkrachten langzamerhand kunnen veranderen in een dalende, maar desondanks moet rekening worden gehouden met een toename
van de werkloosheid onder leerkrachten in het vo van
9.000 tot 30.000 a 40.000 in 2000 (gemeten in arbeidsjaren). Deze ontwikkeling kan men op verschillende wijze
trachten tegen te gaan. Te denken valt aan:
– een verdergaande arbeidstijdverkorting;
– een verkleining van de klassegrootte;
– herscholing van werkloze leerkrachten;
– het inzetten van extra (werkloze) leerkrachten voor speciale taken (zoals in het WPO-programma);
– het beperken van de capaciteit van lerarenopleidingen;
– het bevorderen van het kiezen van een ander beroep
ook al bezit men een akte.
Recent is onderzoek verricht 1) naar de gevolgen van
het beperken van de capaciteit van enkele lerarenopleidingen, te weten de tweede fase universitaire lerarenopleiding (ULO), die overigens nog van start moet gaan, en de
zogenoemde nieuwe lerarenopleiding (NLO). Bij een
drastische ingreep in de arbeidsmarktontwikkeling voor
151ft

leerkrachten is echter, gezien de bestaande specialisatie,
voorzichtigheid geboden. De werkloosheid onder leerkrachten is immers, mede afhankelijk van de belangstelling van leerlingen en van (potentiele) leerkrachten, niel
voor alle richtingen even hoog. Een differentiatie van de
maatregel naar richting – bij voorbeeld door de opleidingscapaciteit voor leraren economie niet te beperken is dan noodzakelijk.
Het model dat door ons wordt gehanteerd ter berekening van de prognoses en beleidsvarianten, kent een onderscheid naar 11 niveaus (diverse niveaus van eerste-,
tweede-, en derdegraads 2) leerkrachten alsmede onbevoegden) die hierarchisch zijn geordend, en naar 16 richtingen waarvoor geen hierarchische volgorde geldt. Het
prognosemodel Tease’ bestaat uit een viertal submodellen, die achtereenvolgens de volgende onderwerpen
benandelen:
– de vraag naar leerkrachten in het vo;
– de geslaagden aan lerarenopleidingen;
– het aanbod van leerkrachten voor het vo;

* De auteurs zijn medewerkers van de afdeling Arbeidsmarkt van het
Nederlands Economisch Instituut. Dit artikel is een ingekorte versie
van een paper gepresenteerd op de Onderwijsresearchdagen, mei
1986.
1) J. de Voogd, G. den Breeder en J.H. Stijnen, De capaciteit van de
universitaire en de nieuwe lerarenopleidingen, Tease-85, NEI, Rotterdam, maart 1986. Sinds 1980 verricht het NEI kwantitatief onderzoek
naar de arbeidsmarkt voor leerkrachten in het voortgezet onderwijs, in
opdracht van het Ministene van Onderwijs en Wetenschappen. Dit
project is bekend onder de naam Tease (Teachers in Secondary Education). Diverse malen zijn prognoses opgesteld voor de toekomstige
arbeidsmarktsituatie voor leerkrachten in het vo, de laatste keer tot en
met het jaar 2000. Met het model, dat in het kader van dit project is ontwikkeld, kunnen behalve prognoses ook beleidsvarianten worden
doorgerekend.
2) Het onderscheid tussen 2e en 3e graads leerkrachten is in het model nog gehandhaafd, hoewel dit formeel is vervallen, ten einde beter
te kunnen aansluiten bij de historische gegevens.

– de allocatie van vraag en aanbod, resulterend in werkgelegenheid en werkloosheid 3).
De prognose van de vraag en van het aantal geslaagden
geschiedt onafhankelijk, terwijl de laatste twee onderdelen, waarvoor vraag en geslaagden als gegeven gelden,
elkaar van jaar tot jaar be’mvloeden. In het model, dat voor
de aanbodzijde een stromenmodel is, zijn alle overgangscoefficienten gedifferentieerd naar niveau en richting en
gebaseerd op de uit het verleden bekende gegevens. Hierdoor zijn wij in staat, ook voor de toekomst bij de te verwachten ontwikkelingen dit onderscheid te blijven maken.
In het kader van het laatstgehouden onderzoek naar de
gevolgen van de capaciteitsreductie bij de ULO en de NLO
is het onderscheid naar richting voor onderdelen van het
model nog verfijnd.

