r
Het belastingplan 1987
Het belastingplan 1987 is weinig verrassend. Toch betekent dit niet dat de staatssecretaris
van belastingen komend jaar rustig kan toekijken. Er moet een begin gemaakt worden met
het al dan niet invoeren van de voorstellen tot belastingvereenvoudiging van de
Commissie-Oort. Bovendien wordt de belastingdienst gereorganiseerd. Ten slotte moet de
daling van de aardgasopbrengsten ten dele gecompenseerd worden door extra
opbrengsten in de belastingsfeer. Hiertoe worden de btw-tarieven verhoogd, evenals de
brandstofaccijnzen. Daarnaast wordt de voorraad- en vermogensaftrek afgeschaft c.q.
verlaagd en gewijzigd. In dit artikel wordt het een en ander becommentarieerd.
PROF. DR. L.G.M. STEVENS*
Het belastingplan 1987 is bepaald geen opwindend
stuk; het biedt nauwelijks nieuws. In het regeerakkoord is
al een pakket aan tekortbeperkende maatregelen gepubliceerd dat in de loop van de regeerperiode 1987-1990
moet worden gerealiseerd. De omvang van dit pakket tekortbeperkende maatregelen groeit geleidelijk van f. 8,9
mrd. in 1987 naar f. 17,3 mrd. in 1990. De fiscale component daarin in de vorm van belastingverhoging groeit van
f. 3,8 mrd. in 1987 naar f. 5,8 mrd. in 1990. Hiervan is f. 1,8
mrd. afkomstig uit verlaging en wijziging van de vermogensaftrek en afschaffing van de voorraadaftrek en f. 2
mrd. uit tariefverhoging van de btw. Beide maatregelen
zijn bepaald geen verrassing; ze zijn al lang onderwerp
van politieke discussie. De wetsvoorstellen zijn de Tweede
Kamer reeds gepasseerd.
Dit wil echter niet zeggen dat de staatssecretaris van belastingen komend jaar slechts op de winkel hoeft te passen. Twee ontwikkelingen zijn in gang gezet die hem de
komende regeerperiode handen vol werk zullen geven.
Ten eerste zal een regeringsstandpunt over het rapport
Zicht op eenvoud van de VereenvoudigingscommissieOort moeten worden geformuleerd. Ten tweede wordt de
organisatiestrucluur van de belastingdienst grondig
gewijzigd.
Vereenvoudiging
Vereenvoudiging van de belastingwetgeving zal de komende jaren vaak in de politieke belangstelling staan.
ledereen is het erover eens dat Vereenvoudiging van de
belastingheffing noodzakelijk is. Het rapport van de Commissie-Oort vormt daarvoor een prima uitgangspunt. De
minister van Financier! stelt in de inleiding van zijn begroting echter terecht dat de besluitvorming op dit gebied
door het verreikende karakter ervan een grondige discussie zal vergen. Hoewel spoed wenselijk is, zal naar zijn mening de uitvoering van de te nemen besluiten onvermijdelijk geruime tijd in beslag nemen.
Met deze formulering lijkt hij wat afstand te nemen van
de passage in de regeringsverklaring, waarin nogal absoluut wordt gesteld dat de vereenvoudigingsvoorstellen in
1988 moeten zijn ingevoerd. Als politieke intentieverklaring is zo’n krappe termijn uiteraard positief te waarderen,
maar fiscaal-technisch beschouwd is een dergelijk tijdstip
niet realistisch. De beleidsvoorbereiding vergt veel overleg met maatschappelijke groeperingen. Daarbij zal blijken dat vele aangelegenheden waarover de CommissieOort een unaniem advies heeft uitgebracht maatschappelijke niet zo eenvoudig zijn als ze lijken. Ik verwacht dan
ook dat spoedig zal blijken dat de commissie deze unanimiteit slechts heeft kunnen verwerven door zich te beperken tot een betrekkelijk grove schets van de hoofdlijnen en
het toedekken van conflictstof. Ik zal mij thans echter niet
begeven in een hernieuwde analyse van dit rapport; ik
meen te mogen volstaan met een verwijzing naar mijn bijdrage in ESB van 18 juni 1986, die aan dit rapport is gewijd. Bij de feitelijke invulling van de voorstellen van de
Commissie-Oort zal, naar ik verwacht, snel blijken dat tegengestelde visies en belangen van allerlei maatschappelijke groeperingen de vereenvoudigingsharmonie op de
proef stellen. Pressiegroepen zullen de politici mogelijk
verlokken tot compromissen die afbreuk doen aan de vereenvoudigingswinst. We zullen moeten afwachten hoe
hoog Vereenvoudiging op het prioriteitenlijstje staat.
