Verkiezingen en de economie
Het onderzoek naar het verband tussen economische en politieke factoren staat nog in de
kinderschoenen. Aan de politiek-economische modellen die tot nu toe zijn ontwikkeld,
kleven vele tekortkomingen. In dit artikel wordt verslag gedaan van een poging een
bevredigend, op Nederland empirisch toegepast, kiesmodel te ontwerpen. In dit model
worden populariteits- en beleidsreactiefuncties geschat. De populariteit van een
regeringspartij blijkt significant af te hangen van de toestand van de economie, met name
van de inflatie en de werkloosheid. De uitkomsten van het model laten verder zien dat het
kabinetsbeleid niet bei’nvloed wordt door een stijging of daling van de kiezerspopulariteit.
De auteurs laten zien dat onder de veronderstelling van contante populariteit van de kleine
politieke partijen, de WD en het CDA er flink op achteruit en de PvdA er op vooruit gaat
in vergelijking met de verkiezingen van 1982. Dit stemt overeen met recent opinieonderzoek.
DRS. P.S.A. RENAUD – DRS. A.J.H.C. SCHRAM*
Inleiding
In mei 1986 zijn de verkiezingen voor de Tweede Kamer.
Het is bijna communis opinio dat de huidige regeringcoalitie haar kansen probeert te vergroten door allerlei cadeautjes aan de burgers te geven, zoals een verhoging van de
koopkracht.
In de economische theorie van het overheidsgedrag, en
zeker in empirische studies, wordt vaak een sterk verband
verondersteld tussen de wil van politici om de verkiezingen
te winnen en het gevoerde economische beleid. ledereen
is het er over eens dat economie en politiek nauw met elkaar verbonden zijn: de economische ontwikkeling is afhankelijk van politieke factoren en omgekeerd bei’nvloeden economische factoren politieke beslissingen.
Er zijn drie essentiele schakels in de interactie tussen
economie en politiek teonderscheiden, te weten: de evaluatie van de economie door de kiezers, hun stemgedrag en
de reactie van de regering op economische ontwikkelingen en op het verloop van haar populariteit. De eerste twee
schakels worden vaak samengenomen in een zogenaamde populariteitsfunctie. Een populariteitsfunctie meet het
verband tussen de toestand van de economie en de populariteit van een partij. De populariteit van een partij wordt
gemeten door allerlei regelmatig opinieonderzoek, waarbij
verondersteld wordt dat deze peilingen een betrouwbare
(in technische zin zuivere) schatting opleveren van eventuele verkiezingsuitslagen. Bij de derde schakel wordt gebruik gemaakt van de beleidsreactiefunctie. Deze meet,
gegeven de motieven van een beleidsmaker, het gebruik
van verschillende beschikbare beleidsinstrumenten.
Schematised kan de wisselwerking tussen politiek en
economie, sterk vereenvoudigd, worden weergegeven als
in de figuur.
Dit artikel is als volgt opgebouwd. Eerst worden enkele
modellen besproken die het verband tussen economische
en politieke variabelen beschrijven. Vervolgens persenteren wij het door ons ontwikkelde en op Nederland empirisch toegepaste kiesmodel en gaan wij kort in op pogingen het model verder uit te bouwen. Het betoog wordt afgerond met een korte discussie naar aanleiding van de
resultaten.
344
Figuur 1. Wisselwerking tussen politiek en economie
regering
economie
kiezers
waarbij
a: de beoordeling van macro-economische variabelen
door de kiezers;
b: de verandering van het stemgedrag door deze beoordeling;
c: beleidsreactiefunctie.
Een overzicht van enkele modellen
Frey en Schneider
Het eerste te behandelen model is in de economische literatuur zeer bekend. Het is ontwikkeld door Bruno Frey
en Friedrich Schneider 1). Het idee achter het model is
zeer eenvoudig. De partijen die op een bepaald moment in
* De auteurs zijn verbonden aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Van financiele ondersteuning door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk onderzoek, ZWO, is dankbaar gebruik gemaakt. Zij danken prof. dr. F.A.A.M. van Winden voor diens commentaar. Het onderzoek waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan maakt deel uit van
het onderzoeksprogramma ‘Economische politiek en belangentegenstellingen’ van de Universiteit van Amsterdam (PEPCI-paper
85.09).
1) Zie onder andere: B.S. Frey en F. Schneider, An empirical study of
politico-economic interaction in the United States, Review of Economics and Statistics, jg. 60, nr. 2,1978, biz. 172 -183; B.S. Frey en F.
