Goedkoop of duurkoop?
In 1950 waren er op de 10.000 inwoners nog zo’n 25 levensmiddelenzaken, nu zijn het er geen 5 meer. Als er een bedrijfstak is waarin zich een koude sanering heeft voltrokken,
is het de levensmiddelenbranche. De winkel op de hoek, waar
de kruidenier te midden van de hoog opgestapelde dozen zijn
waren verkocht, is uit het straatbeeld verdwenen. Hij werd
door de ,,zelfbediening” verdrongen, die op haar beurt het
veld moest ruimen voor de ,,supermarkt” en de ,,discount
store”. De kleine detaillist was tegen dit geweld niet opgewassen. Slechts in kleine, gespecialiseerde hoekjes van de
markt kon hij zich handhaven; de grootgrutter nam het
massa-werk voor zijn rekening. Steeds groter, steeds goedkoper, steeds minder service, steeds verder uit de buurt.
De schaalvergroting in de levensmiddelenbranche is niet
aan e6n oorzaak toe te schrijven. Verschillende factoren, zowel aan de vraag- als aan de aanbodkant van de markt, hebben hun invloed doen gelden. Aan consumentenzijde openbaarden zich veranderingen in het koopgedrag (een dalende
koopfrequentie gepaard gaande met een toeneming van het
koopvolume, mogelijk gemaakt door de penetratie van auto’s, koelkasten en vrieskisten), demografische veranderingen zoals de toenemende arbeidsmarktparticipatie van de
vrouw, en een kennelijke voorkeur voor lagere prijzen boven
instandhouding van de dienstverlening. Aan producentenzijde speelden ,,economies of scale” een rol, zowel bij de verkoop, de distributie als de inkoop; voorts nieuwe technologische en commerciele ontwikkelingen en veranderingen in de
concurrentieverhoudingen op de markt. Al deze factoren
droegen tot de schaalvergroting bij 1).
De structured verschuiving naar steeds minder, steeds grotere bedrijfseenheden lijkt echter nog niet ten einde. Onder
druk van de dalende consumptieve bestedingen heeft de ontwikkeling zich de laatste jaren zelfs nog versneld. De consument is door de achteruitgang van zijn koopkracht nog prijsbewuster geworden dan hij al was en de leveranciers hebben
nog meer marge moeten prijsgeven om te proberen hun
marktaandeel te behouden. Het aantal zelfstandige kruideniers dat het niet kon bolwerken, is tussen 1980 en 1984 nog
sneller gedaald dan voordien: met 30% in vier jaar tijd.
De aanwezigheid van concurrentie in een bedrijfstak
wordt in het algemeen als een goede zaak beschouwd. Zij
houdt de dynamiek in de economic, leidt tot grotere efficiency en vernieuwing en strekt de consument tot voordeel. Maar
concurrentie kan ook averechtse gevolgen hebben wanneer
zij zover gaat dat het merendeel van de aanbieders van de
markt wordt weggevaagd. De onderlinge rivaliteit leidt dan
niet tot ,,gezonde concurrentieverhoudingen”, maar juist
tot het ontstaan van economische machtsposities in handen
van degenen die in de concurrentiestrijd hebben gezegevierd.
De laatste tijd begint bij steeds meer betrokkenen in de levensmiddelenbranche de indruk te ontstaan dat de concurrentiestrijd hier ongezonde vormen is gaan aannemen. De
structurele schaalvergroting heeft er reeds toe geleid dat er
gaten in de winkelvoorziening zijn gaan vallen. In steeds
meer dorpen en stadswijken zijn al geen winkels meer aanwezig waar de consument voor zijn dagelijkse levensbehoeften
terecht -kan. De eerste slachtoffers hiervan zijn degenen die
niet over voldoende vervoersmogelijkheden beschikken om
verafgelegen winkels te bereiken. En als er wel winkels zijn,
zijn het steeds vaker discountzaken die slechts een sterk uitgedund assortiment voeren. De prijzenhallen en hypermarkten romen de markt zodanig af, dat de zelfstandige winkelier, die een breed assortiment en goede kwaliteit wil bieden,
zich zelf uit de markt prijst. Een aanzienlijke verschraling
van het aanbod is hiervan het gevolg. Daarbij moet ook het
laatste restje dienstverlening er aan geloven. Wie nog geld
overheeft voor kwaliteit en service kan steeds moeilijker
terecht.
