Herverdeling van werk
Een internationale vergelijking
Nederland kan het zich met zijn kleine open economie niet veroorloven uit de pas te lopen
met ontwikkelingen in het buitenland, zo luidt een veelgehoorde stalling. Wat er in de
omringende landen gebeurt moeten we daarom scherp in de gaten houden. Maar ook
voor wie niet gelooft in international afgedwongen beperkingen van de beleidsvrijheid
kan een blik over de grenzen nuttig en interessant zijn. In dit artikel worden de
ontwikkelingen rond arbeidstijdverkorting en vervroegde uittreding in een aantal
Europese landen, Japan en de VS beknopt besproken. De positie van Nederland blijkt op
beide terreinen bijzonder te zijn. De tripartite aanpak van bij voorbeeld het
Stichtingsakkoord van 1982 is uniek.
DRS. R.F. VAN ESCH*
Inleiding
Herverdeling van werk wordt niet alleen in Nederland
gepropageerd als middel tot bestrijding van de werkloosheid. Ook in andere landen worden of zijn erstappen gezet
naar een kortere arbeidsduur per week, jaar of leven. Gezien de economische effecten van dit proces is het, met
name door het open karakter van onze economie, belangrijk om te weten hoe dit proces voortschrijdt in het buitenland. Bij de beantwoording van die vraag stuiten we echter
op een lacune in de in Nederland aanwezige kennis
daarover.
Om in die leemte te voorzien is een inventarisatie gemaakt van de voortgang van arbeidsduurverkorting in zeven landen: West-Duitsland, Belgie, Frankrijk en Engeland (de meest nabij gelegen landen); Japan en de VS
(economische superstaten) en uiteraard Nederland). Hierbij worden drie elementen beschouwd: arbeidstijdverkorting (verkorting van de gemiddelde werkweek van een volletijdwerknemer), deeltijdarbeid en vervroegde uittreding.
Deze inventarisatie is onlangs gepubliceerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit artikel
is een gedeeltelijke samenvatting van die inventarisatie.
Eerst wordt een ruwe schets gegeven van de arbeidsmarktproblematiek in de verschillende landen. Vervolgens
worden de ontwikkelingen rond arbeidsduurverkorting in
de verschillende landen beschreven. Besloten wordt met
een aantal conclusies. Gezien de beschikbare ruimte is
hier afgezien van een internationale vergelijking van het
verschijnsel deeltijdarbeid omdat op dit gebied met name
de rechtspositionele problemen van belang zijn. Ook recent materiaal is niet aanwezig; wel kan worden opgemerkt dat het aandeel van deeltijdarbeid in de totale werkgelegenheid in Nederland in 1983 het grootst was van alle
genoemde landen.
De situatie op de arbeidsmarkt
Voordat wordt ingegaan op de ontwikkelingen op het gebied van arbeidsduurverkorting in de verschillende landen, is het nuttig om enkele kerngegevens over de arbeidsmarkt met elkaar te vergelijken. Daartoe is in tabel 1
848
een overzicht opgesteld van de ontwikkeling van het werkloosheidspercentage, de werkgelegenheid en het arbeidsaanbod. Vanwege definitieverschillen kunnen de werkloosheidsniveaus niet rechtstreeks met elkaar worden vergeleken. De ontwikkeling van de werkloosheid in de diverse landen laat zich wel aan de hand van de werkloosheidspercentages beoordelen.
Uit tabel 1 blijkt in ieder geval dat Nederland qua werkloosheidspercentage, maar ook qua groei van het arbeidsaanbod, een weinig benijdenswaardige toppositie inneemt. Wel is het zo dat de werkloosheid in Nederland
sinds 1984 daalt, waarmee ons land zich in het gezelschap
bevindt van Belgie, Japan en de Verenigde Staten. Op het
gebied van de werkgelegenheidsgroei in internationaal
perspectief scoort Nederland beter dan de overige westeuropese landen. Opgemerkt dient te worden dat de werkgelegenheidsstijging in Nederland met name het gevolg is
van de stijging van deeltijdarbeid; in arbeidsjaren gemeten
is de werkgelegenheid in Nederland in de periode
1980 – 1983 sterk afgenomen.