Schneider, A politico-economic model of the United Kingdom, Economic Journal, jg. 88, 1978, biz. 243-253; F. Schneider en B.S. Frey,
Politico-economic models of macroeconomic policy, in: T.D. Willet
(red.), Inflation and the political business cycle, The Pacific Institute,
San Francisco, 1985.
de regering zitten, hebben een monopolie bij het nemen
van politieke beslissingen en zullen dus proberen de, door
hun ideologie bepaalde, doelen na te streven, hetgeen
meestal vertaald wordt in het voeren van een links of
rechts beleid. De regering moet zich echter bij iedere verkiezing onderwerpen aan het oordeel van de kiezers. In dit
model wordt verondersteld dat politici onder alle omstandigheden willen (blijven) regeren. Zijn erdus aanwijzingen
dat een partij na de verkiezingen de regeringsmacht dreigt
te verliezen, dan zal deze partij haar beleid dusdanig wijzigen dat zij weer voldoende populair wordt onder de kiezers. Samengevat komt dit op het volgende systeem neer.
De regering is in staat door middel van haar economisch
beleid (begrotings-, monetair of inkomensbeleid) de economische toestand te veranderen. De toestand van de
economie wordt beoordeeld door de kiezers. Naar aanleiding van deze evaluatie besluiten kiezers al of niet op een
bepaalde partij te stemmen. Kortom, de toestand van de
economie beTnvloedt de verkiezingsuitslagen. De verkiezingsuitslagen op hun beurt bepalen de samenstelling van
de regering. En zo is de cirkel rond.
Het model van Frey en Schneider neemt dus de stappen
a en b uit de figuur te zamen tot de reeds genoemde populariteitsfunctie. De populariteitsfunctie in hun model verklaart de populariteit van de regering uit de economische
variabelen inflatie, werkloosheid en de groei van het reele
beschikbare inkomen; inflatie en werkloosheid hebben
een negatief en de groei van het reele beschikbare inkomen heeft een positief effect op de populariteit. Bij stap c
onderscheiden Frey en Schneider twee situaties: de populariteit is beneden een zekere kritieke waarde (populariteitstekort), en de populariteit is groter dan een bepaalde
kritieke waarde (populariteitsoverschot). In het geval van
een populariteitstekort verhoogt de regering de uitgaven
proportioneel met het tekort, omdat dit volgens de geschatte populariteitsfunctie leidt tot een grotere populariteit. Zij is echter in haar gedrag beperkt door economische
restricties zoals een evenwichtige betalingsbalans of het
vermijden van een te grote stijging van arbeidskosten. In
het geval van een populariteitsoverschot zal de regering
haar beleid bepalen op grond van haar ideologische inzichten. De ideologie van een regering wordt vertaald in
termen van een zeker aandeel van bepaalde categorieen
overheidsuitgaven in het nationale inkomen. Een linkse regering zal een hoger aandeel van de overheidsuitgaven
nastreven dan een rechtse.
Frey en Schneider hebben hun model toegepast op verschillende landen zoals de Verenigde Staten, Engeland en
de Bondsrepubliek. De empirische resultaten lijken hun
hypothesen te bevestigen. De laatste jaren is er echter
veel kritiek op het model gekomen, soms op de interpretatie van de empirische resultaten, maar ook op de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan het model 2).
Voor een overzicht van de kritiek wordt verwezen naar Renaud en Van Winden 3). Vermeld worden slechts enkele
punten. Ten eerste wordt in het model alleen een rol van
betekenis toegekend aan de politici die in de regering zitten. De oppositie heeft geen enkele invloed op het beleid
van de regering. Ambtenaren worden verondersteld slaafs
de wensen van de regering na te komen. Ten tweede wordt
de regering behandeld als een homogene entiteit, zonder
rekening te houden met het feit dat regeringen in een
meer-partijensysteem meestal uit coalities bestaan. Ten
derde is de veronderstelling dat politici ten koste van alles
herkozen willen worden zeer dubieus. Zij moeten dan
eventueel in strijd handelen met hun ideologische overtuiging. Ten vierde geven Frey en Schneider geen theoretische onderbouwing van hun operationalisering van de ideologie van regeringspartijen noch van de gekozen populariteitsfunctie. Tot slot beperken Frey en Schneider zich tot
de invloed van macro-economische variabelen op de populariteit van partijen. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat kiezers zich tevens (en wellicht vooral) richten op hun persoonlijke economische omstandigheden, of die van de
groep waarmee ze zich verbonden voelen.
