Ga direct naar de content

De nieuwe tweedeling – ook op sociaal en politiek terrein?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 1 1986

De nieuwe tweedeling – ookop
sociaal en politick terrain?
De laatste tijd wordt vaak gesproken van een ‘nieuwe tweedeling’. Werklozen en
arbeidsongeschikten zouden vanuit dit gezichtspunt niet alleen in economisch, maar ook
in sociaal en politiek opzicht achtergesteld zijn bij de werkenden. In dit artikel wordt de
nieuwe tweespalthypothese getoetst met behulp van gegevens afkomstig uit de
leefsituatie-onderzoeken van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De auteurs
concluderen dat de gesuggereerde tweedeling op het terrein van de sociale en politieke
participatie niet in de realiteit is terug te vinden. Werklozen zijn weliswaar relatief
ontevreden, maar dat geldt ook voor een aantal andere groepen. Hetzelfde geldt met
betrekking tot psychosomatische klachten.

DRS. C. JOL – DRS. P. VAN BEEK*
In de ideee’n over de nieuwe tweeklassenmaatschappij
herleeft een oude tweedeling. Aangepast aan de moderne
tijd zijn de rijken en armen van vroeger gere’mcarneerd in
de werkenden en niet (meer)-werkenden van nu. De kloof
tussen klassen wordt steeds groter en tevens duidelijker
op alle terreinen van de samenleving.
Dit nieuwe tweespaltdenken, dat vooral ingang vindt in
politiek en massamedia, munt niet uit in precisie en helderheid. Dat het onderscheid iets te maken heeft met het al
dan niet werkloos zijn, lijkt duidelijk. Hoe echter, op grond
van dit principe, de klassen worden samengesteld, is veel
minder duidelijk. Soms lijkt de hoogte van het inkomen van
de huishoudens van belang (echte minima), soms gaat het
meer om het onderscheid naar inkomstenbron (uitkeringstrekkers). Ook is vaak niet duidelijk in welke klasse bij voorbeeld de werkloze echtgenote van een werkende kostwinner of een niet-actieve bejaarde die AOW krijgt, thuishoort.
Naast al deze kwesties, die betrekking hebben op de tweedeling zelf, is eveneens problematisch op welke deelterreinen van de samenleving ‘de kloof merkbaar is. Meestal
wordt in het denken over de nieuwe tweedeling slechts gepostuleerd dat de kloof merkbaar is en bovendien groter
wordt.
Het is een taak van de wetenschap te preciseren in hoeverre dit denken aansluit bij de maatschappelijke realiteit.
Arts en Ultee geven daartoe een aanzet 1). In navolging
van Weber stellen zij dat er pas van een nieuwe tweedeling
sprake kan zijn indien deze niet alleen op economisch,
maar ook op sociaal en politiek terrein tot uitdrukking
komt. En dan alleen maar in tijden van economische recessie, omdat in zo’n periode de economisch machtigen
vaak ook op sociaal en politiek terrein de bovenlaag vormen. Dit zou betekenen dat werkenden en werklozen niet
alleen een ongelijke economische positie hebben, maar
dat er tussen deze groepen tevens sociale en politieke ongelijkheid bestaat. Vooralsnog lijkt de tweedeling het best
aantoonbaar binnen de economische orde 2).
In de sociale en politieke orde is de nieuwe tweedeling
veel minder duidelijk. Arts en Ultee noemen als indicaties
van het bestaan van ongelijkheid op deze terreinen van de
samenleving verschillen in maatschappelijk aanzien en
mobiliteit, en verschillen in sociale en politieke participatie. Gegevens die een aanwijzing zouden kunnen zijn voor
het bestaan van deze vormen van ongelijkheid, zijn of niet
beschikbaar of onderling tegenstrijdig 3). Zo is het nog
maar de vraag of werklozen minder sociaal en politiek actief zijn dan werkenden. In het nieuwe tweespaltdenken
wordt wellicht te gemakkelijk aangenomen dat werklozen