De grote werkloosheid in Nederland is vooral het gevolg
van een sterke toename van het arbeidsaanbod. In bij
voorbeeld de VS, waar het arbeidsaanbod ook sterk is
gestegen, is men er beter in geslaagd die toename op te
vangen door een uitbreiding van de werkgelegenheid. Met
name in de periode 1980 -1984 is de toename van het arbeidsaanbod in Nederland aanzienlijk. De relatieve toename in Nederland is meer dan drie keer zo groot dan het gemiddelde van de overige landen. Ten opzichte van Europese landen is de toename zelfs ruim vijf keer zo groot! In
een wat breder Europees verband gezien neemt de beroepsbevolking eveneens relatief snel toe in Denemarken,
lerland, Italie en Griekenland. Met uitzondering van Denemarken zijn dit ook de landen waar de deelnemingsgraad
van vrouwen relatief laag ligt. Er lijkt dus sprake te zijn van
een inhaalbeweging. De keerzijde van de medaille is dat,
nu de gevolgen van de na-oorlogse geboortegolf wegebben, het arbeidsaanbod in landen met een relatief hoge
participatiegraad van vrouwen nauwelijks of niet meer
toeneemt.
* De auteur is werkzaam bij de Directie Macro-economische aangelegenheden van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
hij dankt Wouter Raab (Ministerie van SZW), W. van Ginneken (ILO)
en K. Kading (EG) voor commentaar op eerdere versies van dit artikel.
Het artikel is geschteven op persoonlijke titel.
Tabel 1. Enkele kerngegevens van de arbeidsmarkt
Werkloosheid in personen
(in procenten van de totale
beroepsbevolking) a)
Werkgelegenheid in personen
(procentuele jaarlijkse mutaties) b)
Arbeidsaanbod in personen
(procentuele jaarlijkse mutaties) c)
1975
Belgie
West-Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Frankrijk
Japan
Nederland
VS
1980
1985
1975-1979
1980-1983
1975-1979
1980-1984
4,2
4,7
3,6
4,4
1,9
5,2
8,3
7,5
3,8
5,6
6,3
2,0
6,0
7,0
13,3
8,3
11,8
10,5
2,5
14,5
7,3
0,1
0,2
0,3
0,5
1,2
1,0
3,5
-1,5
-0,4d)
– 0,6 d)
-0,5d)
1,0d)
0,6
1,4
0,9
0,0
0,7
1,0
1.3
1,0
2,8
0,5
0,3
0,4
0,5
1.2
2,3
1,5
a) OECD, Economic Outlook, Parijs, december 1985, nr. 38, biz. 29
b) OECD, Employment Outlook, September 1985, Parijs, biz. 122 label A.
OECD, Historical statistics 1960-1982, Parijs, 1984.
c) OECD, Employment Outlook, September 1985, Parijs, label E.
d) 1980-1985.
West-Duitsland
Arbeidstijdverkorting
Hoewel West-Duitsland het werkloosheidscijfer buiten
de dubbele cijfers heeft weten te houden, waren er in april
van dit jaartoch 2,23 miljoen mensen werkloos. Het is dan
ook niet verwonderlijk dat arbeidstijdverkorting is voorgesteld om de werkloosheid te bestrijden.
Arbeidstijdverkorting was steeds een uiting geweest van
welvaartsstijging. In 1978 startle de IG-Metall echter een
campagne voor de 35-urige werkweek in de metaalindustrie met als argument behoud van werkgelegenheid.
Deze slag werd verloren, waarna het zes jaar duurde voordat de arbeidstijd weer onderwerp was van strijd. Het
woord strijd is niet overdreven: met acties voor de 35-urige
werkweek in 1984 gingen 5,4 miljoen arbeidsdagen verloren 1). Uiteindelijk werd overeenstemming bereikt over
een gemiddelde werkweek van 38,5 uur in plaats van 40.
Deze overeenstemming vond navolging in een aantal andere cao’s, waardoor er aan het einde van 1985 voor 6,7
miljoen werknemers (36,3%) een cao was afgesloten met
een werkweek van minder dan 40 uur 2). Mede hierdoor
kent de Duitse verwerkende Industrie momenteel de
kortste jaarlijkse contractuele arbeidsduur: 1.708 uur (Nederland: 1.748 uur) 3). Een globale schatting van de
werkgelegenheidseffecten voor 1984, waarbij het herbezettingspercentage zonder nadere onderbouwing of toelichting op 50% werd gesteld, kwam op een winst van
80.000 banen en een daling van de werkloosheid met
56.000 personen.