Fiorina, Hibbs en Van Winden
De drie nu te bespreken modeller) gaan in op het vierde
punt van kritiek. Alle drie pogen zij een gedragstheoretische fundering van de populariteitsfunctie te ontwikkelen.
Zij concentreren zich dus op de schakels a en b van de figuur: de beoordeling van (macro-)economische variabelen door kiezers, en de invloed hiervan op het kiesgedrag.
De schakel c, de reacties van de regering op haar populariteit, blijft in deze modellen buiten beschouwing. De drie te
vermelden modellen zijn ontwikkeld door Fiorina, Hibbs en
Van Winden 4). Deze modellen zullen hier kort beschreven
worden. Voor een uitgebreide beschrijving wordt de lezer
verwezen naar de oorspronkelijke auteurs.
Fiorina gaat van een twee-partijenstelsel uit waarin kiezers nuttoekennen aan een reeks van standpunten, waarbij vooral standpunten omtrent economische variabelen
voor ons van belang zijn. Een kiezer zal in het eenvoudigste model kiezen voor de partij die zijn of haar standpunten het beste zal verwezenlijken (of wel, op de partij die
zijn/haar nut maximaliseert). Vervolgens veronderstelt Fiorina dat kiezers zich niet alleen orienteren op programma’s maar ook rekening houden met het gedrag van politieke partijen in het verleden. Voor regeringspartijen betreft dit het werkelijke gedrag, voor oppositiepartijen gaat
het om het hypothetische, beloofde gedrag. Op deze wijze
bouwt iedere kiezer een bepaalde partij-identificatie op uit
de prestaties van partijen in het verleden. Een politieke
partij zal alleen haar populariteit door extra uitgaven kunnen verhogen indien de waardering voor deze uitgaven
voor meer kiezers de identificatie met de andere partij
overtreft, dan dat er eigen kiezers verloren gaan. Een
groot nadeel bij dit verhaal van Fiorina is dat hij geen empirische toetsing presenteert, en dat derhalve het realiteitsgehalte onduidelijk blijft.
Hibbs presenteert een model 5) waarin de populariteit
van een regeringspartij (helaas wordt ook in dit model
geen rekening gehouden met coalities) wordt verklaard uit
een, door sociale klasse bepaalde, verbondenheid of afkeer, alsmede uit een som van huidige en vroegere prestaties van deze partij op economisch gebied. Als de huidige
oppositie voorheen de regering gevormd heeft, werken
prestaties met een negatief teken door in de populariteit
van de huidige regeringspartij. Volgens Hibbs worden partijen vooral beoordeeld op veranderingen in de bovengenoemde macro-economische grootheden, te weten inflatie, werkgelegenheid en koopkracht. Hibbs presenteert
een empirische toepassing van zijn model voor GrootBrittannie. Zijn voornaamste conclusies zijn dat de door
klasse bepaalde uitgangsposities aangevuld moeten worden met de evaluatie van genoemde economische grootheden. Belangrijk hier is echter zijn conclusie dat de verdisconteringsfactor voor vroegere prestaties rond de 87%
per kwartaal ligt in Groot-Brittannie. Bij een regeringsperiode van vijf jaar betekent dit dat naast de prestaties van
vroegere regeringen, de prestaties van de vijf regeringsjaren respectievelijk een gewicht van 0,1, 0,2, 0,3, 0,6 en 1
2) Zie onder andere P.S.A. Renaud en F.A.A.M. van Winden, On the
importance of elections and ideology for government policy in a multiparty system, in: M.J. Holler (red.), The logic of multi-party systems,
1985, te verschijnen; J.E. Alt en A.K. Chrystal, Political economics,
Harvester Press, 1983; V.K. Borooah en F. van der Ploeg, Political
aspects of the economy, Cambridge University Press, Cambridge,
1983.
3) Zie Renaud en Van Winden, op.cit.
4) Zie M. Fiorina, An outline tor a model of party choice, American
Journal of Political Science, XXI, 3, 1977, biz. 601 -628; D. Hibbs,
Economic outcomes and political support for British governments
among occupational classes: a dynamic analysis, The American Political Science Review, 76,1982, biz. 259 – 284; F.A.A.M. van Winden,
On the interaction between state and private sector, Amsterdam,
Noord-Holland, 1983.
