Vandalisme
DRS. A.G. VAN DIJK – DRS. P. VAN SOOMEREN*
Met verschijnsel vandalisme staat de laatste jaren in een sterk toenemende belangstelling. Burgers en
gemeentelijke diensten klagen over schade en hinder die zij ten gevolge van vernielingen ondervinden.
De media besteden uitgebreid aandacht aan spectaculaire vormen van vandalisme in de
voetbalstadions en supporterstreinen. De overheid probeert op verschillende manieren iets te doen
aan het verminderen van vandalisme en ten sjotte hebben wetenschappers zich gezet aan de
bestudering van het verschijnsel vandalisme.
In dit artikel zal vooral aandacht worden besteed aan cijfers die een indicatie geven van de (landelijke)
omvang van vandalisme en de daarmee gepaard gaande schade. Vervolgens gaan de auteurs zeer kort
in op achtergronden van dit verschijnsel en de mogelijkheden om iets aan preventie te doen.
Inleiding
Wat is vandalisme? De term vandalisme schijnt het eerst gebruikt te zijn door de Franse bisschop Gregoire toen hij tijdens
de Franse revolutie de door het volk gepleegde vernielingen aan
kerken, paleizen en musea aanschouwde. Met de term vandalisme refereerde hij aan de Germaanse volksstam de Vandalen,
die zich in de vijfde eeuw na Christus plunderend door Europa
en Noord-Afrika verplaatsten. Een in die tijd overigens niet ongebruikelijke methode van reizen.
Het is opvallend dat de tijdens de Franse revolutie gei’ntroduceerde term vandalisme in Nederland eigenlijk pas de laatse jaren algemeen ingang heeft gevonden. Zo zal men in het Wetboek
van Strafrecht tevergeefs zoeken naar het woord vandalisme.
Men spreekt daarin namelijk enerzijds van de overtreding
,,straatschenderij” (baldadigheid) en anderzijds van het misdrijf ,,vernieling”. Bij gebrek aan een juridische definitie, hanteren wij de volgende omschrijving: vandalisme is het opzettelijk
en wederrechtelijk vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken van objecten, bonder dat dit de vernieler materieel voordeel
oplevert.
Aantal vernielingen
Er bestaan twee belangrijke bronnen die een beeld geven van
de ontwikkeling van het aantal vernielingen dat in Nederland
wordt gepleegd. In de eerste plaats kan worden gekeken naar het
aantal in de landelijke politiestatistieken geregistreerde vernielingen 1).
Tabel 1. Misdrijf vernielingen absoluut en gefndiceerd voor de
jaren 1970 en 1975 t/m 1983, alsmede een vergelijking met de index van het totaal aantal misdrijven in Nederland
Jaar
Absoluut aantal
vernielingen
Index
Index totaal
1970
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
10.334
25.322
30.549
41.326
50.963
59.115
69.775
75.792
88.148
85.208
100
245
296
400
493
562
675
733
853
826
100
171
198
207
214
ESB 19/26-12-1984
234
265
304
347
371
Tabel 1 laat zien dat het aantal door de politie geregistreerde
vernielingen tot en met 1982 sterk stijgt. Daarnaast maakt een
vergelijking van de laatste twee kolommen duidelijk dat het aantal geregistreerde vernielingen tot en met 1982 ook binnen het totaal aantal geregistreerde misdrijven een steeds groter aandeel
voor zich opeist. In 1983 treedt plotseling een daling van het aantal vernielingen (en het aandeel daarvan in het totaal aantal misdrijven) op. Bij het beeld dat de cijfers uit label 1 geven moet
men echter wel bedenken dat het aantal vernielingen dat in werkelijkheid heeft plaatsgevonden veel groter is. Lang niet alle burgers en instellingen doen immers aangifte van vernielingen waarvan ze het slachtoffer zijn geworden.