Verdere arbeidstijdverkorting is op korte termijn niet te
verwachten. In de komende cao-ronde zullen de werkgevers met name flexibilisering van de arbeidstijd widen realiseren 4).
Vervroegde uittreding
In 1984 werd een subsidieregeling van kracht ter stimulering van vervroegde uittreding. De subsidie is gekoppeld
aan herbezetting van de vrijgekomen arbeidsplaats door
een geregistreerde werkloze of een jongere die zojuist een
leerlingstage heeft vervuld. Bovendien werd in een kaderwet vastgelegd dat het vervroegd pensioen minimaal
65% van het bruto loon dient te bedragen.
De verwachtingen ten aanzien van de werkgelegenheidseffecten waren hooggespannen: de werkloosheid
zou met 150.000 per jaar kunnen dalen. Door het lage pensioen en de bescheiden subsidie bleek de animo bij zowel
werknemers als werkgevers echter gering te zijn. De verwachtingen zijn inmiddels drastisch neerwaarts bijgesteld. In 1985 zou de werkloosheid met 20 a 30.000
mensen gedaald zijn (incl. circa 8.000 vervroegd gepensioneerden die anders toch werkloos zouden zijn geworden)
5). Het aantal deelnemers bedroeg in 1985 ongeveer
75.000, terwijl er in 1984 nog op 400.000 werd gerekend.
ESB 3-9-1986
Momenteel wordt gediscussieerd over uitbreiding van de
regeling tot de collectieve sector.
Belgie______________________
Arbeidstijdverkorting
Van begin 1980 tot eind 1983 daalde het aantal arbeidsplaatsen met 172.000. Samen met de stijging van het arbeidsaanbod leidde dit ertoe dat de werkloosheid toenam
van 249.000 tot 630.000 personen. Met name de werkgelegenheid in de industrie ontwikkelde zich veel slechter dan
het EG-gemiddelde: tussen 1974 en 1981 daalde deze met
23% tegen 11% in de EG.
De snel verslechterende situatie op de arbeidsmarkt
was in 1982 aanleiding tot onderhandelingen tussen de sociale partners met als doel het bereiken van een sociaal akkoord. Toen dat niet haalbaar bleek, reageerde de regering in eerste instantie met het opleggen van loonma.tiging.
Om de revenuen van de loonmatiging zo direct mogelijk
aan de werkgelegenheid ten goede te laten komen, heeft
de regering in 1982 voorgesteld aan de sociale partners te
komen tot uitvoering van het ‘3-5-3’ plan: een loonmatiging
van 3%, een verkorting van de gemiddelde werkweek met
5% en een personeelsuitbreiding met 3%. Werkgevers die
de arbeidstijd niet aanpasten en/of de 60% herbezetting
niet haalden moesten de opbrengst van de loonmatiging
storten in een fonds voor de werkgelegenheid. Voor werkgevers die meer dan 60% herbezetting doorvoerden, had
de regering een vermindering van het werkgeversaandeel
in de werkloosheidspremie in het vooruitzicht gesteld. In
1983 kwam geen enkele werkgever in aanmerking voor de
vermindering in het werkgeversaandeel 6). Overde uitvoering van het ‘3-5-3’-plan zijn geen gedetailleerde gegevens bekend.
In 1984 en 1985 is opnieuw een loonmatiging opgelegd.
Op 22 januari 1985 is een wet aangenomen, waarin de
grondgedachte van de ‘3-5-3’-akkoorden uit 1983 (gematigde loonontwikkeling ten behoeve van de werkgelegenheid) wordt gecontinueerd voor de twee volgende jaren.
De lonen zullen niet sneller stijgen dan de prijsindex. Waar
de produktiviteitsstijging een grotere loonstijging mogelijk
maakt, mag de loonstijging niet groter zijn dan 1,5% per
1) J. Visser, De langzame haast van arbeidstijdverkorting, Tijdschrift
voor Politieke Ekonomie, jg. 9, nr. 1, biz. 38.
2) I. Kurz-Scherf. Tarifliche Lohn- und Arbeitszeitentwicklung im Jahre 1985, WSI-Mitteilungen, 4/1986, biz. 298.
3) A.F. Prinzessin zu Schoenaich-Carolath, Deutsche Industriekurzeste Arbeitszeit, Der Arbeitgeber, nr. 4/38, 1986, biz. 131.