5) Het gaat hier om een zogenaamd ‘logit-model’. Het traditionele re-
gressiemodel is niet geschikt om keuzeproblemen empirisch te analyseren omdat het waardebereik van de afhankelijke variabele uit een
hoogstens aftelbaar aantal elementen bestaat. Om deze problemen te
verhelpen is het (multinomiale) ‘logitmodel’ ontwikkeld (zie G.S. Maddala, Limited dependent and qualitative variables in econometrics,
Cambridge University Press, Cambridge, 1983).
o A inoc
krijgen. Als dit ook voor Nederland zou gelden, dan wordt
het voor het kabinet-Lubbers bijzonder moeilijk, in een jaar
de verloren populariteit van de drie voorgaande jaren terug
te winnen.
In het kader van een algemeen politiek-economisch model presenteert Van Winden ook een kiesgedragmodel. In
dit model zijn vier sociaal-economische posities als uitgangspunt gekozen, te weten ambtenaren, kapitaaleigenaren, werknemers in de particuliere sector en uitkeringstrekkers. Van Winden veronderstelt dat kiesgedrag
wordt bepaald door de mate waarin kiezers vinden dat hun
groeps- of klassebelangen (uitgedrukt in klasse-inkomen,
klassegrootte en de aan de betreffende klasse toekomende collectieve goederen) door politieke partijen behartigd
worden. Er wordt ook hier onderscheid gemaakt tussen de
werkelijke prestaties (zo nodig gewogen naar de invloed
van een partij in een coalitie) van een regeringspartij en de
hypothetische prestaties van een partij die in de betreffende periode in de oppositiebanken zat. Er wordt verondersteld dat kiezers vroegere prestaties in hun beoordeling mee laten tellen. Een belangrijk voordeel van dit model boven de andere is dat het ook toepasbaar is ingeval er
van een meer-partijensysteem sprake is waarin de meerderheid van de regeringen uit coalities bestaat. Een empirische toetsing van dit model ontbreekt vooralsnog, doch
er wordt aan gewerkt.
Populariteit van politieke partijen in
Nederland 1970-1981
Zoals in de vorige paragraaf gezegd werd, is recent gepoogd om het kiesgedrag en in het bijzonder de populariteitsfunctie theoretisch te funderen. Bij de empirische toepassingen in dit artikel zullen we het model hanteren dat
door een van de auteurs is ontwikkeld 6). Het model is geschikt voor een meer-partijensysteem. Het gaat, precies
zoals de modellen van Fiorina, Hibbs en Van Winden, uit
van de verklaring van individueel gedrag. Vooralsnog concentreren wij ons dus op de stappen a en b uit de figuur.
Daarmee verschilt het van het model van Frey en Schneider. Het voornaamste verschil met de modellen van Fiorina en Hibbs ligt in de gekozen specificatie van het onderhavige model, die een toepassing mogelijk maakt op
meer-partijenstelsels waarin de regeringen in de regel uit
coalities bestaan. Het voornaamste verschil met het model
van Van Winden is dat er geen onderscheid naar sociale
groepen wordt gemaakt.
Het model zit als volgt in elkaar: neem aan dat er N kiezers en n partijen zijn. Neem verder aan dat kiezer i op
tijdstip t op partij m zal stemmen als het nut – dat hij of zij
van deze partij zou verwachten indien deze partij aan de
macht is – hoger is dan dat van alle andere partijen. Het
nut hangt af van de prestaties van de partij in het heden en
in het verleden en de sympathie of antipathic die de kiezer
heeft ten opzichte van de desbetreffende partij. We hebben dus te maken met een micro-economisch gefundeerd
model, dat wil zeggen keuzen van individuen worden bepaald door individuele kenmerken. Onder een aantal vereenvoudigende veronderstellingen kan een stelsel populariteitsfuncties worden afgeleid dat het mogelijk maakt de
populariteit van een partij, dat wil zeggen het (verwachte)
stemmenaandeel in procenten, te schatten met macrogegevens en dus zonder gebruik te maken van gegevens
betreffende het individuele stemgedrag 7).
In woorden kunnen we de vergelijkingen als volgt uitdrukken: de (logaritme van de) voorsprong, uitgedrukt in
het percentage stemmen, van partij k op partij m op tijdstip
t wordt bepaald door de (logaritme van de) voorsprong op
tijdstip t-1, de prestaties van partij k op het moment t, minus de prestaties van partij m op tijdstip t, gecorrigeerd
voor de bestaande sympathie of antipathie die aanhangers van k ten opzichte van m hebben en vice versa. Dus in
feite hebben we op tijdstip t de volgende procedure: de
partijen worden beoordeeld door de kiezers aan de hand
346
van een evaluatiefunctie en vervolgens wordt dit oordeel
verwerkt in het stemgedrag.