Mits de vereenvoudigingsoperatie serieus ter hand
wordt genomen en niet op de lange baan wordt geschoven, is de relativering van het eerder genoemde invoeringstijdstip in 1988 toe te juichen. Wetgeving dient zorgvuldig te geschieden; er is tijd nodig voor kritische overweging en nauwkeurige toetsing van de praktische uitvoeringsmogelijkheden. Voor de invoering van nieuwe wetgeving moeten voorlichtings- en scholingsactiviteiten worden georganiseerd en moet aandacht worden besteed aan
de gebruikersvriendelijkheid van de bijbehorende formulierenstroom. Die ruimte is er in het verleden lang niet altijd
geweest, met alle consequenties van dien.
Ook de Raad van State wijst er op dat invoering van de
vereenvoudigingswetgeving in 1988 zijns inziens een te
optimistische tijdsplanning is. Dit geldt des te meer als intussen ook nog de belastingdienst ingrijpend moet worden
gereorganiseerd. Alleen al de onvermijdelijk daaruit voortvloeiende stoelendans zal veel ambtelijke energie kosten;
om van aanpassing van beleid- en overlegstructuren nog
maar te zwijgen.
Voorraad- en vermogensaftrek
De afschaffing van de voorraadaftrek en de verlaging
van de vermogensaftrek van 4 naar 1 % betekent voor het
bedrijfsleven een niet geringe verhoging van de effectieve
belastingdruk. De rnaatregel past in de huidige economische situatie. De kerngegevens van het Centraal Economised Plan 1986 leren ons dat het Centraal Planbureau
uitgaat van een inflatie van 0 a 0,5% per jaar over de perio* De auteur is buitengewoon hoogleraar in de fiscale economie aan
de Erasmus Universiteit Rotterdam.
QRQ
de 1986-1990. Bij deze inflatieverwachting verliest de
vermogensaftrek – voor zover deze met recht en reden
kan worden beschouwd als een globale inflatiecorrectie zijn bestaansrecht.
De vermogensaftrek is samen met de voorraadaftrek in
onze belastingheffing opgenomen naar aanleiding van het
rapport-Hofstra over inflatieneutrale belastingheffing. Het
kabinet was niet bereid de voorstellen die in het rapport
zijn neergelegd overte nemen, maar wilde volstaan metde
invoering van een aantal specifieke maatregelen om aan
duidelijke knelpunten tegemoette komen. Op 24juni 1981
is de vermogens- en voorraadaftrek ingevoerd. Deze
maatregelen introduceerden een fictieve kostenpost ter
grootte van 2,25% van het fiscale beginvermogen respectievelijk de voorraad van de onderneming. Voor het kalenderjaar 1982 werd deze aftrek verhoogd tot 3,25% en voor
1984verdertot4%.