Om een beter idee te krijgen van de werkelijke hoeveelheid
strafbare feiten die er in Nederland plaatsvindt, heeft het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van
het Ministerie van Justitie sinds 1975 slachtoffer-enquetes uitgevoerd. Bij deze enquetes wordt aan een representatieve steekproef van Nederlanders ouderdan 15 gevraagd of zij het afgelopen jaar slachtoffer zijn geworden van bepaalde strafbare feiten. Als bij voorbeeld bij zo’n enquete 10% van de ge’interviewden opgeeft dat zij slachtoffer van een vernieling zijn geworden,
kan men er van uitgaan dat ook ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking ouder dan 15 slachtoffer van een vernieling is
geweest.
In 1980 is de uitvoering van de slachtoffer-enquetes overgenomen door het CBS. Aangezien het CBS een andere werkwijze
volgt dan het WODC zijn de cijfers van v66r 1980 slecht verge-
*) Bram van Dijk en Paul van Soomeren studeerden sociale geografie
aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Zij voltooiden hun
studie in 1980 met de scriptie ..Vandalisme in Amsterdam”. Begin 1981
traden zij als beleidsmedewerkers in dienst van het Landelijk Bureau
Voorkoming Misdrijven (resorterend onder de ministeries van Justitie en
Binnenlandse Zaken) te Den Haag. In die functie waren zij onder meer
betrokken bij het begeleiden van preventieprojecten. Begin 1983 verliet
Bram van Dijk Den Haag om te starten met het Bureau Criminaliteitspreventie. Een jaar later volgde Paul van Soomeren. De activiteiten van het
bureau zijn te omschrijven als het geven van (beleids)adviezen, het verrichten van onderzoek, het uitbrengen van publikaties en het geven van
onderwijs op het terrein van criminaliteitspreventie in opdracht van rijksoverheid, gemeentelijke instellingen en bepaalde sectoren van het
bedrijfsleven.
1) De door de politie geregistreerde misdrijven (waaronder vernielingen)
worden opgenomen in de Maandstatistiek politie, Justitie en brandweer
van het CBS.
1215
lijkbaar met die van na 1980. We volstaan waarom met de resul-
Tabel 4. Overzicht van vernielingen aan straatmeubilair in
taten van de CBS slachtof fer-enquetes voor de jaren 1980 tot en
Amsterdam voor een aantal maanden in 1981
met 1983 2).
Object
Tabel2. Percentage Nederlanders ouder dan ISdatslachtofferis
geworden van een vernieling
1980
1981
1982
1983
9,0
9,1
9,8
9,2
6,7
7,0
6,2
6,5
Percentage slachtof fers van
beschadiging van auto
Percentage Slachtoffers van
overige vernielingen
De slachtoffergegevens geven in de eerste plaats aan dat het
werkelijke aantal vernielingen vele malen groter is dan het aantal
vernielingen dat bij de politic wordt geregistreerd (tabel 1). Als
de slachtofferpercentages van 1981 worden omgerekend, blijkt
dat er ruim 2 miljoen vernielingen aan privebezit (auto’s en ove-
Meetperiode
Aantal
vernielingen
Schade
Telefooncellen
1 januari-30 September
1.660
242.043
1 mei-3 1 december
1.306
?
1 juni-31 december
1 mei-3 1 december
1 januari-3 1 december
131
981
112
7
1 april-31 december
228
72.873
4.418
589.886
in gld.
Papierpotten, strooimengselkisten en
glasbakken
Verkeersborden, banken
en speeltuinen
Abri’s
Monumenten
Grote vernielingen aan
openbare verlichting
Totaal
134.970
100.000
gebleven, omdat de slachtofferenquStes daar geen beeld over
kunnen geven. In de tweede plaats kunnen we ook in tabel 2 voor
het jaar 1983 een daling ten opzichte van 1982 constateren. De
aan gemeentelijke eigendommen bijgehouden. We don een
greep uit het vele cijfermateriaal: schade aan scholen: ruim f. 1,4
mln.; schade aan sportaccommodaties en club- en buurthuizen
ruim f. 400.000; schade aan overige gemeentelijke gebouwen:
ruim f. 700.000. De totale schade in de 23 gemeenten voor alle
objecten te zamen bedroeg ruim f. 4 mln. Op basis van deze uit-
daling van het percentage Slachtoffers van beschadiging aan de
komst schat de VNG dat in gheel Nederland in de periode mei
auto is immers groter dan de stijging van het percentage slachtoffers van overige vernielingen.