De vraag naar leerkrachten
Volgens de laatste prognose zal de totale vraag dalen
van 101.000 arbeidsjaren in 1983 tot 75.000 arbeidsjaren
in 2000, een daling van 26%. Per sector en schoolsoort
zijn er verschillen. De vraag in het deeltijdonderwijs, dat
slechts ca. 8% van het totaal uitmaakt, zal minder sterk dalen dan in het voltijdonderwijs. Verder is er sprake van een
faseverschil tussen verschillende schoolsoorten, samenhangend met de leeftijd van de leerlingen: in de lagere
schoolsoorten wordt de demografische ontwikkeling (daling van het aantal geborenen destijds) eerder merkbaar
dan in de hogere schoolsoorten. De sterkste dalingen zijn
te verwachten in het LBO: 39% tot 2000, waarvan bij
LHNO(voltijd) 66%, het IHNO 65%, het LEAO/LMO 42%
en het LTO 35%. Betrekkelijk weinig arbeidsplaatsenverlies of zelfs groei is te verwachten in het ILO (-1 %), LAO
(-12%), KMBO(voltijd) (40%), MAO (- 15%), HAD (4%),

HEAO/HMO (12%), HTO (1%) en KUO (4%). Er zijn faseverschillen in de vraagveranderingen: de daling begint het
laatst (ongeveer in 1991) in het HBO. Dat de daling in het
HBO en het MBO minder is dan in de rest van het voortgezet onderwijs heeft ook te maken met een nog enigszins
toenemende onderwijsparticipatie. In tabel 1 zijn enkele
gegevens vermeld.

Tabel 1. De vraag naar leerkrachten per sector (arbeidsvolume), 1983 en 2000
Voltijd

1983

2000

2000
t.o.v.
1983

Deeltijd

1983

2000

in %
15.647
6.117
20.430
42.194
26.386
13.403
10.331

12244
4956
15.038
32238
15.867
10933
9102

78,3
81,0
73,6
76,4
60,1
81,6
88,1

in %
1.596
1.808
997
2.070
1.654

1.458
1.258
1.111
1.801
1.226

Totaal (vol- 100.860
li|d+ deeltijd)

AVO-1
AVO-2
AVO-3
AVO totaal
LBO
MBO
HBO

2000
t.o.v.
1983

74.994

AVO
LBO
MBO
HBO
VORM + PO

91,4
69,6
111,4
87,0
74,1

74,4

Verschillen in vraagontwikkelingen tussen schoolsoorten van een zelfde sector ontstaan vrijwel volledig door
veranderingen in de schoolsoortkeuze bij de leerlingen.
De vraag/leerling-verhoudingen zijn bij de meeste schoolsoorten zo stabiel dat deze van weinig invloed zijn op de
vraagontwikkeling. Wel hebben de in 1983 doorgevoerde
bezuinigingsmaatregelen deze verhouding aangetast.
Naar schatting zijn in 1983 ongeveer 1500 arbeidsplaatsen verloren gegaan door de bezuinigingsmaatregelen,
waarvan ongeveer 1200 in het AVO en ongeveer 300 in het
beroepsonderwijs 4).
ln-19-lO.QC