Hoewel de regering bij invoering van de maatregel verklaarde dat de invoering van de voorraad- en vermogensaftrek geen verband hield met de wenselijkheid tot invoering van een inflatiecorrectie, corrigeert de vermogensaftrek onmiskenbaar voor inflatie. In beginsel verschaft de
vermogensaftrek namelijk op soortgelijke wijze als de inflatiecorrectie in de voorstellen van Hofstra een tegemoetkoming aan de ondernemers naar rato van de omvang van
hun fiscale vermogen. Daarom blijven bij de bepaling van
de vermogensaftrek dan ook de vermogensbestanddelen
die geen aanleiding tot belastingheffing over schijnwinsten geven, buiten beschouwing.
De onduidelijke relatie met het inflatieverloop heeft de
discussie over de status van de voorraad- en vermogensaftrek steeds vertroebeld (label 1). Zo vroeg het CDA nog
onlangs in de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel tot verlaging en wijziging van de vermogensaftrek en
afschaffing van de voorraadaftrek naar de nevenfuncties
van dit instrument en de eventueel daaraan te ontlenen argumenten voor continuering van deze faciliteit (wetsvoorstel 19 559). De staatssecretaris van belastingen die
thans de verlaging van het percentage moest verdedigen
greep bij die gelegenheid weer terug op de primaire functie van de vermogensaftrek als globale inflatiecorrectie.
De bijdrage aan de versterking van de eigen-vermogenspositie en aan het mitigeren van de dubbele druk op uitgedeelde vennootschapswinsten werden slechts als
neveneffecten beschouwd.
Er is in de feitelijke uitwerking echter geen rechtstreeks
verband gelegd tussen de omvang van de tegemoetkoming en de hoogte van de inflatie. De verhoging van de
vermogensaftrek in 1983 vond althans in het verloop van
de inflatie en rentevoet geen verklaring. Het vermogensaftrekpercentage blijkt nogal na te ijlen op de feitelijke inflatie. Reden waarom van ondernemerszijde dan ook tot het
laatst toe is getracht dit naijleffect uit te melken en het
voortbestaan van deze faciliteit te rekken.
De ontwikkeling van de inflatie en de rentevoet waren
voor het kamerlid Kombrink al op 16 oktober 1984 aanleiding een initiatief-wetsvoorstel in te dienen dat zou moeten
voorzien in halvering van het vermogens- en voorraadaftrekpercentage. Als bijkomend voordeel zou op die manier
tevens het kwaad van oneigenlijk en te royaal gebruik van
de beide aftrekposten worden gemitigeerd. Kombrink liet
het in dat kader overigens aan de regering zelf over alsnog
met meer toegespitste plannen te komen.
Tabel 1. Verloop rente-, inflatie- en vermogensaftrekpercentages
1981
Rente op Nederlandse
staatsleningen
Inflatie Nederland
Vermogensaftrek
Bron: Miljoenennota 1986.
1982
1983
1984
1985
11,5
9,9
5,9
3,25
8,3
2,8
4
8,1
3,3
4
7,3
2,3
4
6,7
2,25
De kritiek van Kombrink spoorde met de kritiek die op
deze regelingen leefde binnen de fiscale wereld. Met name is er van stond af aan op gewezen dat ter wille van de
vermogensaftrek veel beleggingen zouden worden ingebracht in bv’s. Aldus getransformeerd tot ondernemingsvermogen zou dit beleggingsvermogen delen in de voordelen van de vermogensaftrek. Met initiatief-wetsvoorstel
van Kombrink werd verworpen. Als – verlate – reactie
werd wel in 1985 een uiterst ingewikkeld anti-misbruikwetsvoorstel ingediend dat een onderscheid moest aanbrengen tussen ondernemings- en beleggingsvermogen.
De wetgevende energie die in dit wetsvoorstel werd
gestopt is widens en wetens verspild, aangezien bij de behandeling van dit wetsvoorstel het regeringsbesluit de vermogensaftrek tot 1 % te verlagen reeds was genomen. Deze laatste maatregel smoort het oneigenlijk gebruik immers in de kiem en maakt de anti-misbruikbepalingen in
feite overbodig. Een betere planning van wetgevende activiteiten is wenselijk.
