Au Courant
Basisinkomen
op te zwakke grondslag
A.F. VAN ZWEEDEN
Op vrijdag 21 juni verdedigde ir. J.G.P.
Rieken aan de Katholieke Hogeschool Tilburg zijn proefschrift Bestuuren organisatie in sociale zekerheid en arbeidsvoorziening. Daarin komen een paar opmerkelijke
steilingen voor. Zo merkt de promovendus
op dat de voorgenomen stelselherziening
van het kabinet-Lubbers, in verband met
het ontbreken van een grondige herbezinning op grondslagen, doelstellingen en stelselkenmerken, niet kan worden aangemerkt als een fundamentele koerswending.
Deze stelling is nog wat prikkelender omdat Rieken eraan toevoegt het te betreuren
dat de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR) het regeringsbeleid niet ,,bestookt met Wetenschappelijke
ideee’n en verzuimt om nieuwe modellen
van sociale zekerheid te ontwikkelen”.
Enkele dagen voor de promotie van Rieken bracht de WRR een rapport in de
openbaarheid dat wel degelijk een nieuw
model voor de sociale zekerheid behelsde.
Rieken werd dus op zijn wenken bediend,
of zou de jonge doctor dat werkstuk van de
Eindhovense hoogleraar N.H. Douben en
diens projectgroep niet als een wetenschappelijk idee erkennen? Hij heeft natuurlijk
gelijk als hij vaststelt dat de overheid niet
in staat is leiding te geven aan het structureel veranderen van de sociale zekerheid en
dat de maatschappelijke organisaties
steeds kans zien patstellingen uit te lokken.
Dat blijkt ook uit de negatieve readies van
werkgevers- en werknemersorganisaties op
het plan van de WRR.
De politieke partijen hebben het tot nu
toe niet veel verder gebracht, al boden het
rapport Om een werkbare toekomst van de
PvdA-ers Van Kemenade, Ritzen en Woltgens en het rapport Grenzen aan de sociale
zekerheid van de liberale Teldersstichting
interessante discussiestof waaraan Douben
c.s. ook refereren. In beide studies wordt
aanbevolen de wettelijk verplichte verzekering te beperken tot het sociale minimum.
Dat komt al aardig in de buurt van het gedeeltelijke basisinkomen dat de WRR introduceert als hoeksteen van een geheel
nieuw systeem. Ook de WRR beperkt zich
tot een stelsel dat alleen nog een minimumbehoeftefunctie vervult. Wie meer waarborgen wil tegen inkomensverlies moet
zich vrijwillig bijverzekeren. Ook dit is een
overeenkomst met de gedachten die in socialistische en liberale kring leven.
672
Rieken stelt dat er van een consistente
beleidsbenadering geen sprake is. Voor een
algemene herziening van de sociale zekerheid acht hij scenario’s nodig diegebaseerd
zijn op Wetenschappelijke analyses van de
invloeden die uitgaan van economische, financiele, juridische, technologische, politieke en culturele veranderingen. Het is de
vraag of het WRR-rapport aan al deze eisen voldoet. De projectgroep die het rapport heeft voorbereid wordt vooral verweten te weinig aandacht te hebben besteed
aan de financiele gevolgen en aan de verschuivingen die de voorgestelde wijzigingen in de economic teweeg zullen brengen.
Prof. dr. ir. C.T. de Wit, waarnemend
voorzitter van de WRR, zei bij de presentatie van het rapport dat de raad gepoogd
heeft de hoofdlijnen van een nieuw stelsel
te schetsen dat zou kunnen functioneren
,,onder uiteenlopende economische en
maatschappelijke omstandigheden”. Hij
stelde vast dat dit lange-termijnperpectief
tot nu toe te veel in het politieke debat ontbreekt. Het sociale-zekerheidsstelsel, zo
merkte hij op, moet geen rem zijn op de
economische ontwikkeling.
Het kabinet laat bij zijn wijzigingsvoorstellen twee overwegingen gelden: beperking van de collectieve uitgaven en aanpassing aan de EG-richtlijnen tot gelijke
behandeling van man en vrouw. Doorslaggevend voor de kabinetsvoorstellen die
volgend jaar van kracht moeten worden, is
dat het te grote beslag van de collectieve
uitgaven moet worden teruggedrongen, ter
wille van meer ruimte voor het bedrijfsleven. In een eerste reactie op het WRR-plan
zegt het kabinet dat het, ondanks het ontbreken van een concrete financiele uitwerking van de voorstellen, al wel duidelijk is
dat een gedeeltelijk basisinkomen onvermijdelijk moet leiden tot een sterke herverdeling van inkomen en een sterke vergroting van de overdrachtsuitgaven. Het Ministerie van Sociale Zaken schat die op
f. 40 a 50 mrd. Douben noemt in zijn rapport zelf een bedrag van f. lOmrd. Hij stelt
dat de stijging van de collectieve-lastendruk beperkt is tot het bedrag dat gemoeid
is met het gedeeltelijk basisinkomen voor
afhankelijke partners van werkenden. Dat
zijn zo’n twee miljoen personen die allemaal f. 441,40 per maand van de staat krijgen. Voor het overige is er in zijn visie in
feite geen sprake van een uitdijing van de
collectieve sector. De bruto lonen en uitkeringen worden verlaagd met het gedeeltelijk basisinkomen. Dat is juist het grote
voordeel, omdat daardoor de arbeidskosten lager worden. Het gedeeltelijk basisinkomen voor een afhankelijke partner
kan bovendien geheel worden wegbelast
bij de verdienende partner. Douben wil het
gedeeltelijk basisinkomen laten uitbetalen
door de bedrijven, die het dan kunnen verrekenen met het totaal van de belastingen
die zij moeten afdragen. Ook daardoor
wordt verhoging van de collectieve-lastendruk beperkt. Verlaging van de arbeidskosten, ook door middel van een andere financieringsgrondslag dan de loonsom, is
een van de voornaamste doelstellingen van
het WRR-rapport.
Juist daarom komt het de geloofwaardigheid van de bedachte constructie niet
ten goede dat de ontwerpers van dit revolutionair nieuwe systeem geen poging hebben
gedaan om de economische gedragsreacties op langere termijn te berekenen. Douben hanteert immers welbewust economische argumenten ter verdediging van een
andere wijze van financieren. Hij beoogt
daarmee ook effecten uit te lokken op de
vraag naar arbeid en een verschuiving te
bewerkstelligen van kapitaal- naar meer
arbeidsintensieve sectoren. Daarom is het
nauwelijks aanvaardbaar en zeker niet in
overeenstemming met de wetenschappelijke status van dit adviesorgaan van de regering, wanneer gezegd wordt dat de veronderstellingen die gemaakt moeten worden
omtrent prijselasticiteiten, substitutie van
kapitaal door arbeid, monetaire readies
e.d. met te veel onzekerheid zijn omgeven.
Wie dit stelt erkent impliciet dat hij met
zijn stelselverandering de economie
blootstelt aan onberekenbare risico’s. Alleen dit al is een reden om gereserveerd te
staan tegenover de denkbeelden van Douben c.s. Een andere reden is hun ontkenning dat het stelsel van sociale zekerheid
dat wij nu kennen met al zijn gebreken en
rigiditeiten een historisch fenomeen zou
zijn. Dit gebrek aan inzicht in de werkelijkheid is een tweede reden om het plan weinig
kans te geven in de politieke en maatschappelijke discussie die de raad wil uitlokken.
A.F. van Zweeden