Het aanbod van leerkrachten
De ontwikkeling van het aanbod van leerkrachten vo is
sterk afhankelijk van het aantal geslaagden aan de opleidingen en de kans op werk in het voortgezet onderwijs. Het
is mogelijk dat ook de belangstelling voor een opleiding die
tot lesbevoegdheid leidt afhankelijk is van de arbeidsmarktsituatie. Dit zal vooral voor specifieke lerarenopleidingen gelden. Een dergelijk verband is echter niet in de
van derden verkregen cijfers verdisconteerd, behalve voor
zover dit al tot uitdrukking kwam in de waargenomen trend
van de laatste jaren. Desondanks daalt het aantal geslaagden van 70.000 tot 36.000 personen per jaar. Deze halvering van het aantal geslaagden wordt uiteraard sterk bei’nvloed door het verdwijnen van het kandidaatsexamen en
de pedagogische academie (de PABO geeft geen bevoegdheid meer voor het voortgezet onderwijs). Uiteindelijkblijkt, alswealleennaardeaMur/en/enkijken – degenen, die zich na hun opleiding onmiddellijk als leerkracht
aanbieden – een forse daling in de belangstelling voor het
leraarschap, zij het vooral bij mannen. In het jaar 2000 is
het aantal zich aanbiedende abiturienten nog slechts 64%
van het aantal in 1983, een daling van 2.400 tot 1.500. Opvallend daarbij is echter dat het aantal eerstegraads abiturienten nauwelijks afneemt (tot 96%), terwijl daar een grote afname van het aantal derdegraads abiturienten tot
(66%) en het aantal tweedegraads abiturienten (tot 44%,
inclusief kandidaats) tegenover staat.
Ondanks de daling van het aantal abiturienten neemt
overigens het potentiele aanbod van leerkrachten nog
steeds toe. Op den duur is namelijk de overige instroom vanuit andere beroepen, dienstplicht, huishoudens aanmerkelijk groter dan van abiturienten.
Tegenover de instroom van abiturienten en het vanuit latente aanbod staat de uitstroom van werkende en vooral
van werkloze leerkrachten. Van de werkende leerkrachten
vertrekt tegen 2000 nog maar 3% per jaar (was 4,5%). Het
percentage daalt, omdat onderwijzers en onbevoegden,
waarde procentuele uitstroom relatief hoog ligt, langzaam
maar zeker uit het bestand verdwijnen. Van de werkloze
leerkrachten trekt jaarlijks echter meer dan de helft zich terug of vindt werk in andere beroepen. Omdat volgens de
prognose het werkloosheidspercentage onder leerkrachten desondanks zal stijgen, zal de totale uitstroom toenemen. Dezejaarlijkse uitstroom is in 2000 meer dan verdubbeld. Dit wordt echter gecompenseerd door de groeiende
instroom vanuit het latente aanbod. Het resultaat is dat
vanaf 1987 het reele aanbod van mannelijke leerkrachten,
evenals de vraag naar leerkrachten, een dalende tendens
vertoont. Het aanbod van vrouwelijke leerkrachten blijft
echter stijgen. Het totale reele aanbod blijft daardoor tamelijk stabiel (110.000 a 115.000 arbeidsjaren) – dat wil
zeggen qua omvang, want qua samenstelling vinden er via
de verhoogde in- en uitstroom sterke wisselingen plaats.
Een gelijkblijvend aanbod betekent bij een dalende vraag
echter een grote toename van de werkloosheid onder leerkrachten, en wel van 9.000 in 1983 tot 38.000 (op 75.000
werkenden!) in het jaar 2000.
Hierbij moet nog opgemerkt worden dat een groot deel
van de dalende werkgelegenheid resulteert in het verdwijnen van onderwijzers en onbevoegden van de arbeidsmarkt. Verder vertoond de werkloosheid een steeds schever beeld ten nadele van vrouwelijke leerkrachten, hoewel
de werkgelegenheid van vrouwen minder daalt dan van
mannelijke leerkrachten. De toename van de werkloosheid geldt voor alle niveaus en richtingen, maar de situatie
blijft relatief gunstig voor eerstegraders en voor de richtin3) Bij gebrek aan nauwkeurige gegevens zijn geen vacatures
onderscheiden.
4) Met het instellen van het tijdelijke WPO-programma (voor de jaren
1985 en 1986) is overigens geen rekening gehouden omdat niet tevoren kon worden vastgesteld hoe de daaruit resulterende vraagverhoging over de schoolsoorten zou worden verdeeld. In totaal – met inbegripvanhetbasisonderwijs – betrof het WPO-programma 8.400 tijdelijke banen, zij het niet uitsluitend voltijdbanen.
191Q

Tabel 2. De arbeidsmarktsituatie van leerkrachten (arbeidsvolume x 1.000)
Vrouwen