Laten we ons eerst op de eerste stap concentreren. We
gaan er van uit dat het oordeel over de prestaties voor partij k nul is als deze partij niet in de regering zit. Als de partij
wel deel uitmaakt van de regering is zij een functie van de
inflatie, pt, en het aantal werklozen u, 8). Deze twee variabelen zijn cruciate indicatoren voor de toestand van de
economie op korte en middellange termijn. De in de empirische toepassingen gekozen specificatie van de evaluatiefunctie laat toe dat het oordeel over de toestand van de
werkloosheid af hangt van het niveau van de inflatie en vice
versa doordat naast de termen p, en u, ook het produkt p,u,
in de vergelijking is opgenomen. Een hoge werkloosheid
wordt, bij voorbeeld, nog slechter beoordeeld als de inflatie ook hoog is, of een hoge inflatie wordt niet zo negatief
beoordeeld als daar tegenover staat dat de werkloosheid
laag is. Ook deze specificatie vormt een verschil tussen
het onderhavige model en de vier in de vorige paragraaf
beschreven modellen.
In tabel 1 en tabel 2 staan de door middel van regressieanalyse geschatte populariteitsfuncties voor de drie grote
partijen in Nederland: PvdA, CDA en VVD 9) voor de periode van januari 1970 tot en met december 1981. De splitsing in twee tabellen naar de samenstelling van de regeringscoalitie is slechts om redenen van overzichtelijkheid
gedaan. De vergelijkingen zijn simultaan over de gehele
periode geschat.
De resultaten zijn statistisch gezien bevredigend. De
verandering van de populariteit van de drie grootste politieke partijen kan in een grote mate verklaard worden door
de toestand van de economie als men veronderstelt dat de
kiezers de regering daarvoor verantwoordelijk houden.
Laten wij als voorbeeld nemen de tweede vergelijking
van tabel 1. Deze verklaart het verschil in (de logaritmen
van) de populariteit van het CDA en de PvdA, ingeval van
6) Zie P.S.A. Renaud en F.A.A.M. van Winden, op.cit. en F.A.A.M.
van Winden, op.cit. Een eenvoudigere variant van dit model is al empirisch toegepast op het Verenigd Koninkrijk. Zie Borooah en Van der
Ploeg, op.cit.
7) In Renaud en Van Winden, op. cit. is de formele afleiding te vinden.
In formules ziet het stelsel er als volgt uit:
/”I” = (1 – b) (v* – v7 – Emk) + b/*â„¢
waarbij:
/”{” = /n Pk – In P^;
Pj = de populariteit van partij k;
Pf = de populariteit van partij m.
Dus /”|” is het verschil tussen de logaritmen van de populariteit van
partij k en m op tijdstip t. Verder is b de geheugenparameter (b ligt ligt
tussen 0 en 1). Hoe groter b des te zwaarder telt het verleden. Het
symbool vtkstelt de prestatie van partij k op het tijdstip t voor (dus niet
in het verleden, het verleden is verdisconteerd in b). Het symbool Emk
is de verwachte sympathie of antipathie van de kiezers ten opzichte
van m in vergelijking met k.
8) In Renaud en Van Winden, op. cit. is ook het reele beschikbare inkomen als verklarende variabele meegenomen. Er zijn twee bezwaren, een theoretisch en een praktisch, in te brengen tegen het opnemen van het reele beschikbare inkomen. Ten eerste wordt de koopkracht, dat wil zeggen de ontwikkeling van het reele beschikbare inkomen, voornamelijk bepaald door lange(re)-termijnontwikkelingen (bij
voorbeeld op termijn van een jaar), terwijl we hier vooral gei’nteresseerd zijn in korte-termijnontwikkelingen (termijnen van een week of
een maand). Informatie over de koopkrachtontwikkeling is alleen op
kwartaalbasis voorhanden. Dat laatste betekent dat er een groot verlies van informatie optreedt indien deze variabele mede wordt opgenomen bij de analyse (het aantal waarnemingen wordt sterk gereduceerd). Bovendien vonden wij dat de koopkrachtontwikkeling geen
significant effect had op de populariteit van het CDA en de VVD.