minder contacten hebben, zich eenzamer voelen, minder
vaak lid zijn van een vakbond en/of een politieke partij en
minder naar de stembus gaan. De ongelijkheid op sociaal
en politiek terrein wordt als een rechtstreeks gevolg van de
economische ongelijkheid gezien en wordt niet geproblematiseerd.
In dit artikel wordt aan de hand van empirische gegevens onderzocht in hoeverre er ook in werkelijkheid sprake
is van ongelijkheid tussen werklozen en niet-werklozen
met betrekking tot sociale en politieke participatie. Sociale
ongelijkheid bestaat indien werklozen zich meer in een sociaal isolement bevinden 4). Indicatoren hiervan zijn: frequentie van sociale contacten, vrijwilligerswerk, lidmaatschap van verenigingen en kerkgang. Op het terrein van
het (subjectief) welbevinden zou dit sociale isolement zich
kunnen uiten in gevoelens van eenzaamheid, ontevredenheid en psychosomatische klachten. Indicatoren van het
bestaan van ongelijkheid in politieke participatie zijn lidmaatsthap en frequentie van het bezoeken van vergaderingen van politieke partijen en vakbonden. De gegevens
voor dit onderzoek zijn afkomstig uit de leefsituatieonderzoeken van het CBS 5).
Aangezien in het nieuwe tweespaltdenken de indeling in
de beide klassen vanuit het principe ‘wel of niet werkloos’
lijkt te geschieden, is onze analyse op dit onderscheid gebaseerd. Daarbij wordt geen nader onderscheid gemaakt
naar de aard van de werkloosheid. Zowel arbeidsongeschikten als voor het eerst werkzoekenden en overige

* De auteurs zijn werkzaam bij de Hoofdafdeling Sociaal-Culturele
Statistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek te Heerlen
Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1) W.A. Arts, en W.C. Ultee, Tussen radicalisering en apathie, ESB,
20februari 1985.
2) Zie ook W.A. Arts, Van oude en nieuwe armoede. Sociale ongelijkheid in een stagnerende verzorgingsstaat, ESB, 7 november 1984.
3) J.W. Beckeren R. Vink, Werklozen en arbeidsongeschikten vergeleken, SCP-stukwerk nr. 18, Rijswijk, 1984; H.S. Merens-Riedstra,
(Op)gevangen door het vangnet?, Beleid en Maatschappij, 1983, jg.
12; F. Tazelaar en M. Sprengers, Werkloosheid en sociaal isolement,
Sociologische Gids, themanummer werkloosheid, 1984, jg. 16.
4) Tazelaar en Sprengers, op.cit.
5) CBS, Trends in de leefsituatie van de Nederlandse bevolking,
1974, 1977en 1980, Den Haag, 1983; CBS De leefsituatie van de Nederlandse bevolking, 1980, Kerncijfers, Den Haag, 1984; CBS De leefsituatie van de Nederlandse bevolking, 1983, Kerncijfers, Den Haag,
1984.

werklozen vallen in een categorie: ‘werklozen’ genaamd.
Alle andere respondenten in ons onderzoek vallen in de
andere categorie.