Afschaffing van de voorraadaftrek stuit evenmin op fiscaal-theoretische bezwaren. Aangezien deze maatregel
zich ook uitstrekt tot de met vreemd vermogen gef inancierde voorraad is uit het oogpunt van inflatiecorrectie het
(voort)bestaan trouwens nimmer te verdedigen geweest.
Voorts werden in feite ondoelmatig grote voorraden gesubsidieerd. Slechts de wens de ondernemers die wel en
die niet gebruik konden maken van substantialistische
voorraadwaarderingsstelsels gelijk te behandelen kon als
argument ten gunste van de voorraadaftrek fungeren. Dit
argument heeft mij echter nimmer aangesproken omdat
moeilijk valt in te zien waarom dit dan ook niet zou moeten
gelden ten opzichte van ondernemers die in andere actiefposten dan voorraden moeten investeren.
De afschaffing van de voorraadaftrek is daarom een
goede zaak. Het is echter te betreuren dat de ondernemers die met het oog op de voorraadaftrek zijn overgestapt
van voorraadwaardering volgens het ijzeren-voorraadstelsel naar de nominalistische voorraadwaardering zich
thans ‘gepakt’ zullen voelen. Zij verruilden uitstel van belastingheffing over voorraadwinsten van substantialistisch
gewaardeerde voorraden voor een directe aftrekpost in de
vorm van de voorraadaftrek. De overstap werd van overheidswege gestimuleerd door een soepele overgangsregeling; de door de overstap vrijvallende stille reserve
mocht gefaseerd aan de winst worden toegevoegd. Deze
overstap blijkt thans een misstap, want door de abrupte afschaffing van de voorraadaftrek kost deze alleen maar
geld. Ik meen dat de overheid moet voorkomen dat de burger – terecht of ten onrechte – het gevoel krijgt door de
overheid te zijn misleid. Een elegante oplossing lijkt mij de
‘overstappers’ alsnog de gelegenheid te geven naar hun
oude posities terug te keren.
Verhoging btw
Beide tarieven van de btw worden met 1%-punt verhoogd. De discussie rond de tariefuniformering lijkt hiermee voorlopig van de baan. Kennelijk wordt niet zwaar getild aan het feit dat het wegvallen van de twee-tarievenproblematiek een belangrijke vereenvoudiging betekent in de
wetgevende en uitvoerende sfeer. Ook wordt de stimulans
die een (lager) uniform tarief zou kunnen hebben op de (officiele) werkgelegenheid in de sectoren met een grote arbeidsintensiviteit en zijn afzwakkende werking op de fraudeneiging niet doorslaggevend geacht. Het lijkt erop dat
de gevreesde denivellerende inkomenseffecten van tariefuniformering het zwaarst hebben gewogen. Een zodanig
tariefverschil houdt uiteraard wel de lobbyisten aan de
slag die voor deze of gene belangengroep met kracht van
argumenten inpassing in het lage tarief moeten bepleiten.
Wat? Negen cent meer omdat de olie zo goedkoop is?
(foto ANP)
Fraudebestrijding
In het pakket tekortbeperkende maatregelen is een post
opgenomen als opbrengst van de fraudebestrijding. Deze
post wordt geacht in 1990 een structureel niveau te hebben bereikt van f. 2 mrd. Dergelijke posten mogen slechts
met terughoudendheid als dekkingsmiddel worden aanvaard. Terecht vraagt de Raad van State naar een nadere
onderbouwing van dit cijfer. De regering komt echter niet
veel verder dan de opmerking dat deze cijfers een
‘taakstellend karakter’ hebben en dat ten behoeve van het
regeerakkoord reeds een inventarisatie heeft plaatsgevonden van mogelijke maatregelen.
Verificatie van de realiteitswaarde van een dergelijk opbrengstcijfer is niet mogelijk. Bij mijn weten worden fraudeopbrengsten als zodanig niet afzonderlijk geadministreerd, zodat dergelijke posten straffeloos als stopmiddelen in een begroting kunnen worden opgenomen.