9) Wij beperken ons tot de drie grote partijen in Nederland om een
aantal redenen. In de eerste plaats zijn voor deze partijen de meest
betrouwbare data beschikbaar. Verder worden de veranderingen in
de aanhang van de overige partijen meestal door niet-economische
factoren bepaald. Verder zij opgemerkt dat het CDA in de jaren zeventig jaren weliswaar formeel nog niet bestond, doch naar onze mening
toch als een eenheid gezien kon worden.
Tabel 1. Populariteitsfuncties voor Nederland, januari
1970 tot en met december 1981; CDA/VVD vormen de regering en de PvdA is in de oppositie
Tabel 2. Populariteitsfuncties voor Nederland van januari
1970 tot en met december 1981; CD A – PvdA vormen de
regering en de VVD is in de oppositie
/n(COA,) – /n(VVD,)
/n(CDA,) – /n(WD,)
= 0,248
(4,19) (31,08)
– 0,567 p, – 0,522 u, + 2,165p,ut,
(4,02)
(3,57)
(3,80)
R = 0,95; LM-AR(1) = 2,95
2
/n(CDA,) – /nfPvdA,)
= 0,203
+
(4,45) (36,55)
O.SSOf/nfCDA,.,)
J
R = 0,95; LM-AR(1)
/nfPvdA,.-,))
– 2,232 p, – 1,094u, + 14,177p,u,,
(3,74)
(4,32)
(4,00)
2
/n(CDA,) – /n(PvdA,)
= 0,248
(4,19) (31,08)
– /nfVVD,.,))
– 2,232 p, – 1,094u, + 14,177p,ut,
(3,18)
(3,67)
(3,41)
2,95
= 0,203
+
(4,45) (36,55)
0,830(/n(CDA,..,)
– 3,01 4 p, – 1,454u, + 21,761 p,u,,
(3,48)
(3,23)
(3,45)
R = 0,91; LM-AR(1) = 0,13
2
R = 0,91; LM-AR(1)
0,13
/n(WDt) – /nfPvdA,)
= -0,046 + 0,830(/n(VVDt_.|) (3,09) (30,74)
/n(VVDt) – /n(PvdAt)
–
1,665 p, – 0,572 u, + 12,012 p,u,,
(3,75)
(2,61)
(3,29)
R2 = 0,90; LM-AR(1) = 0,02
– 0,782 p, – 0,360 u, + 7,584 p,u,,
(2,70)
(1 ,79)
(2,43)
R2 – 0,90; LM-AR(1) = 0,02
Toelichting;
– p, is de inflatie op jaarbasis gemeten in perunages;
– u, is de voor seizoensinvloeden gecorrigeerde werkloosheid gemeten in miljoenen
arbeidsjaren;
– CDAj, VVDt en PvdAj is het stemmenaandeel in procenten van respectievelijk het
CDA, VVD en PvdA, zoals gemeten door opinieonderzoek;
– /n is de natuurlijke logaritme.
Toelichting: zie tabel 1 .
Vermeld zijn OLS-schatlingen onder de restrictie dat steeds het verschil tussen de tweede en de eerste vergelijking de derde oplevert; t-waarden staan tussen haakjes; het aantal observaties is 143; R2 is de correlatiecoefficient; LM-AR(1) is een Lagrangemultiplier/toets op eerste orde autocorrelatie (analoog aan de Durbin-Watson-statistic).
Er is een F(1,134)-verdeling onder de nulhypothese. Merk op dat de toetsingsgrootheden geen van alle significant zijn en er dus geen sprake is van autocorrelatie.
een CDA/VVD-regering. Op de eerste plaats is te zien dat
de vertraagde endogene (het verschil in populariteit in de
voorgaande maand) een tamelijk hoge coefficient (0,83)
heeft, dat wil zeggen dat de gebeurtenissen in het verleden (tot gemiddeld1/(1-0,83) = ± 6 maanden geleden) de
situatie nu medebepalen. De geschatte coSfficienten behorende bij inflatie, werkloosheid en het produkt van deze
twee zijn achtereenvolgens -2,232, -1,094 en 14,177.
Bekeken kan nu bij voorbeeld worden wat het effect is van
een stijging van de werkloosheid bij constante inflatie. Als
de gemiddelde inflatie op 5% (p, = 0,05) wordt gezet, dan
is het effect van een stijging van de werkloosheid op de populariteit van regeringspartij CDA ten opzichte van oppositiepartij PvdA: -1,094 + 14,177 x 0,05 (= -0,385).