Sociale en politieke ongelijkheid
In tabel 1 zijn de verschillen weergegeven tussen de onderzochte groepen ten aanzien van een aantal aspecten
van maatschappelijke en politie.ke participatie, eenzaamheid, tevredenheid en psychosomatische klachten voorde
onderzoeksjaren 1974 en 1983. Een asterisk (*) geeft aan
dat de betreffende verschillen significant zijn (dat wil zeggen dat de kans klein is dat de verschillen toevallig zijn).
Zowel in 1974 als in 1983 blijken er niet veel duidelijke verschillen te bestaan tussen de twee groepen in maatschappelijke en politieke participatie. Vergeleken met de rest
van de Nederlanders verschillen werklozen en arbeidsongeschikten niet in: contacten met familie en kennissen, lidmaatschappen van verenigingen, van een vakbond (wel in
1974) en bezoeken van vergaderingen van politieke partijen. Wel is het zo dat werklozen en arbeidsongeschikten in
1983 relatief weinig naar de kerk gaan, relatief weinig vrijwilligerswerk verrichten, relatief weinig vakbondsvergaderingen bezoeken en minder vaak lid zijn van een politieke
partij.
Daarnaast blijkt dat in beide jaren werklozen en arbeidsongeschikten geen verschil in eenzaamheidsgevoelens
vertonen met de rest van de bevolking. Wel bestaan er verschillen in de mate van tevredenheid: werklozen en arbeidsongeschikten zijn relatief ontevreden met het leven
dat zij leiden en met hun financiele en maatschappelijke
positie. Tevens blijkt dat werklozen en arbeidsongeschikten relatief veel psychosomatische klachten hebben. Als
men de situatie in 1983 vergelijkt met die van 1974 blijkt
dat een lichte tendens bestaat dat de verschillen met betrekking tot de twee satisfacties en de psychosomatische
klachten tussen de groepen groter worden. Al met al kan
men concluderen dat het idee dat werklozen en arbeidsongeschikten in een isolement verkeren, niet goed in onze
gegevens is terug te vinden. Een duidelijke kloof tussen
werklozen en niet-werklozen bestaat slechts met betrekking tot het (subjectief) welbevinden.

Verscheidene tweedelingen?
Men kan zich afvragen of er niet ook andere bevolkingsgroepen zijn aan te wijzen die ontevreden zijn of veel psychosomatische klachten hebben. Bij het beantwoorden
van deze vraag wordt tevens rekening gehouden met mogelijke veranderingen in het welbevinden van de twee
groepen. In het denken over de nieuwe tweedeling is immers sprake van een trend. De kloof tussen werkenden en
anderen zou steeds groter word/en. De leefsituatie-onderzoeken worden sedert 1974 om de drie jaar gehouden en
zijn dus zeer geschikt voor het onderzoeken van sociale
veranderingen. In onze analyse worden de jaren 1974 en
1983 betrokken. De volgende bevolkingsgroepen zijn
daarbij onderscheiden:
– jongeren versus buderen;
– mannen versus vrouwen;
– lager opgeleiden versus hoger opgeleiden;
– mensen met een laag inkomen versus mensen met een
hoog inkomen;
– werklozen/arbeidsongeschikten versus niet-werklozen;
– mensen met een partner versus mensen zonder partner.
Men kan deze groepen ook als mogelijke tweedelingen
opvatten, waarbij het niet altijd ‘tweedeling’ in de strikte
zin betreft. De interpretatie van de onderzoeksresultaten
blijft echter gelijk. Het welbevinden wordt geoperationaliseerd door psychosomatische klachten, satisfactie met de

ESB 1-1-1986

financiele en maatschappelijke positie, satisfactie met het
leven en eenzaamheid.
De analyse wordt verricht met behulp van LISREL (Llneair Structurel RELationships) 6). Dit is een computerpakket waarmee een stelsel van onaf hankelijke variabelen
gerelateerd kan worden aan een stelsel van afhankelijke
variabelen. In ons geval zijn de onafhankelijke variabelen
de genoemde tweedelingen. De afhankelijke variabelen
zijn de indicatoren van welbevinden. In het geval van de
satisfacties is er steeds sprake van een afhankelijke variabele. LISREL-analyse is dan equivalent aan multipele regressie. Psychosomatische klachten en eenzaamheid
worden gerepresenteerd door een factor, voortgebracht
door respectievelijk 4 en 3 indices. De invloeden van de
onafhankelijke variabelen op de afhankelijke worden
weergegeven door de regressiecoefficienten, hieronder
ook wel ‘effecten’ genoemd.
In tabel 2 staan de uitkomsten van deze analyse. Bij de
interpretatie van de tabel dient men een paar punten in het
oog te houden. Allereerst geven de coefficienten in de tabel zogenaamde unieke effecten weer. Dit houdt in dat bij
voorbeeld de invloed van werkloosheid op psychosomatische klachten (0,103 in 1983) ‘geschoono” is voor de verbanden tussen werkloosheid en de overige tweedelingen.
Zodoende is het genoemde effect louter en alleen aan het
kenmerk ‘al dan niet werkloos zijn’ toe te schrijven: werklozen en arbeidsongeschikten zeggen dat zij veel klachten
hebben en dit is niet te wijten aan hun relatief hoge gemiddelde leeftijd. De kracht van de hier gepresenteerde analyse wordt nu duidelijk; het is mogelijk te onderzoeken welke
tweedeling op welke welbevinden-indicator de grootste
(unieke) invloed uitoefent. Het tweede punt dat men bij de

