Dood in de pot?
Een van de opvallendste aspecten van de afgelopen
verkiezingen was dat er op het gebied van de economische politiek nauwelijks wezenlijke verschillen tussen de
diverse partijprogramma’s bestonden. Op hoofdlijnen
blijkt vrijwel iedereen het met de huidlge economische politiek eens. Hoe is het te verklaren dat er zo weinig discussie over het economische beleid is? En in het bijzonder:
hoe komt het dat met name de oppositie geen duidelijk alternatief voor het in de afgelopen jaren gevoerde beleid
weet te formuleren?
Om te beginnen speelt natuurlijk een rol dat de alom
noodzakelijk geachte sanering van de overheidsuitgaven
de speelruimte voor economisch beleid beperkt. Het grote
financieringstekort hangt als een zwaard van Damocles
boven de rijksbegroting. De rentelasten verdringen de
overige overheidsuitgaven, terwijl de staatsschuld tot een
zorgwekkende omvang aanzwelt. De problemen worden
nog versterkt door de dalende olieprijzen, waardoor de
aardgasbaten dalen. Onder deze omstandigheden wordt
de discussie bijna vanzelf verengd tot de vraag waar en
hoeveel te bezuinigen. De sociaal-democraten, die zich
vanouds sterk bezighouden met een rechtvaardige verdeling van de welvaart en van nature gericht zijn op het ontwikkelen van ‘nieuw’ beleid, dreigen daardoor met lege
handen te komen staan.
Er lijken echter ook enkele oorzaken van meer structurele aard te zijn voor het feit dat sociaal-democraten in de
verdrukking zitten en het voor hen moeilijk is met een alternatief te komen. In de eerste plaats is dat de toegenomen
verdeeldheid binnen de sociaal-democratische achterban. De tijd van een hechte homogene arbeidersklasse is
voorbij. Werknemers vallen uiteen in heterogene groepen
met verschillende, zelfs tegengestelde belangen. Het industrieproletariaat bestaat niet meer. De nieuwe werkgelegenheid bevindt zich vooral in de dienstensector, waar
andere opvattingen en arbeidsverhoudingen gelden. Verder speelt ook de verscheidenheid aan dienstverbanden
een rol. Te denken valt aan de opkomst van het deeltijdwerken, uitzendarbeid, oproepcontracten en dergelijke.
Niet in de laatste plaats moet de gerezen tegenstelling tussen werknemers in de particuliere en in de collectieve sector vermeld worden. De sociaal-democratische aanhang
bestaat in toenemende mate uit ambtenaren en trendvolgers die – althans voor een deel – andere belangen hebben dan de traditionele aanhang, de werknemers uit het
particuliere bedrijfsleven.
In het verlengde hiervan ligt de verzwakte positie van de
vakbeweging. Behalve de voortdurende grote werkloosheid ondergraaft ook de zoeven geschetste ‘heterogenisering’ van de arbeid de eenheid, en daardoor de macht, van
de vakbonden.De vakbeweging wordt met het probleem
geconfronteerd de uiteenlopende belangen van werklozen en verschillende groepen werkenden met elkaar te
moeten verenigen. De dilemma’s die daarbij opdoemen
leiden veelal tot een voor de hand liggend beleid van ‘de
kpol en de geit sparen’. Deze, op zich respectabele, strategic houdt echter tevens het gevaar in vrij krachteloos te
zijn. Onduidelijk wordt immers voor wie en voor wat de
vakbeweging staat. Wetende dat de vakbeweging in de
samenleving de ‘bondgenoot’ van links is, leidt de tanende vakbondsmacht tot een afbrokkelende machtspositie
van de sociaal-democraten.