Voorts moet worden opgemerkt dat een dating van de
werkloosheid niet altijd een vergroting van de populariteit
van de regering betekent. De inflatie zou namelijk kunnen
gaan stijgen en dat zou negatief kunnen worden beoordeeld. Bovendien is interessant te melden dat de statistische toets dat de coefficienten van de evaluatiefuncties
voor de verschillende partijen dezelfde waarden hebben,
verworpen moet worden 10). Dit suggereert dat de regering niet als een homogene club gezien wordt, maar dat de
coalitiepartners afzonderlijk worden beoordeeld, omdat bij
voorbeeld PvdA-kiezers een andere waarde hechten aan
werkgelegenheid of lage inflatie dan CDA-kiezers. Om dus
te berekenen welk beleid, inflatie- of werkloosheidsbestrijding, gunstig is voor de populariteit van een regering moet
men de samenstelling van de regering, het niveau van de
inflatie en de werkloosheid en het (gepercipieerde) verband tussen die laatste twee kennen. Berekend kan worden dat bij voorbeeld CDA- en VVD-kiezers onder het
eerste kabinet-Van Agt werkloosheidsbestrijding prefereerden. Het kabinet concentreerde zich op inflatiebestrijding, hetgeen ertoe bijdroeg dat het zijn meerderheid bij
de verkiezingen in 1981 kwijt was.
= -0,046 + 0,830(/n(WD,_.|) – /n(PvdAt..,))
(3,09) (30,74)
Beleidsreactiefuncties
Aan empirisch onderzoek, naar stap c uit de figuur dat
tevens theoretisch onderbouwd is, is in de economische literatuur nog weinig aandacht besteed. Frey en Schneider
hanteren zogenaamde beleidsreactiefuncties. De basisgedachte achter zo’n functie is erg eenvoudig. Een regering heeft verschillende beleidsinstrumenten tot haar beschikking; bij voorbeeld: de overheidsconsumptie. Om te
bepalen of de politieke en/of economische situatie tot tevredenheid van de regering stemt, hanteert de regering
een aantal indicatoren, zoals inflatie, werkloosheid of de
populariteitscijfers uit opinieonderzoek. Stemt de situatie
niet tot tevredenheid dan reageert de regering door gebruikte maken van beleidsinstrumenten. In het model van
Frey en Schneider is de voornaamste indicator de populariteit van de regering. Zoals in het voorafgaande werd gezegd, veronderstellen zij dat een regering, zolang haar populariteit niet onder een kritieke grens is gekomen, doet
wat ze op grond van haar ideologische overtuiging juist
acht. Indien haar populariteit onder de kritieke grens belandt, reageert de regering door het verhogen van de
overheidsuitgaven.
Deze veronderstellingen zijn ons inziens, zoals reeds
gezegd, niet erg realistisch. Zoals ook reeds in de vorige
paragraaf vermeld werd, heeft het eerste kabinet-Van Agt
in strijd met het gepostuleerde gedrag gehandeld. In een
andere studie heeft een van de auteurs aangetoond 11)
dat er in de periode 1970 tot en met 1981 voor zowel de
CDA/PvdA- als de CDA/WD-coalities geen statistisch verschil te zien is tussen het gedrag of het reactiepatroon met
betrekking tot het gebruik van een aantal beleidsinstrumenten 12) ongeacht of er sprake is van een situatie van
een populariteitstekort of een populariteitsoverschot. Anders gezegd, in de onderzochte periode bleken regeringen
niet anders te reageren in een situatie van een populariteitsoverschot dan ingeval van een tekort. Bovendien kon
op het geaggregeerde niveau geen echt verschil gevonden worden tussen het beleid van een CDA/WD- en een
PvdA/CDA-regering voor de genoemde uitgavencategorieen. De stap c uit de figuur 1 is ons inziens veel ingewik-
10) Zie voor de technische details Renaud en Van Winden, op. cit. De
toetsingsgrootheid heeft de waarde 2,05 en een F(18,405)-verdeling.
11) Zie Renaud en Van Winden, op. cit.
12) Te weten: de overheidsconsumptie, de overheidsinvesteringen,
de loonvoet in de publieke sector en de totale inkomensoverdrachten
van de overheid aan gezinshuishoudingen.
kelder dan door Frey en Schneider wordt gesuggereerd,
maar daar zullen wij hier niet verder op ingaan 13).