Tabel 1. Werklozen en arbeidsongeschikten versus de
rest van de Nederlandse bevolking naar sociale en politieke participatie, 1974 en 1983
1974

1983

werklozen/
arbeidsongeschikten
Contacten {weinig – veel) a)
vrijwilligerswerk
(weinig – veel) a)
Lidmaatschap verenigingen
(0-12)
Kerkgang (weinig – veel) a)
Lid vakbond (% ja)
Bezoek vergaderingen
(% ja)
Lid politieke parti] (°/o ja)
Bezoek vergaderingen
(°/° ia)
Eenzaamheid (weinig = 3.
veel = 15)
Satisfactie met leven
(weinig = 1 , veel = 5)
Satisfactie fin, en
maatschap. pos.
(weinig = 1 , veel = 5)
Psychosomatische klachten (0-4 klachten)
Steekproefaantal

overigen

werklozen/
arbeidsongeschikten

overigen

2,6

2,6

0,9

0,9

0,4

0,3

0,8-

0,9

0,5
1.6-

0,6
1,7

0,6
1,6-

0,7

13′

21

19

22

5
7

9
11

5′
6′

1

3

5

7

7.4

6,9

6,2

6,1

2,8′

3,2

2,5′

3,2

2,4′

3,0

2,2′

3,0

1,1*

0,8

1.3″

0,8

83

4.720

303

3681

2,0

10
9

” = significant verschil tussen werklozen en niet-werklozen binnen een jaar (eenzijdig,
p<0,05).
a) Deze kenmerken zijn niet vergelijkbaar tussen 1974 en 1983 vanwege een andere
vraagstelling of andere antwoordcategorieen. De gemiddelden uit beide jaren mogen
dan ook niet met elkaar worden vergeleken.

6) K. Joreskog en D. Sorbom, LISREL VI Analysis of lineair structure!
relationships by means of maximum likelyhood, instumental variables
and least squares methods, Uppsala, 1984.

15

Tabel2. Deinvloedvandezestweedelingenoppsychosomatischeklachten, tevredenheideneenzaamheid, 1974en 1983
Psychosomatische

Satisfactie tin. en

klachten

maatschap. pos.

ba)
Leeftijd (jong – oud)
1974
1983

Sexe (man, vrouw)
1974
1983

Onderwijsniveau (laag – hoog)
1974
1983

Inkomen c) (laag – hoog)
1974
1983

Werkloos/arbeidsongeschikt (wel – niet)
1974
1983

Samen met partner (niet – wet)
1974
1983

beta b)