4) Kurz-Scherf, op.cit., biz. 300.
5) European Industrial Relations Review, december 1985, biz. 20 e.v.
6) R. de Boer e.a., Herverdeling van werk, Leiden, 1984, biz. 66.
849
jaar en moet de overige ruimte voor extra werkgelegenheid worden aangewend 7). De werkgelegenheidseffecten
van de bereikte akkoorden worden geschat op, theoretisch, 59.000 arbeidsplaatsen eind 1983. In praktijk zou
dat 29.000 banen betekenen (1,2% van het aantal werkzame personen) 8).
Vervroegde uittreding
In Belgie hebben vanaf 1975 vier regelingen voor vervroegde uittreding bestaan. Twee daarvan zijn nog steeds
in werking: het conventioneel brugpensioen (een afvloeiingsregeling) en het brugrustpensioen. Bij deze laatste regeling geldt als voorwaarde dat de ‘vervroegde uittreder’
wordt vervangen door een werkloze. (Overigens was Belgie het eerste land waar, in 1976, zo’n voorwaarde werd
opgenomen.) Aan deze voorwaarde wordt verondersteld
te zijn voldaan indien de werkgelegenheid per onderneming minstens onveranderd blijft; ook als in een andere
vestiging iemand wordt aangenomen, wordt dat gezien als
indirecte vervulling van de vacature.
Het brugrustpensioen is de opvolger van het wettelijk
brugpensioen. Ultimo 1984 waren er ruim 42.500 mensen
uitkeringsgerechtigd voor deze regelingen, waardoor de
werkloosheid met ongeveer 32.000 personen wordt verminderd. Verder waren er als gevolg van het conventieel
brugpensioen nog 95.000 personen uitkeringsgerechtigd.
In totaal hebben meer dan 230.000 mensen de arbeidsmarkt verlaten sinds 1975 met behulp van de vier regelingen. De twee regelingen met een vervangingsvoorwaarde
hebben in totaal 65.000 werklozen opnieuw werk verschaft. De prijs die de overheid hiervoor heeft betaald bedraagt inmiddels bijna 192 mrd. frank (± f. 10,5 mrd.) 9).
van 55 tot 59 jaar. Indien de werkgevers na vervroegde
pensionering van deze werknemers een jongere (tot 26
jaar) aannamen, droeg de overheid bij in de uitkeringen
aan de uitgetreden werknemers. Dat het voor werkgevers
een ideale oplossing was om minder produktieve door produktievere werknemers te vervangen zonder de organisatie te moeten aanpassen, bleek uit het feit dat de deelname
aanzienlijk groter was dan verwacht. In 1982 werden ruim
28.000 van dit soort contracten afgesloten, waardoor de
werkloosheid met zo’n 100.000 personen daalde. Eind
1983 waren er 210.000 oudere werknemers met vervroegd
pensioen gegaan, wat neerkomt op ca. 65% van de in aanmerking komende werknemers.
Deze hoge deelnemingsgraad heeft globaal genomen
twee oorzaken. In de eerste plaats de relatief hoge uitkering (70% van het bruto loon). In de tweede plaats gold
evenals in Belgie de regel dat de herbezetting per ondernemingmochtgeschieden. Daardoorwerd het ook voor de
onderneming aantrekkelijk vervroegde uittreding te propageren. Studies hebben uitgewezen dat vervroegde uittreding met name populair was in slecht renderende, ouderwetse sectoren van de ondernemingen, terwijl nieuw personeel met name werd aangetrokken in expanderende
sectoren, soms in andere regie’s. De kosten van de regeling waren hoog: ca. 15% hoger dan de gemiddelde kosten
van andere arbeidsmarktmaatregelen en 175% hoger dan
de netto kosten van een werkloze 12). Door het succes van
deze regeling werden de budgettaire lasten voor de regering zo groot dat ze werd afgeschaft 13).