Besluit_____________________
De voornaamste conclusie uit net bovenstaande is dat
de stappen a en b uit de figuur (de invloed van macro-economische variabelen op de populariteit van regeringen)
voor Nederland ondersteuning vinden in onze onderzoeksresultaten. Een verder onderzoek naar het verband
tussen economie, kiezers en regeringsbeleid is niettemin
zeker gewenst. Dit soort onderzoek dient dan wel uit te
gaan van expliciete gedragstheoretische fundamenten.
Een van de auteurs is momenteel werkzaam binnen een
onderzoeksproject, dat een verdere micro-economische
fundering van de stappen a en b uit de figuur beoogd te
ontwikkelen. De eerste resultaten van dit onderzoek naar
een economische verklaring van kiezersgedrag zijn inmiddels verschenen 14).
De nieuwsgierige lezer wil nu natuurlijk conclusies zien
aangaande de herverkiezingskansen van het kabinetLubbers. Met behulp van de geschatte populariteitsfuncties (tabellen 1 en 2) kunnen de huidige en toekomstige populariteit van de regering geschat worden, gegeven de
ontwikkeling van het niveau van de werkgelegenheid en
inflatie. De resultaten die we hier zullen presenteren moeten uiteraard met de nodige voorzichtigheid beoordeeld
worden, gezien alle veronderstellingen die eraan ten
grondslag liggen. Om met het model te voorspellen moet
een basistijdstip genomen worden. Als uitgangspunt is gekozen de populariteit van de partijen, en het niveau van de
werkloosheid en inflatie ten tijde van de verkiezingen in
mei 1982. De VVD, het CDA en de PvdA behaalden
destijds respectievelijk 23,1, 29,4 en 30,4 procent van de
stemmen (de regeringspartijen behaalden samen dus
52,5%). De inflatie bedroeg toen 6,4% op jaarbasis en de
(voor seizoensinvloeden gecorrigeerde) werkloosheid bedroeg 520.000 arbeidsjaren 15). Als we een uitspraak willen doen over de populariteit van deze partijen nu of in de
toekomst, moeten we een veronderstelling maken aan-
gaande de som van de populariteit van deze partijen, daar
alle overige partijen buiten beschouwing zijn gebleven. Wij
zullen de 82,9% van de stemmen die deze partijen in 1982
te zamen behaalden, als uitgangspunt nemen.
Uitgaande van de ramingen dat inflatie en werkloosheid
in mei 1986 resp 2,5% en 750.000 arbeidsjaren zullen bedragen, wordt de populariteit van de huidige regeringspartijen op 45,6% en die van de PvdA op 37,3% geschat bij
een totale populariteit van 82,9%. Nogmaals gezegd, om
tot voorspellingen te komen moet een schatting voorhanden zijn van de totale populariteit van de drie grote partijen. Het hier gehanteerde model geeft alleen een verklaring voor de relatieve verschuivingen. Als de drie grote
partijen samen 90,5% van de stemmen zouden behalen,
doordat bij voorbeeld klein rechts op het CDA en/of de
VVD gaat stemmen, dan zouden de regeringspartijen volgens dit model 50% van de stemmen krijgen, gegeven het
verwachte niveau van inflatie en werkloosheid. Wij wijzen
er echter nogmaals op dat dit soort voorspellingen slechts
vingeroefeningen zijn, die te zeer afhangen van de modelveronderstellingen om er vergaande conclusies aan te
verbinden. Er zijn ook veel determinanten van de regeringspopulariteit buiten beschouwing gelaten, zoals het effect van kruisraketten, discriminatiewetten en dergelijke.
Economen zullen dan ook, zeker op dit gebied, moeten
blijven streven naar samenwerking met andere
disciplines.
P.S.A. Renaud
A.J.H.C. Schram
13) Zie bij voorbeeld P.S.A. Renaud en F.A.A.M. van Winden, Tax rate and government expenditure, University of Amsterdam, 1985;
B.C.J. van Velthoven en F.A.A.M. van Winden, Towards a politicoeconomic model of social security, European Economic Review, 1985
en F.A.A.M. van Winden, op. cit.
14) A.A. Jaarsma, A.J.H.C. Schram, en F.A.A.M. van Winden, On the
voting participation of public bureaucrats, Public Choice, jg. 48, nr. 2,
biz. 183-185; idem, Kiezersopkomst in Nederland, een empirische
analyse, Acta Politica, jg. 21, biz. 39- 56.
15) De hier gebruikte gerealiseerde inflatiecijfers zijn afkomstig van
het CBS, de werkloosheidscijfers komen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Toekomstige waarden zijn CPBramingen.