b

beta

Eenzaamheid

Satisfactie
leven
b

beta

b

beta

-0,004

0,002
0,002

0,11′
0,12-

0,007
0,007

0,12′

0,1 r

0,002
-0,001

0,04-0,02

-0,002-

-0,08′
-0.04-

0,106
0,123

0,15′
0,17″

0,256
0,127

0,12″
0,06-

0,071
0,075

0,04′
0,04-

– 0,006
-0,027

-0,00
-0,02

– 0,006
-0,018

-0,02
-0,07′

0,095
0,090

0,08′
0,12′

0,001
0,044

0,00
0,07′

– 0,008
0,001

-0,01
0.00

-0,018
-0,011

-0,08′
-0,05′

0,199
0,126

0,31′
0,20-

0,064
0,015

0,11′
0,03

-0,033
0,003

-0,07′
0,01

0,103
0,195

0,04′
0,15-

– 0,530
-0,607

-0,07′
-0,16-

– 0,396
-0,657

-0,05′
-0,19-

0,141
0,016

0,205
0,280

0,08′
0,12′

0,014
– 0,205

– 0,002
-0,029

-0,00
-0,03

0,056
0,015

0,02
0,01

0,02
0,01

0,01
-0,11′

Percentage verktaarde variantie
1974
1983

6
9

13
11

2
7

1
1

‘ = significant (tweezijdig, p <0,05) van de onafhankelijke variabele op de desbetreffende welbevinden-indicator.
a) Multivariate ongestandaardiseerde coefficienten, geschat m.b.v. LtSREL.
b) Multivariate gestandaardiseerde coefficienten, geschat m.b.v- LISREL.
c) Doordat in 1974 en in 1983 met een verschillend aantal categorieen is gewerkt verschillen deze standaardeviaties in inkomen. Deze zijn gelijk gemaakt. Technisch betekent dit dat
inkomen enkel gestandaardiseerd gebruikt wordt. Theoretisch betekent het dat de spreiding van inkomen niet is veranderd sinds 1974.

interpretatie van label 2 in het oog moet houden, is het verschil tussen de eerste kolom en de tweede kolom met effecten van de welbevinden-indicatoren. De effecten die in
de eerste kolom staan (b’s) zijn vergelijkbaar tussen de
twee jaren. Zo mag men concluderen dat de invloed van inkomen op eenzaamheid is afgenomen (van -0,033 in
1974 naar 0,003 in 1983). De effecten in de tweede kolom
(beta’s) zijn binnen een jaar vergelijkbaar. Zo geldt dat
sexe in 1974 de grootste invloed heeft op psychosomatische klachten (0,15). Door middel van deze gegevens
wordt het mogelijk zowel uitspraken te doen over voor- of
achteruitgang van effecten (b’s) als over de relatieve invloed van een bepaalde tweedeling (beta’s). Hieronder
wordt de tabel inhoudelijk besproken.
Vrouwen (0,17), werklozen/arbeidsongeschikten (0,15)
en ouderen (0,12) blijken in 1983 de meeste psychomatische klachten te hebben. In iets mindere mate geldt dat
mensen met een laag onderwijsniveau (- 0,07) en met een
laag inkomen (- 0,05) relatief veel van deze klachten hebben. In vergelijking met 1974 blijkt dat de invloed van werkloosheid en onderwijsniveau gestegen en van inkomen gedaald is. Met betrekking tot de Satisfactie met de financiele
en maatschappelijke positie blijkt (in 1983 en in 1974) de
grootste invloed van het inkomen (0,31 resp. 0,20) uit te
gaan: mensen met een laag inkomen zijn vaak ontevreden. Ook de werklozen en arbeidsongeschikten zijn relatief ontevreden over hun financiele en maatschappelijke
positie (-0,16 in 1983). In iets mindere mate zijn er effecten van leeftijd (0,11), onderwijsniveau (0,12) en geslacht
(0,06) op deze tevredenheid. Als men de effecten tussen
1974 en 1983 vergelijkt, valt vooral de daling van het effect
van inkomen (van 0,199 naar 0,126) en van sexe (van
0,256 naar 0,127) op. Licht gestegen is juist het effect van
werkloosheid. Bij de Satisfactie met het leven is de situatie
iets anders. Hier zijn het de werklozen en arbeidsongeschikten die het meest ontevreden zijn (- 0,19 in 1983). De
overige ontevredenen zijn mensen zonder partner (0,12)
mensen met een laag onderwijsniveau (0,07) en mannen
(0,04). Vergeleken met 1974 treedt weer een vergelijkbaar
beeld op. Gestegen zijn de invloeden van werkloosheid/arbeidsongeschiktheid (van -0,396 naar -0,657) en van
16