Accijnsverhoging
De ontwikkeling van de olieprijs heeft het florissante uitzicht op verdere terugdringing van het financieringstekort
danig verstoord. Nederland ervaart aan den lijve de consequenties van zijn OPEC-achtige status. Optimisten hebben de neiging alle resultaten thans te ‘schonen’ voor het
energieprijseffect en zo ruimte te houden voor mooiere
beelden dan de werkelijkheid te bieden heeft. Zo merkt de
minister van Economische Zaken in zijn voorwoord op de
MEV luchthartig op: ,,ln het licht van de aanzienlijke daling
van de aardgasopbrengsten mag de geringe tekortstijging
als een prestatie worden aangemerkt”.
De daling van de olieprijs heeft genoopt tot bijstelling
van het in het regeerakkoord voorziene pakket tekortbeperkende maatregelen. Voor de energie-intensieve bedrijfstakken betekent dit een verlaging van het kostenpeil
en een verbeterde winstcapaciteit. Voor de energieconsu-
menten impliceert dit een reele inkomensverbetering, met
als gevolg ruimte voor een toeneming van consumptieve
bestedingsmogelijkheden. In de MEV wordt dit effect
evenwel met de nodige realiteitszin bezien. Er wordt opgemerkt: ,,Van betekenis is ook het gedrag van de nationale
overheden. Daar waar overheidsinkomsten voor een deel
afkomstig zijn uit de voortbrenging van energie mogen
compenserende maatregelen worden verwacht, terwijl
overheden die nog steeds kampen met uit het lood geslagen overheidsfinancien zullen pogen een deel van de reele inkomensverbetering die in de particuliere sector ontstaat af te romen. Tevens lijkt het in die context waarschijnlijk dat ernaar gestreefd zal worden voorgenomen overheidsuitgaven zoveel als mogelijk in reele termen constant
te houden, zodat de voordelen van de afgenomen inflatie
ten goede komen aan het financieringstekort. Temeer,
daar onder invloed van de geringere nominate beweging
ook de belastingopbrengsten onder druk komen te staan”.
In het belastingplan 1987 is in het kader van de additionele maatregelen voor 1987 uitvoering gegeven aan deze
in de MEV verwachte compenserende heffingen in de
energiesector. Per 1 november 1986 zal om die reden de
brandstofaccijns worden verhoogd. Daarbij gaat het om
een verhoging van de benzineaccijns met 9 cent per liter,
waarvan 2 cent bestemd is voor het Rijkswegensfonds. De
accijnzen op diesel, petroleum en huisbrandolie gaan met
7 cent per liter omhoog en het tarief van de zware stookolie
met 2,5 cent per kilogram. Uiteraard roepen deze maatregelen als flankerende maatregel een verhoging van de
LPG-toeslag in de motorrijtuigenbelasting op.
De lastenverzwaring op de energiedragers heeft ook
consequenties voor de gasprijs. De daling van de gasprijs
voor kleinverbruikers, die per 1 januari 198716 cent per m3
zou bedragen, wordt daardoor – weliswaar vertraagd gematigd. De bedoeling van de regering is echter via vrijwillige gasprijsaanpassingen forse prijsfluctuaties in 1987
te nivelleren en de gasprijs voor kleinverbuikers gedurende het eerste halfjaar van 1987, waarin de accijnsverhoging zich nog niet doet gevoelen, minder te laten dalen dan
op basis van marktomstandigheden het geval zou zijn.