Nederland
Frankrijk
Arbeidstijdverkorting
Frankrijk kampt nog steeds met een stijgende werkloosheid. Evenals in Belgie leverden de onderhandelingen tussen de sociale partners in 1982 niet het gewenste resultaat
op. Dit was voor de regering de reden om in 1982 per decreet de 39-urige werkweek in te stellen. Dat moest de
opstap zijn naar een 35-urige werkweek in 1985. Na 1982
zijn verdere initiatieven om wettelijke maatregelen te nemen ter verkorting van de werkweek echter achterwege
gebleven. Het werkgelegenheidseffect van deze maatregel wordt geschat op 70.000 banen (0,4% van het aantal
werkenden), hetzij door de creatie van nieuwe banen, hetzij door het voorkomen van ontslagen. Meer dan de helft
van dit werkgelegenheidseffect was gelocaliseerd in de
industrie.
Momenteel bestaat er een regeling ter financiele stimulering van de verkorting van de werkweek. Werkgevers
kunnen onder voorwaarden een financiele vergoeding krijgen, zowel per uur verkorting van de werkweek als per
werknemer. Deze regeling is in mei 1984 ingevoerd, maar
de resultaten zijn mager. Tot en met maart 1985 hebben
441 ondernemingen (12.500 werknemers) deelgenomen,
hetgeen tot een uitbreiding van de werkgelegenheid met
530 personen heeft geleid 10). Het debat spitst zich nu toe
op de tekst van een ontwerpwet die moet voorzien in een
op jaarbasis flexibele invulling van het wekelijks aantal
uren. De gemiddelde duur van de werkweek zou bepalend
moeten zijn voor de mate van flexibiliteit. Gerefereerd
wordt aan een maximale werkweek van 41 uur bij een gemiddelde van 38 uur en een plafond van 44 uur bij een gemiddelde van 37,5 11).
Vervroegde uittreding
Een belangrijke maatregel ter bestrijding van de werkloosheid waren de solidariteitscontracten die in 1982 door
de regering zijn gemtroduceerd. Hiermee werd het pad
geeffend dat zou moeten leiden tot een vrijwillige herverdeling van werk. Het meest succesvolle type contract was
een regeling voor vervroegde uittreding voor werknemers
850
Arbeidstijdverkorting
In november 1982 hebben de centrale organisaties van
werknemers en werkgevers overeenstemming bereikt
over aanbevelingen aan cao-partijen om te komen tot een
meerjarig beleid gericht op uitbreiding van de werkgelegenheid door rendementsherstel en herverdeling van
werk. Naast verkorting van de (gemiddelde) werkweek
ging het daarbij ook om andere vormen, zoals deeltijdarbeid, vervroegde uittreding en specifieke regelingen voor
jongeren.
Aan het eind van 1985 was er in de meeste cao’s een arbeidstijdverkorting van 5% ten opzichte van 1982 afgesproken. Gemiddeld over de gehele sector bedrijven
kwam dit neer op 3,7%. Structureel zijn er in de particuliere sector ca. 25.000 arbeidsplaatsen behouden dan wel
gecreeerd door de arbeidstijdverkorting die tot en met
1985 is gerealiseerd. In de collectieve sector was eind
1985 5% arbeidstijdverkorting gerealiseerd, wat bij een
gemiddelde herbezetting van ca. 70% neerkomtn op
45.000 arbeidsplaatsen 14).
Nadat in 1983 en 1984 de arbeidsduur vrij algemeen met
5% is verminderd, leek 1985 een pauzejaar te worden. In
een groot aantal cao’s werd afgesproken een studie uit te
voeren naar de effecten van de reeds ingevoerde arbeidstijdverkorting en naar de mogelijkheden voor verdergaande herverdeling van werk. Cao’s die nadien werden
7) K. Kading, Verkiirzung der individuellen Arbeitszeit, Soziales Europa, 1/86, biz. 61.
8) Verlinden, Rapport sur les mesures de reduction du temps de travail, 16 September 1985, inbreng OECD-vergadering.
9) M. Andre, Tien jaar brugpensioenregelingen 1975-1984, Belgisch
Tijdschrift voor de Sociale Zekerheid, juni 1985, biz. 421.
10) J. Robert, Actions en faveur de la reduction du temps de travail,
29 november 1985, inbreng OECD-vergadering.
11) G. Tahar, Experience and prospects of reductions in working time, inbreng IILS-symposium.
12) B. Casey, Early retirement schemes with a replacement condition. Programmes and experiences in Belgium, France, Great Britain
and the Federal Republic of Germany; discussion paper, Wissenscnaftzentrum, Berlijn, 1985, biz. 35.
13) Visser, op.cit., biz. 36.