Een derde oorzaak is dat de traditionele doelstellingen
van de sociaal-democratie voor een groot deel gerealiseerd lijken. Op het gebied van de inkomensverdeling zijn
grote resultaten geboekt. Volgens allerlei maatstaven is
de inkomensongelijkheid in Nederland in de afgelopen decennia sterk afgenomen. Het verschil in koopkracht tussen minimum en modaal ligt momenteel in de orde van
grootte van 10 tot 30 procent, afhankelijk van het genoten
tertiaire inkomen. Hoewel er nog steeds onvrede kan zijn
over bepaalde inkomensongelijkheden is nivellering voor
sociaal-democraten toch een minder belangrijk onderwerp geworden. Daarnaast heeft de emancipatie van de
-?n-7-ia«fi
werknemers duidelijk gestalte gekregen. Werknemers zijn
mondiger geworden en hebben door middel van werkoverleg, ondernemingsraden en via de ge’mstitutionaliseerde
positie van de vakbeweging een stem in het kapittel gekregen. Ook kent ons land een uitgebreid stelsel van sociale
verzekeringen waardoor inkomenszekerheid, in elk geval
tot op het bestaansminimum, gegarandeerd wordt en zijn
er goede collectieve voorzieningen. Door deze ‘successen’ die reeds behaald zijn, lijkt de sociaal-democratie
weinig meer te resten dan de verdediging van sociale
verworvenheden.
Een vierde mogelijke oorzaak van de impasse in de
sociaal-democratie is de toenemende ‘internationalisering’ van de economie. Ons land wordt steeds afhankelijker van de internationale economische ontwikkelingen en
raakt steeds nauwer verweven met buitenlandse economieen. Langzaam maar zeker voltrekt zich de Europese
integratie, waardoor de vrijheidsgraden voor een nationals politiek afnemen. In snel tempo vinden allerlei technische en economische vernieuwingen plaats waar wij ons
moeilijk aan kunnen onttrekken. Sociaal-democraten die
de samenleving graag volgens bepaalde politieke voorkeuren willen inrichten, zien zich hierdoor in hun keuzemogelijkheden beperkt.
Mede onder invloed van al deze factoren zijn de denkbeelden van sociaal-democraten veranderd 1). Het geloof
in de maakbaarheid van de samenleving is danig verminderd. Sociaal-democraten houden zich niet meer zozeer
bezig met het ontwerpen van een blauwdruk voor de economische structuur, maar buigen zich over de vraag hoe
zij een voorwaardenscheppend beleid vorm kunnen geven. Er heeft een sterke herwaardering van de markt
plaatsgevonden, waarbij men overigens wel de nadruk
legt op schone en arbeidsintensieve produktie. Er zijn twijfels gerezen over de betaalbaarheid en doelmatigheid van
een grote collectieve sector. Van grote maatschappijhervormende voorstellen, zoals die bij voorbeeld ten tijde van
het kabinet-Den Uyl nog nagestreefd werden, wordt weinig meer vernomen. Sociaal-democraten hebben zich
moeten aanpassen aan de maatschappelijke en economische ontwikkelingen, maar zijn daarmee ook meer naar
het politieke midden opgeschoven.
Kunnen we nu concluderen dat linkse politiek zich zelf
overleefd heeft? Voor het socialisme in zijn oorspronkelijke betekenis mag dit misschien het geval zijn, voor de moderne sociaal-democratie geldt het stellig niet. Ten eerste
laten de ‘smalle marges’ waarbinnen het economisch beleid moet manoeuvreren toch nog wel ruimte voor duidelijke politieke keuzen. Het mag dan zo zijn dat geen enkele
partij aan het terugdringen van het financieringstekort kan
voorbijgaan, dit neemt niet weg dat over het tempo waarin
en de wijze waarop dat moet gebeuren nog heel wat discussie mogelijk is en dat daarbij belangrijke verdelings- en
allocatievraagstukken in het geding zijn. Ten tweede stellen de maatschappelijke ontwikkelingen sociaaldemocraten voor nieuwe uitdagingen. Al geruime tijd
wordt er ter linkerzijde hard nagedacht over een sociaaldemocratisch antwoord op de technische, economische
en sociale veranderingen die gaande zijn. Tot nu toe zijn
enige ideeen geopperd over nieuwe, gedecentraliseerde
en gedemocratiseerde vormen van planning, over de
vraag hoe vakbonden zouden kunnen inspelen op flexibele arbeidsorganisaties en hoe de overheid meer grip op en
de werknemers meer zeggenschap over de technische
ontwikkeling zouden kunnen krijgen. Sociaal-democraten
staan voor de opgave hun eerste ideeen op deze terreinen
verder te ontwikkelen en nieuwe plannen te ontvouwen.
J.H. Hoogteijling
1) Dit is niet alleen in Nederland, maar in vrijwel alle Europese
landen waarte nemen. Zie: Socialists are thinking again, The Economist, 21 december 1985, biz. 45-52.
741