Het lijkt vanzelfsprekend dat een relatie wordt gelegd
tussen de verminderde gasopbrengst met de daardoor opgeroepen financieringsbehoefte van de overheid en de
bestedingsverruimende working daarvan voor de consument. De extra financieringsbehoefte te laten dragen door
degenen die profijt hebben getrokken van de prijsdaling
heeft de charme van logica. Dit wordt nog versterkt door de
beleidsintentie deze lastenverzwaring weer ongedaan te
maken indien het verloop van die prijzen en de budgettaire
situatie zulks mogelijk maken. Slechts de toevoeging ‘en
de budgettaire situatie’ zal het wantrouwen voedsel kunnen geven dat op die wijze een structurele lastencomponent in de brandstofprijzen is ingebouwd.
Fiscalisering van de brandstofprijzen heeft echter ook
een keerzijde. Wanneer de prijzen weer stijgen zal voor
het behoud van de geloofwaardigheid van dit beleid de
koopkracht van de burger via belastingverlaging op peil
moeten worden gehouden. In het verleden is dit evenwel
vaak anders uitgepakt.
Voor het bedrijfsleven dat internationaal moet concurreren klopt de eerder vermelde profijtgedachte evenwel niet
voor zover de daling van de energieprijs zich weerspiegelt
in de prijzen van eindprodukten op de internationale
markt. De accijnsverhoging leidt dan tot aantasting van de
winstmarge. Dit gevoegd bij de verlaging van de vermogensaftrek verklaart de kritische toonzetting van het commentaar van het bedrijfsleven op deze Miljoenennota.
Overige voorstellen
Onder het motto ‘Geen belasting is zo definitief als een
tijdelijke’ wordt wederom de werking van de tijdelijke verhoging van de loon- en inkomstenbelasting met een jaar
verlengd. Toepassing van de inflatiecorrectie conform de
Q71
wettelijke bepalingen voor de voile 100% betekent bij de
huidige inflatiecijfers nauwelijks een budgettair offer; deze
onverkorte toepassing zal dit jaar dan ook geen geweeklaag aan de minister van Financien hebben ontlokt. Op de
drempel van een deflatoire ontwikkeling is het trouwens
budgettair aantrekkelijk aan het aanpassingspercentage
vast te houden.
De voorlopige aanslagregeling wordt strakker aangespannen. De inning wordt geautomatiseerd. De voorlopige
aanslagen inkomstenbelasting zullen in beginsel worden
opgelegd op basis van gegevens van het voorafgaande
jaar, en wel in de maanden januari tot en met maart. In een
aantal gevallen zal in de loop van het jaar een nadere voorlopige aanslag, dan wel een vermindering van de eerste
voorlopige aanslag worden vastgesteld. De aanslagen
moeten dus, in tegenstelling tot het huidige systeem waarbij vanaf mei de betaaltermijnen liepen, vanaf een eerder
moment worden betaald.
Een soortgelijke verstrakking zal gelden voor de voorlopige aanslagregeling vennootschapsbelasting. In 1987
worden de eerste voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting in maart opgelegd op basis van de gemiddelden
van het belastbaar bedrag en WIR over de twee voorafgaande jaren. Vervolgens wordt in beginsel in augustus
een nadere voorlopige aanslag, dan wel een vermindering
van de eerste voorlopige aanslag vastgesteld. Indien een
belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag van
de voorlopige aanslag hoger is dan de vermoedelijk verschuldigde belasting is verlaging mogelijk.
Er wordt naar gestreefd om door invoering per 1 januari
1987 van een nieuwe label in de loonbelasting (grijze label) ruim 200.000 belastingplichtigen builen de inkomstenbelasting te houden. Net gaal daarbij om diegenen die naast hun AOW-uitkering een pensioen ontvangen
(samenvoeging pensioenen). Vele bejaarden zullen dit beleidsvoornemen van hartetoejuichen. Vaak gingen ze nog
meer gebukt onder de noodzaak een biljet te moeten (laten) invullen, dan onder het verschuldigde belastingbedrag. De geschatte personeelsbesparing bij de belastingdienst (250 arbeidsjaren) is indrukwekkend. De maatregel
levert evenals de verstrakking van de voorlopige aanslagregeling, geen structurele opbrengst; er ontstaat wel een
positief budgettair kaseffect.