Mannen
Werkgelegenheid Werkgel igenheid

Werkk osheid

Werkloosheid

1983

2000

1983

2000

1983

2000

25,6
16.1
13,3
1,5

1,5

Onbevoegden

31.4
18,9
24,4
4,0

1.8
1,0
1,0

7,6
8,9
3,2
1,7

6,5
7,3
6,8
1,6

7,3
6,9
3,6
0,6

Totaal

78,7

56,5

5,3

21,4

22,2

Klassiek
Nederlands
Frans
Engels
Duits

0,6
4,6
1,4
3,6
2,8
0,1
13,2

0,5
3,4
0,8
2,4
2,0
0,0
10,6
5,4
4,0
6,1
11,4
1,1
1,9
0,3
5,0

0,0
0,4
0,1
0,2
0,2
0,1
0.7
0,9
0.1
1,1
0,2
0,2
0,0
0,0
0,3

0,0
1,7
0,3
1,2
0,7
0,1
3,2
3,6
0,7
3,7
2,5
1,0
0,3
0,1
0,7

0,2
1,8

1 e-graads
2e-graads
3e-graads

Overige levende talen
Exact

Sociaal/cultureel
Economisch/administratief

Expressief
Technisch

Huishoudelijk/soc.ped.
Agrarisch
Nautisch
Overig

9,1
3,6
9,8
8,7
1,3
1,6
0,3
14,0

gen ‘klassieke talen’, ‘economisch-administratief, ‘technisch’, ‘agrarisch’ en in mindere mate ‘exact’. In de richtingen ‘technisch’ en ‘economisch-administratief neemt de
werkgelegenheid nog toe. In tabel 2 is de werkgelegenheidssituatie weergegeven.

Capaciteitsbeperking van de ULO
en de NLO
Bij net opstellen van de beleidsvarianten is uitgegaan
van een effectuering van de capaciteitsreductie met ingang van het schooljaar 1986/1987. Vanwege het verschil
in studieduur betekent dit, dat het aantal geslaagden aan
deze opleidingen van de ULO in 1987 en voor de NLO pas
in 1991 een daling te zien geeft ten opzichte van de basisprognose. Aangenomen is dat de capaciteitsreductie in
de toekomst wordt volgehouden, zodat het verschil met de
basisprognose van jaar tot jaar groter wordt. Behalve naar
het onmiddellijke effect is daarom ook gekeken naar het
effect van de capaciteitsreductie na een aantal jaren, te
weten in 1992 (ULO) en in 1996 (NLO).
In een variant is gesimuleerd welke de gevolgen zullen
zijn van een vermindering van 40% van het aantal behaalde akten vanaf 1991 tot 1996 in de NLO en van 50% vanaf
1987 in de ULO ten opzichte van de basisvariant (zie tabel
3). In deze simulatievariant is aangenomen dat de reductie
voor elke studierichting geldt en evenredig over beide
geslachten is verdeeld. Een tweede simulatievariant,
waarbij studierichtingen waar zich thans tekorten voordoen worden uitgezonderd van capaciteitsreductie, blijft
hier buiten beschouwing.
We gaan nu eerst in op de gevolgen van een enige jaren
volgehouden capaciteitsreductie van de ULO. In de basisvariant, gebaseerd op de vermoedelijke belangstelling,
loopt het aantal geslaagden (behaalde akten) voor de ULO
in de periode 1987 – 1992 van 629 tot 1267 5). Stel dat het
aantal tebehalen akten ULO van 1987t/m 1991 met 3.241
wordt verminderd. Dit leidt tot een lagere werkgelegenheid
van academisch gevormden (oude stijl + ULO) van 5% in
1992 en een werkloosheid die 4% lager is. Aangezien beide grootheden kleiner worden daalt het werkloosheidspercentage slechts van 20% naar 19%. In de laatste kolom
staat de verhouding tussen de werkloosheidsvermindering en de vermindering van het – cumulatief over de jaren 1987t/m 1992 – behaalde aantal akten vermeld. Deze
blijkt slechts 0,152 te bedragen. De vermindering in het
aantal behaalde akten leidt niet in dezelfde mate tot werk-