Natuurlijk kan men er op wijzen dat het de consument zelf
is die deze ontwikkeling in de hand heeft gewerkt. Hij heeft
blijkbaar een voorkeur voor een zo laag mogelijke prijs ongeacht het niveau van de service en de varieteit van het assor-
ESB 13-2-1985
timent. Dit is echter niet het hele verhaal. De gevolgen van de
concentratie in de levensmiddelenbranche beperken zich niet
tot de verkoopzijde van de markt, maar trekken ook hun
sporen aan de inkoopkant. Want de grote levensmiddelenconcerns, zoals Ahold en Edah, vertegenwoordigen zo’n geweldig inkooppotentieel dat zij niet alleen de afzetkanalen
maar ook de producenten van voedingsmiddelen steeds meer
in hun greep krijgen. Onder dreiging een bepaald merk van
hun verkoopassortiment uit te sluiten kunnen zij bij de fabrikanten van merkartikelen, vooral als die met overcapaciteit
kampen, prijzen bedingen waar de kleine grossiers en inkopers niet aan kunnen tippen. Zo ontstaat er prijsdiscriminatie bij de levensmiddelenproducenten, waardoor de marktpositie van de kleine ondernemers in de branche nog verder
wordt verzwakt 2). Duurder inkopen kan bij de reeds minimale marges immers niet anders betekenen dan duurder verkopen en dat vertaalt zich onmiddellijk in verlies van marktaandeel. De ontwikkeling voltrekt zich sluipend, maar voordat je het weet zijn er nog maar een paar superkruideniers
over die de hele voedingsmiddelenmarkt beheersen.
Het schrikbeeld voor velen is dat de situatie in ons land dezelfde richting uitgaat als in Engeland, waar de concentratie
in de levensmiddelenhandel al veel verder is voortgeschreden
dan hier. Terwijl in ons land onlangs nog een broodoorlog
woedde, is daar de strijd op dit front al beslecht. Ambachtelijke bakkers zijn in Engeland vrijwel verdwenen. De consument is in de meeste gevallen aangewezen op de supermarkt,
die brood betrekt bij een van de twee bakkerijgiganten, British Bakeries en Associated British Foods. De kwaliteit is bedroevend — ,,bleke boterhammen in plastic zakken met
streepjescode” 3) – maar de prijs is laag ; dat wel.
De vraag is of het te voorkomen is dat het met de levensmiddelenbranche in ons land dezelfde kant op gaat. Er
zijn op het eerste gezicht weinig aanknopingspunten om de
trend te keren. De Wet Economische Mededinging (WEM)
biedt weliswaar mogelijkheden om tegen economische
machtsconcentraties op te treden en de minister van Economische Zaken kan voor eerste levensbehoeften, zoals brood,
melk en suiker, minimumprijzen vaststellen of door de branche overeengekomen bodemprijzen algemeen verbindend
verklaren, maar al te veel heil moet hiervan niet worden verwacht. Van de WEM wordt – waarschijnlijk terecht slechts spaarzaam gebruik gemaakt, ook al omdat duidelijke
criteria ontbreken om te bepalen wanneer er van een economische machtspositie sprake is. Het is bovendien lijnrecht in
strijd met de huidige tijdgeest, dat de overheid door middel
van prijsvoorschriften in de marktordening ingrijpt.
Daarom zal het waarschijnlijk van de consument zelf moeten komen als er een dam tegen de oligopolisering van de
voedselvoorziening moet worden opgeworpen. Vooralsnog
lijkt deze echter voornamelijk oog te hebben voor zijn kortetermijnvoordeel. Dat goedkoop op den duur wel eens duurkoop zou kunnen blijken, lijkt hem weinig te deren. Misschien komt hij er achter als de kwaliteit van de levensmiddelenvoorziening ernstig begint terug te lopen terwijl de prijzen
stijgen. Het is de vraag of de ontwikkeling dan nog valt te
keren.
L. van der Geest
1) Zie ook K. Bakker, B. Nooteboom en S. Vollebregt, Ontwikkelingen in de levensmiddelenhandel 1950-1978, ESB, 27 januari 1982.
2) lemand die hier voortdurend voor waarschuwt is J. Desain, Niet
de grootgrutter is het ergste kwaad voor de kruidenier, NRC Handelsblad, 6 September 1984.
3) J.M. Bartelsman in Open Forum van de Volkskrant, 9 februari
1985.
149