Ga direct naar de content

Mededingingspolitiek: ficties en feiten

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 1 1986

Mededingingspolitiek: ficties en feiten
Staatssecretaris Bolkestein, belast
met het mededingingsbeleid, heeft de rede gepubliceerd die hij medio 1985 voor
hel VNO heeft gehouden 1). In het bestek
van 35 bladzijden zet de bewindsman
een overzicht van de mededingingspolitiek gedurende de afgelopen vijftig jaar
op papier. Hij bespreekt de Ondernemersovereenkomstenwet van 1935, de
Wet economische mededinging van
1956, de voorgenomen (maar mislukte)
wetswijzigingen van Langman en Lubbers in de jaren zeventig en de dereguleringsoperatie van de jaren tachtig, voor
zover van belang voor de concurrentiepolitiek. Het betoog eindigt met een beknopte bespreking van een oud probleem:
verbods- of misbruikwetgeving, alsmede
een pleidooi voor de rol van de overheid
als bewaakster van ,,de marktwerking”.
Volgens mr. Bolkestein zou dit de
doorgaande lijn zijn die het beleid in de
afgelopen decennia heeft gekenmerkt,
zij het dat de economische omstandigheden van opgang en recessie, in meer- of
mindere mate, accenten in de richting
van vrijheid of binding zouden hebben
aangebracht.
Een zekere satisfactie is aan dit betoog
niet te ontzeggen. In feite bestempelt
Bolkestein het Nederlandse mededingingsbeleid als ‘liberaal’, waarbij de visie
is dat de overheid de voorwaarden dient
te stellen voor een ‘gezonde’ marktwerking; markt en concurrentie worden gezien als instrumenten in handen van de
overheid, in navolging van Lionel Robbins, die schreef: ,,The invisible hand
which guides men to promote ends which
were not part of their intention, …. is the
hand of the lawgiver..” 2).
Nu wil het geval dat deze relatieve tevredenneid van de heer Bolkestein getoetst wordt in een al even kort geschrift
(38 bladzijden), uitgebracht door twee
auteurs van het Economisch en Sociaal
Instituut (ESI) van de Vrije Universiteit 3).
In dit rapport wordt voor het eerst in Nederland nagegaan wat er van het mededingingsbeleid is terechtgekomen. Dat
geschiedt op basis van een analyse van
de inhoud en toepassing van de Wet economische mededinging, het formele en
informele beleid, gesprekken met ambtenaren van de Directie Mededinging en
Fusies van het departement van Economische Zaken, met leden van de Commissie Economische Mededinging, met
vertegenwoordigers van organisaties uit
het sociaal-economisch leven (werkgevers, vakbeweging, consumentenorganisaties) en met politici. Ook de (nogal
schaarse) literatuur over de Nederlandse
mededingingspolitiek wordt erbij gehaald. Het beeld dat uit deze publikatie
oprijst, is vrij negatief: van tevredenheid
is nauwelijks sprake en op heel wat punten wordt onvermogen en steriliteit van
het beleid gesignaleerd.
Ik noem er enkele:
– de Wet economische mededinging
stoelt op het idee van de ‘werkzame’

ESB 1-1-1986

H.W. deJong

of ‘effectieve
niet te veel of te weinig mededinging
zijn. De overheid hanteert het instrument van de mededinging om het algemeen belang te dienen. Maar wat
dat algemeen belang is weet niemand en zo doende, concluderen de
ESI-onderzoekers, lijdt de uitvoering
van de wet aan: a. een gebrek aan
operationaliseerbaarheid; b. een afwegen van de verschillende deelbelangen, waarbij de belangen die de
meeste druk uitoefenen, het best aan
hun trekken komen 4); en c. het ‘wegdrukken’ van het mededingingsbeleid door het industriebeleid 5). Ook
de Staatssecretaris lijkt deze laatste
constatering te onderschrijven 6);
er is nauwelijks steun in Nederland
voor een effectief mededingingsbeleid. De politieke partijen hebben hun
specifieke ideologische stellingen
(met algemene kreten als bescherming van zwakkeren en veilig stellen
van werkgelegenheid, solidariteit en
harmonie in de samenleving, op peil
houden van de concurrentiekracht
van de ondernemingen enz.); vanuit
de economische wetenschap – lange tijd overwegend macro-economisch georienteerd – wordt men
koud noch heet wanneer het onderwerp ter sprake komt; consumentenorganisaties (weinig sterk) werken
nogal incidenteel, vermoedelijk als
gevolg van een tweeslachtige houding;
de organisatie van het mededingingsbeleid is zeer gebrekkig en met geheimhouding omgeven. De Directie
Mededinging en Fusies binnen het
departement van Economische Zaken kwalificeren de ESI-onderzoekers als ,,ronduit zwak”; de Commissie Economische Mededinging heeft
geen recht van initiatief en ontbeert
een goede staf; pas sinds kort worden
de adviezen gepubliceerd, terwijl de

jaarlijkse verslagen omtrent het mededingingsbeleid niet uitblinken door
rijkdom aan informatie enz.
Deze dingen overziende en de beide
publikaties naast elkaar leggend, kan
men toch weinig anders concluderen dan
dat de stellingname van de Staatssecretaris afwijkt van de werkelijkheid van de
uitvoering van de wet. Het betoog glijdt
over de problemen heen en vertoont weinig feitelijke substantie. ,,… in de huidige
fase van de economische ontwikkeling…
(vergt dit beleid, aldus mr. Bolkestein)…
een kritische benadering van kartels en
economische machtsposities” 7). Jawel,
maar nog recent sanctioneerde het kabinetsbeleid een regulering van de uitoefening van het artsenberoep, deed een (andere) Staatssecretaris aan de kamer al
toezeggingen omtrent de voortzetting
van de minimum suikerprijs, alvorens het
bij wet vereiste advies van de Commissie
Economische Mededinging af te wachten
en is men thans weer voornemens de algemeen-verbindendverklaring van de capaciteitsbeheersings’overeenkomst voor
het bakkerijbedrijf te vernieuwen. Daarmede worden concurrentie en ondernemerschap aan banden gelegd. En wat
het optreden tegen economische
machtsposities betreft constateert het
ESI-rapport, na een overzicht van diverse gevallen, dat het er op lijkt dat dit optreden ,,niet veel meer dan blufpoker is”
8).
Er gaapt dus een opmerkelijke kloof
tussen de officiele lezing en de feitelijke
ontwikkeling. Concurrentie is in Nederland welkom zolang er geen belangen
worden geschaad. Op deze wijze wordt
het mededingingsbeleid evenwel tot een
farce, het best te karakteriseren met de
term ‘an exercise in futility’. Van een
overheid die boven de partijen staat en
voor de marktwerking garant staat, is
vaak weinig te bespeuren.

1) Mr. F. Bolkestein, Vrijheid en regeling. Een liberale visie op de mededingingspolitiek, Persbericht Ministerie van Economische Zaken.
2) Idem, biz. 29.
3) A.P.J. ‘t Gilde en D.J. Haank, De praktijk van
de Wet economische mededinging, SWOKA onderzoeksrapport nr. 37, ‘s-Gravenhage, 1985.
4) Idem, biz. 37.
5) Idem, biz. 23/24.
6) Bolkestein, op.cit., biz. 23.
7) Idem, biz. 31.
8) ‘t Gilde en Haank, biz. 17.

Auteur