1,1
1,7
0,8
0,1
1,2
2,1
0,7
3,8
0,5
3,5
0,7
0,0
2,4

1983

2000

0.8
1,5
1,0
0,6

4,4
4,4
2,7
0,7

18,5

3,9

17,0

0,2
2.2
1.3
1.7
0,7
0,1
1.6
1,7
1,2
2,1
0,3
3,0

0,0
0,3
0,2
0,2
0,1
0,1
0,2
0,3
0,0
1,2
0,1
0,4
0,0
0,0
0,2

0,0
2,2
0,9
1,2
0,5
0,3
1,3
1,2
0,2
5,1
0,1
2,7
0,2
0,0
0,4

1,1
0,0
0,7

loosheidsvermindering. Dit komt omdat – naar is aangenomen – niet elke ULO-abiturient zich als nieuwe leerkracht zal aanbieden, hetzij omdat hij reeds als leerkracht
werkzaam was hetzij omdat hij uiteindelijk toch een ander
beroep verkiest en omdat degenen die zich als leerkracht
aanbieden, geen volledige baan krijgen. Verder is het zo
dat in de overgangsperiode tot 1990 zich nog abiturienten
WO-oude stijl aanbieden, die buiten de capaciteitsreductie zijn gehouden en ten slotte treden er ‘encouragedworker’-effecten op.
Per studierichting zijn er verschillen die niet direct kunnen worden verklaard. Naar het zich laat aanzien zijn de
effecten het grootst bij Nederlands, filosofie, natuurkunde
en theplogie. Naast de effecten op grootheden van de
eigen categorie (WO-opgeleiden) kunnen er ook effecten
optreden op andere categorieen van leerkrachten. Uiteraard gaat bij de meeste andere niveaus de werkgelegenheid omhoog: er is immers van uitgegaan dat de vraag gelijk blijft. De vermindering van de werkgelegenheid WO in
1992 (van 740 arbeidsjaren) ten opzichte van de basisvariant wordt voor ongeveer 560 arbeidsjaren overgenomen
door andere eerstegraads, voornamelijk uit de restcategorie die voor een groot deel bestaat uit academici met alleen
een eerste-fase-opleiding. Het substitutie-effect dat optreedt heeft dus tot gevolg dat de werkloosheid van andere
niveaus ook enigzins daalt (gemiddeld met 4%). Totaal resulteert een daling van ruim 1.400 arbeidsjaren indien het
aantal akten met ruim 4.000 is verminderd.
Dezelfde gegevens als zojuist voor de ULO voor het jaar
1992 zijn besproken, presenteren we nu in tabel 4 voor
tweedegraads NLO-ers voor het jaar 1996. Allereerst zij
nog gewezen op de instroom van studenten in de NLO.
Voor het totaal is deze door derden (Rhobos) voorspeld.
Wij hebben de verdeling naar studierichting aangebracht
en tevens een correctie aangebracht voor de overschatting van de instroom voor het eerste prognosejaar 1984.
Inmiddels is gebleken dat de instroom voor het jaar 1985
met 10% is overschat, zonder dat wij daarmee rekening
konden houden. De instroomvermindering van 25% in
twee jaren is zeer waarschijnlijk toe te schrijven aan de recent sterk verslechterde arbeidsmarktsituatie voor leerkrachten. Als we geen rekening houden met een verdere
reactie zou de instroom tot 1990 een lichte stijging (tot bijna 7.500 studenten) kunnen ondergaan. Op grond van de
ontwikkelingen uit het verleden zou ook de toekomstige
5) Deze aantallen zijn met ruim 100 te verminderen in verband met
het feit dat sommige studierichtingen (agrarisch, medisch) afvallen.

label 3. De over de periode 1987-1992 gecumuleerde effecten van vermindering van het aantal te behalen akten ULO
Simulatievariant 1

Basisvariant 0
Studiertchting

U

U
-0

to
Klassieke lalen
Netherlands
Frans
Engels
Duits

Wiskunde
Natuurkunde

Scheikunde
Biologie

Godsdienst
Geschiedenis
Aardrijkskunde

Maatschappijleer
Economie

U IS
-0 -0

L A DIP

65
398

644
1.371
803
1.105
698
1.502
1.892
1.343
1.102
233
648
637
607
1.870

46
788
203
367
274
197
139
151
388
202
388
188
111
57

0,067
0,365
0,202
0,249
0,282
0,116
0,068
0,101
0,260
0,464
0,375
0,228
0,155
0,030

17.308

4.382

0,202

t,

U
— 1

— U

U IS
-1 -1

~ 0——~ 1

I

A DIP

352
373
132
110
93
93
213
54
430
148
88
227

611
1 286
688
970
674
1.462
1.849
1.308
1.050
225
628
618
584
1.845

39
694
159
298
247
180
113
138
345
185
355
172
102
53

0,061
0,351
0,188
0,235
0,268
0,110
0,056
0,095
0,247
0,451
0,361
0,217
0,149
0,028

0.108
0,236
0,125
0,185
0,203
0,155
0,280
0,140
0,202
0,315
0,077
0.108
0,102
0,018

3.241

16.564

3.889

0,190

0,152

Totaal universitair opgeleide
leerkrachten a)

a) Inclusief andere – hier niet vermelde – studierichtingen.
Verklaring der tekens:
L

= de werkgelegenheid, in arbeidsjaren.