14) Voortgang werkgelegenheidsbeleid in het kader van het derde
spoor, Tweede Kamer, zitting 1985-1986, 19 210.
geen hoge prioriteit aan arbeidstijdverkorting. De leiders
van de vakcentrale lijken voorstander, maar de achterban
is minder overtuigd van het nut van arbeidstijdverkorting
voor de bestrijding van de werkloosheid. Zo bleek uit een
overzicht van het beleid in 1982 van 23 bonden (70% van
de leden) dat zich slechts 3 of 4 bonden als duidelijke pleitbezorgers voor arbeidstijdverkorting opwierpen 16). Ook
de ontwikkeling van de uurlonen in de Industrie en van de
loonkosten pereenheid produkt in Engeland wijken duidelijk af van die in andere landen met een vergelijkbare werkloosheid. De gemiddelde stijging van de uurlonen bedroeg
gedurende de afgelopen jaren het dubbele van het OECDgemiddelde, terwijl de stijging van de loonkosten per eenheid produkt in de periode 1984-1986 meer dan het dubbele bedroeg dan die stijging in landen als de Verenigde Staten, Japan, West-Duitsland en Frankrijk 17).
Meer handen zouden lichter werk maken.
(foto Ad Visual)
afgesloten vertonen een gedifferentieerd beeld. In een
aantal cao’s is overeengekomen de (gemiddelde) werkweekverderteverkortentot36uur. Daarbij gaat het om 10
a 12% van de werknemers onder cao. Daarnaast zijn ook
in deze, maar met name in andere cao’s een keur aan
werkgelegenheidsbevorderende maatregelen overeengekomen: uitbreiding van vervroegde uittredingsregelingen,
extra inschakeling van jeugdigen o.a. in deeltijdarbeid,
aannemen van langdurig werklozen boven de sterkte,
scholingsafspraken.
Vervroegde uittreding
De uitwerking van het Stichtingsakkoord heeft geleid tot
een verlaging van de VUT-leeftijd, al dan niet op tijdelijke
basis. Bij de permanente regelingen lag bij de meeste
VUT-regelingen de gemiddelde uittredingsleeftijd op 62
jaar. De uitvoering van de VUT berust, als het gaat om een
bedrijfstak, gewoonlijk bij een afzonderlijke VUT-stichting.
Daarnaast zijn erondernemingsregelingen 15). In vergelijking met de andere landen is opmerkelijk dat de verantwoordelijkheid berust bij de sociale partners en dat de
overheidsbemoeienis gering is. Ultimo 1984 waren er ca.
60.000 uitkeringsgerechtigden krachtens een VUT-regeling, waardoor de werkloosheid met 35.000 personen is
gedaald.
Verenigd Koninkrijk
Arbeidstijdverkorting
De situatie op de arbeidsmarkt in Engeland is slecht. De
werkloosheid blijft ondanks het economisch herstel, vanaf
1982, stijgen. Het is daarom opvallend dat uit de onderstaande gegevens geen duidelijk beleid van loonkostenmatiging en arbeidstijdverkorting naar voren treedt.
Andersom geredeneerd zou men kunnen zeggen dat de
afwezigheid van zo’n beleid van de sociale partners juist
de stijging van de werkloosheid ondanks het economisch
herstel kan verklaren.
Met betrekking tot arbeidstijdverkorting stelt de overheld zich zeerterughoudend op, zowel ten aanzien van de
markt- als van de collectieve sector. Ook de bonden geven
ESB 3-9-1986
Vervroegde uittreding
Het door de overheid ingevoerde ‘Job Release Scheme’
strekt ertoe vervroegde uittreding te bevorderen voor mannen vanaf 64 jaar en voor vrouwen vanaf 59 jaar. De uittredende werknemers krijgen een uitkering van het Ministerie
van Werkgelegenheid op voorwaarde dat de uittreder
wordt vervangen door een werkloze. Deze vervanging
moet direct aantoonbaar zijn. Indirecte vervanging, zoals
in Belgieen Frankrijk wordt toegestaan, wordt in Engeland
niet geaccepteerd.