onderwijsniveau (van 0,001 naar 0,044), gedaald is weer
de invloed van inkomen (van 0,064 naar 0,015). Uit tabel 1
bleek al dat werklozen en arbeidsongeschikten zich niet
eenzaam voelen. In tabel 2 blijkt dit eens te meer: de effecten zijn niet significant. In 1983 zijn mensen zonder partner
(-0,11) en jongeren (-0,04) wat eenzamer dan de rest.
Overigens is het geringe effect van inkomen op eenzaamheid dat in 1974 bestond in 1983 in zijn geheel verdwenen.
Verder blijkt dat de hier gehanteerde tweedelingen voor de
verklaring van eenzaamheid niet erg belangrijk zijn. Deze
geringe invloed is ook wel min of meer te verwachten daar
het bekend is dat een ander kenmerk, namelijk burgerlijke
staat, een veel grotere invloed heeft op eenzaamheid 7).
Uit het zeer lage percentage verklaarde variantie (1%)
blijkt ook dat niet veel van de verschillen in eenzaamheid
verklaard kunnen worden. De drie andere percentages
verklaarde variantie zijn overigens eveneens aan de lage
kant.

Conclusies
De in het nieuwe tweespaltdenken impliciet veronderstelde ongelijkheid in sociale en politieke participatie
tussen werklozen en niet-werklozen komt uit onze gegevens niet duidelijk naar voren. Op dit deelterrein kunnen
wij dus niet tot het bestaan van een tweedeling concluderen. Wel is sprake van een tweedeling in het welbevinden.
Werklozen en arbeidsongeschikten zijn niet alleen ontevredener en hebben meer psychosomatische klachten
dan niet-werklozen, maar de verschillen zijn tussen 1974
en 1983 ook nog toegenomen. Toch moet ook deze kloof
enigszins worden gerelativeerd, omdat bij een andere

7) P. van Seek, Eenzaamheid en achtergrondkenmerken: Een analyse onder zelfstandig wonenden van 55 jaar en ouder, 1976, Sociaalcultureel Kwartaalbericht, 1984, jg. 6, nr. 1; C. Jot, Liever samen dan
alleen?, CBS Select 3, Den Haag, 1985; L. Thijssen, Sociale relaties
en eenzaamheid bij ouderen, Mens en Maatschappij, 1983, jg. 58, nr. 3.

tweedeling (laag versus hoog opgeleiden) de verschillen
eveneens groter zijn geworden.
Een algemenere conclusie trekken Becker en Vink naar
aanleiding van hun specifiek op de situatie van werklozen
en arbeidsongeschikten gerichte onderzoek: ,,… de invloed van werkloosheid is niet zo groot dat er sprake is van
een dichotomisering der samenleving”8).
Gezien het feit dat in ons onderzoek verscheidene tweedelingen zijn betrokken, kan worden aangegeven bij welke
groepen de kans extra groot is dat zij hun situatie negatief
ervaren. Werkloze of arbeidsongeschikte oudere vrouwen
met een laag opleidings- en inkomensniveau hebben de

De welvaart is er niet voor iedereen

meeste psychosomatische klachten. Werklozen of arbeidsongeschikte oudere mannen zijn het meest ontevreden over de maatschappelijke en financiele positie. Werkloze of arbeidsongeschikte alleenstaande mannen met
een laag opleidingsniveau zijn het meest ontevreden over
het leven dat zij leiden. Eenzaamheid ten slotte komt het
meeste voor bij jongeren zonder partner.

Christine Jol
Paul van Beek
8) Becker en Vink, op.cit., biz. 73.

Auteurs