U

= de werkloosheid, in arbeidsjaren.

S

= het reele aanbod in arbeidsjaren.

I A DIP = het verschil in het aantal behaalde akten ULO tussen de basisvariant en Simulatievariant in de onderzoekperiode.

label 4. De over de periode 1991-1996 gecumuleerde effecten van vermindering van het aantal te behalen akten NLO-2
Basisvariant 0
Studierichting

Simulatievariant 1
U

to
Nederlands
Frans
Engels
Quits

Wiskunde
Natuurkunde

Scheikunde
Biologie
Geschiedenis
Aardrijkskunde
Maatschappijleer
Economie-l
Economie-ll
Textiele werkvormen
Handvaardigheid
Tekenen
Huishoudkunde

Gezondheidskunde
Omgangskunde
NLO totaal a)

y0

V?0

822
317
745
374
777
302
170
351
470
518
7
619
226
323
432
406
531
417
98
8.123

1 248
402
875
398
494
197
165
905
750
659
0
151
36
1.167
890
956
487
469
277
10.525

0,603
0,559
0,540
0,516
0,389
0,395
0,493
0,721
0,615
0,560
0,000
0,196
0,137
0,783
0,673
0,702
0,478
0,529
0,739
0,564

I A DIP

535
208
431
171
308
131
45
286
336
279
40
217
48
256
455
559
170
189
92
4.773

t,

757
291
678
350
728
289

161
322
435
481
6
540
201
279
377
355
490
385
90
7.430

U
— 1

V*i

1.065
340
743
345
432
175
143
771
643
565
0
120
29
937
718
773
417
402
238
8.852

0,585
0,539
0,523
0,496
0,372
0,376
0,470
0,705
0,596
0,540
0,000
0,182
0,126
0,771
0,666
0,685
0,460
0,511
0,627
0,544

—U

L’ J

DIP

0,342
0,298
0,306
0,310
0,201
0,168
0,489
0,469
0,318
0,337
0,000
0,143
0,146
0,898
0,378
0,327
0,412
0,354
0,424
0,351

a) Inclusief enkele hier niet vermelde studierichtingen.
Verklaring der tekens zie label 3.

verdeling van de instroom over de studierichtingen vrij stabiel mogen worden geacht.
Door capaciteitsreductie daalt de werkgelegenheid van
afgestudeerden NLO-2 in 1996 met bijna 9%, de werkloosheid met 16% en het werkloosheidspercentage met
slechts 2 procentpunten. De verhouding tussen de werkloosheidsvermindering en de reductie van het aantal behaalde akten bedraagt 0,359. Dit cijfer is hoger dan bij de
ULO in 1992. Er zij echter aangetekend dat uitgegaan is
van voortgaande capaciteitsvermindering van de ULO na
1991.
Als gevolg van de verminderende concurrentie neemt
de werkgelegenheid van andere tweede- en derdegraads
leerkrachten toe. De totale werkloosheid daalt zodoende
met 9%, dit is eveneens 2 procentpunten.

Besluit
Capaciteitsreductie bij alleen de ULO en de NLO is
ESB 10-12-1986

slechts in beperkte mate effectief om de werkloosheid te
reduceren. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat een deel
van het nieuw gevormde aanbod niet uit deze opleidingen
afkomstig is. Zo maakten in 1980 de WO- en ULO abiturienten slechts 39% van dit nieuwe aanbod uit, naar verwachting oplopend tot 56% in 1996. Wil men tot capaciteitsreductie overgaan, dan zullen ook andere opleidingen
voor een bevoegdheid daarin moeten worden betrokken.
Voorde MO-opleidingen heeft minister Deetman dit al aangekondigd. Of dit voldoende zal zijn is echter de vraag.
Ook al zou de overheid er in slagen de instroom in allerlei andere opleidingen die eveneens opleiden voor een akte te reduceren, dan nog moet gerekend worden op beperkte effecten op de werkloosheid op lange termijn. Dit
hangt samen met het gegeven dat de abiturienten van aktenopleidingen, zelfs die van typische lerarenopleidingen,
zich niet steeds als leraar en niet steeds voor een volledige
baan aanbieden. Bovendien treden ‘encouraged-worker’effecten op als de werkloosheidsgroei vermindert. Men zal
(Vervolg op biz. 1228)
1221

Auteurs