Opmerkelijk is de indiening van het wetsvoorstel tot verhoging van de stakingsvrijstelling voor ondernemers van
55 jaar en ouder. De bestaande stakingsvrijstelling van
f. 20.000 zal voor deze categorie worden opgehoogd tot
f. 35.000. Voorwaarde is wel dat de onderneming in zijn
geheel wordt gestaakt. Deze tegemoetkoming wordt gezien als een compensatie voor het vervallen van de negatieve aanslag binnen het WIR-regime. De marginale ondernemer wordt geacht van het verdwijnen van deze negatieve aanslag de dupe te zijn en krijgt een compenserende
faciliteit waaraan bovendien een saneringskarakter wordt
toegeschreven. De verplichte afrekening van stille reserves en fiscale oudedagsreserve (for) wordt immers gezien
als een belangrijke drempel voor bedrijfsbeeindiging.
Ik vraag mij echter af of binnen deze kring van ondernemers de marginale investeerders te vinden zijn die te lijden
hebben van de afschaffing van de negatieve aanslag ingevolge de WIR. Budgettair stelt de maatregel weliswaar niet
veel voor; de belastingderving bedraagt ca. f. 25 mln. per
jaar. Maar toch meen ik dat dit instrument beter op de doelgroep moet worden afgestemd of anders achterwege moet
blijven. Onbedoeld zal deze faciliteituitbreiding voor sommige ondernemers niet werken als een bedrijfsbeeindigingspremie, maar als het laatste duwtje in de rug om over
te stappen in de bv.
Conclusies
Het belastingplan 1987 bevat geen nieuwe beleidsvoornemens. Wel wordt tot uitdrukking gebracht dat het vereenvoudigingsplan wellicht meer tijd zal vergen dan in de
Q75
regeringsverklaring tot uitdrukking is gebracht. Een minder grote tijdsdruk kan de kwaliteit van wetgeving ten goede komen en verdient een positieve benadering.
De verlaging van de vermogensaftrek en afschaffing
van de voorraadaftrek spoort met actuele financiele verhoudingen. Waar geen inflatie meer is verliest de inflatiecorrectie haar bestaansrecht. Dat het bedrijfsleven dit ervaart als een effectieve lastenverhoging zegt meer over de
wijze waarop de vermogens- en voorraadaftrek in het verleden is gehanteerd, dan over de (on)juistheid van deze
maatregel.
De verhoging van de beide btw-tariefpercentages geeft
aan dat men voorlopig nog niet voornemens is over te gaan
tot een tariefuniformering. Verhoging van de accijns op
energiedragers is uitvloeisel van de ‘profijtgedachte’. Degenen die geacht worden te profiteren van de prijsverlaging van olie worden aangesproken voor de extra financieringslasten die door de met de prijsverlaging samenhangende dalende overheidsinkomsten worden opgeroepen.
Deze benadering roept echter verplichtingen op voor consistent beleid bij prijsstijgingen. Of dan deze consequenties ook worden aanvaard is de vraag. Het bedrijfsleven
kan trouwens moeilijk (even met deze profijtgedachte. Zij
stellen terecht dat hun profijt in de internationale concurrentie wordt afgeroomd door lagere marktprijzen van eindprodukten.
De overige fiscale maatregelen hebben vooral betrekking op de vergemakkelijking en versnelling van de belastingheffing. Het hierdoor optredende gunstige kaseffect voor de schatkist heeft als pendant een verslechtering
van de liquiditeitspositie van de belastingplichtigen.
De uitbreiding van de stakingsvrijstelling voor ondernemers van 55 jaar en ouder werkt zeer globaal. Achter de effectiviteit en daarmee ook achter de wenselijkheid van de
maatregel kan men een vraagteken plaatsen.
L.G.M. Stevens