In maart 1984 kregen 95.000 mensen een uitkering
krachtens het Job Release Scheme; de werkloosheid werd
hierdoor met zo’n 88.000 verlaagd. Deze strikte relatie tussen aantal deelnemers en dating van de werkloosheid
wordt vooral veroorzaakt door het verplichte opvullen van
de onstane vacatures. De kosten van het programma zijn
ongeveer 10% lager dan de gemiddelde kosten van andere arbeidsmarktmaatregelen en circa 112% hoger dan de
kosten per werkloze 18).
Japan
Japan onderscheidt zich in veel opzichten van de overige landen. De economische groei bedroeg in de periode
1982-1986 gemiddeld 4,2% per jaar, de werkgelegenheid
neemt gestaag toe en het werkloosheidspercentage komt
met 2,5% in 1985 nauwelijks uit boven het niveau van de
frictiewerkloosheid. Toch werkt men in Japan in de verwerkende industrie meer uren dan waar ook: per oktober 1985
2.116 uur (Nederland: 1.748 uur) per jaar 19). De arbeidsduur per jaar is het afgelopen decennium nauwelijks veranderd; wel vond er tussen 1960 en 1975 een forse dating
plaats 20). In 1984 kende 77% van de werknemers een vijfdaagse werkweek, waardoor de gemiddelde werkweek
40,7 uur bedroeg; dat is 6 uur minder dan in 1960. Als gevolg van een andere berekeningswijze is dit cijfer echter
niet te vergelijken met de in andere landen geldende gemiddelde werkweek.
De Japanse overheid wil korter werken stimuleren vanwege twee veranderingen in de Japanse economie. In de
eerste plaats geeft de technologische ontwikkeling via produktiviteitsverhoging ruimte voor een welzijnsverhogende
verkorting van de arbeidsduur. In de tweede plaats is er in
de afgelopen jaren een stijgende trend waarneembaar in
de pensioengerechtigde leeftijd; veel oudere werknemers
wensen tot op hogere leeftijd door te werken. Om oudere
15) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage
Arbeidsmarkt 1985, biz. 66-68.
16) Visser, op.cit., biz. 40.
17) OECD, Economic Outlook, december 1985, Parijs, biz. 40, tabellen 16 en 17.
18) Casey, op.cit., biz. 36
19) Prinzessin zu Schoenaich-Carolath, op.cit., biz. 131.
20) Narumi Yamada, Working time in Japan: recent trends and issues. International Labour Bulletin, jg. 124 nr. 6, november/december
1985, biz. 700.
851
werknemers in de toekomst in staat te stellen langer te blijven werken, is de verkorting van de huidige arbeidsduur
wenselijk. De overheid treedt vooral richtinggevend op
door voorlichting aan het publiek, het houden van conferenties en het stimuleren van de sociale partners. Nog niet
iedereen van de werkende bevolking wil korter werken.
Vaak worden niet alle vakantiedagen benut. Jongeren
gaan echter steeds meer van hun rechten gebruik maken
21).
Verenigde Staten
Arbeidstijdverkorting
Gezien de relatief hoge frictiewerkloosheid die de Verenigde Staten historisch kenmerkt 22), is het huidige werkloosheidpercentage (7,3% in mei jl.) als relatief gunstig te
beschouwen. Toch hebben, ook tijdens het dieptepunt van
de recente crisis in 1982, vakbonden en centrale overheid
verkorting van de werkweek in welke vorm dan ook nooit
gepropageerd. Wel is de conjuncturele variatie van werktijden wijdverbreid, zowel in de rigoreuze vorm van ‘layoffs’ (het naar huis sturen van werknemers zonder doorbetaling van loon) als in de vorm van ‘short-time’ (werktijdverkorting). Naast deze conjuncturele fluctaties in de arbeidsduur per week is er in de laatste 20 jaar geen trendmatige
daling van de arbeidstijd waarneembaar zoals in de westeuropese landen. De arbeidstijd per jaar in de verwerkende industrie bedraagt gemiddeld 1.912 uur, wat meer is
dan in andere westere landen (m.u.v. Zwitserland en
Portugal).
van de bedrijfstijd en decentrale invoering) essentieel voor
de effectiviteit van arbeidstijdverkorting. De omstandigheden waaronder naleving van de randvoorwaarden het best
kan gedijen, lijken in Nederland meer aanwezig dan in de
andere landen. Dit wordt gei’llustreerd door de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid produkt, die in Nederland in de periode 1983-1986 aanmerkelijk gunstiger is
dan in de overige landen. Het aantal werkende personen
in Nederland is met 70.000 toegenomen als gevolg van arbeidstijdverkorting. De beschikbare empirische gegevens
laten een verantwoorde kwantitatieve vergelijking echter
niet toe. Zo wordt in het ons bekende materiaal het herbezettingspercentage dat wordt gebruikt bij de schatting van
de werkgelegenheidseffecten in andere landen zonder onderbouwing of toelichting op 50% gesteld.
Vervroegde uittreding
1. Vervroegde uittreding is in sommige landen in aanzienlijke mate gehanteerd als middel tot herverdeling van
werk. De beschikbare gegevens zijn verzameld in label 2.
label 2. Vervroegde uittreding
Aantal
deelnemers
Belgie a)
138.000
Frankrijk b)
210.000
60.000
95.000
75.000
Nederland a)
Engeland a)
West-Duitsland c)
Vervroegde uittreding
Ook in de Verenigde Staten komt vervroegde uittreding
steeds meer voor, zij het niet expliciet als instrument van
het arbeidsmarktbeleid. De omvang van het aantal deelnemers lijkt relatief vergelijkbaar met die in de Europese landen, hoewel het Amerikaanse systeem minder ‘genereus’
is. In 1981 ontving 38% van de in aanmerking komende
mannen in de leeftijd van 62 tot 64 jaar een vervroegd pensioen. De verklaring hiervoor ligt waarschijnlijk in het feit
dat aangewezen zijn of blijven op een werkloosheidsuitkering nog minder aantrekkelijk is, zodat men dan kiest voor
vervroegde uittreding 23).
Conclusies
__
3,3
0,9
1,0
0,4
0,3
Werkloosheidsdaling
in personen
Idem in
procenten
32.000
5,8
4,3
100.000
35.000
88.000
24.000
van de
werkloosheid
4,2
2,9
1,1
a) Eind 1984.
b) Eind 1983
c) 1985
2. De financiele betrokkenheid van de overheid bij vervroegde uittreding lijkt gebukt te gaan onder een dilemma.
Enerzijds zien we daar waar de overheid een substantiate
bijdrage levert (Frankrijk, Engeland en Belgie) een redelijke respons, hetgeen gepaard gaat met hoge kosten. Anderzijds zien we daar waar de overheidsbijdrage gering is,
haast geen deelname (West-Duitsland).
3. Wederom is de positie van Nederland uitzonderlijk:
ook op dit gebied is het initiatief genomen door de sociale
partners
_____ en, zoals uit label 2 blijkt, mel een redelijk
resullaal.
Arbeidstijdverkorting
1. In Frankrijk, Belgie, West-Duitsland en Nederland
wordt arbeidstijdverkorting gezien als instrument ter
bestrijding van de werkloosheid. In de overige in dit artikel
beschouwde landen speelt dit argument geen rol van betekenis.
2. In die landen waar arbeidstijdverkorting dient ter
bestrijding van de werkloosheid is de contractuele arbeidsduur per jaar in de verwerkende industrie nu korter
dan in andere landen.
3. Tussen de landen waar men met arbeidstijdverkorting de werkloosheid bestrijdt, is de positie van Nederland
uitzonderlijk. Binnen een door de overheid geschapen kader hebben de sociale partners de verantwoordelijkheid
voor het proces op zich genomen. Deze figuur is in de andere landen in mindere mate terug te vinden. De sociale
partners zijn of diep verdeeld (West-Duitsland), of hebben
de verantwoordelijkheid, al dan niet noodgedwongen,
overgelaten aan de overheid (Belgie en Frankrijk). In dat
laatste geval heeft dat geresulteerd in financiele en wettelijke betrokkenheid van de overheid. Voor zover het de financiele betrokkenheid betreft, kan worden gesteld dat
die nauwelijks effect heeft (Frankrijk).
4. Zoals reeds vele malen benadrukt, is naleving van de
randvoorwaarden (evenredige looninlevering, handhaving
852
Idem in
procenten
van de
beroepsbevolking
Rob van Esch
21) Idem, biz. 704.
22) L. Bosch e.a., Het werkgelegenheidswonder in de VS: mythe of
werkelijkheid?, OSA-voorstudie nr. 4, juni 1985.
23) B. Casey, Recent trends in retirement policy and practice in Europe and USA, in: P. Robinson e.a. (red.) Aging and technological advances, Londen, 1984.