We kunnen dus op basis van politiecijfers en slachtoffergegevens de voorzichtige conclusie trekken dat aan de continue
stijging van het aantal vernielingen in 1983 een einde is gekomen.
Wellicht is dit mede een gevolg van de vele anti-vandalismeprojecten die vanaf het begin van de jaren tachtig in Nederland van
de grond zijn gekomen (later in dit artikel zullen we heel kort op
een paar van die projecten ingaan).
1983 t/m april 1984 de schade aan gemeentelijk bezit ongeveer
f. 100 mln. beliep 5).
rig bezit) hebben plaatsgevonden. En dan zijn het aantal (werkelijke) vernielingen aan openbaar bezit nog buiten beschouwing
Achtergronden van vandalisme
Als men meer over de achtergronden van vandalisme wil weten,
ligt het voor de hand om eerst de aandacht te richten op de
daders.
Daders
Schade ten gevolge van vandalisme
geven. Wel zijn er cijfers voor handen die er op wijzen dat het
Uit binnen- en buitenlands onderzoek komt globaal het volgende beeld naar voren 6):
— groepsgedrag: het blijkt dat vandalisme in sterke mate een
groepsgedrag is. De omstandigheden waarin vandalisme
plaatsvindt, lijken vaak sterk op elkaar 7). Er is een groepje
jongeren dat wat rondhangt op straat. Ze vervelen zich en
willen iets ,,spannends” gaan beleven. En wat door volwassenen verboden is, wordt vaak spannend. Dat kan het pesten
van een buurtbewoner zijn, maar natuurlijk evengoed het
plegen van een vernieling;
— leeftijd/geslacht: ongeveer twee derde van de jongens en een
hier ook gaat om een bedrag met vele nullen. In de eerste plaats
derde van de meisjes tussen de 8 en de 16 jaar blijkt wel eens
zijn er (helaas niet erg recente) gegevens over schade bij het
wat te vernielen. Pubers (12-16) plegen over het algemeen
zwaardere vernielingen dan kinderen. Opvallend is dat onder
jonge volwassenen (ouder dan 16) verhoudingsgewijs aanzienlijk minder ,,vandalen” voorkomen dan in beide andere
leeftijdscategorieen. De jongvolwassenen die vernielen, pak-
In de CBS slachtofferenquetes wordt ook gevraagd naar de
schade die men ten gevolge van een vernieling heeft geleden.
Hieruit blijkt dat de gemiddelde schade (voor 1981) op ongeveer
f. 200 ligt. Uitgaande van 2 miljoen vernielingen, komt een zeer
ruwe schatting van de totale schade van vernielingen aan prive
bezit (auto’s en overig bezit) voor 1981 uit op 400 miljoen gulden. Voor de daarop volgende jaren komt een schatting in dezelfde orde van grootte uit.
Een schatting van de totale schade aan openbaar bezit is niet te
openbaar (bus)vervoer 3).
Tabel 3. Ten gevolge van vandalisme geleden schade bij het
openbaar (bus)vervoer, in gld.
1975
Stadsvervoer Amsterdam
Stadsvervoer Rotterdam
Stadsvervoer Den Haag
Stadsvervoer Utrecht
Stadsvervoer Groningen
Stadsvervoer Arnhem
Stadsvervoer Maastricht
Streekvervoer
1976
1977
1978
—
50.000
97.000
—
35.000
10.000
10.000
54.000
_
46.000
521.000
24.000
36.000
10.000
37.000
58.000
462.000
109.000
530.000
84.000
41.000
15.000
47.000
383.000
932.000
1.400.000
—
160.000
34.000
20.000
65.000
676.000
Voor een indruk van schade die aan straatmeubilair wordt
aangericht, gebruiken we cijfers uit Amsterdam 4). Gezien de vele ,,gaten” in tabel 4 moet de bijna zes ton minimaal met een factor 2 worden vermenigvuldigd om op een totaalschadebedrag in
1981 voor straatmeubilair te komen.
Ten slotte zijn uit zeer recente cijfers die het mogelijk maken
om een schatting te maken van de schade aan gemeentelijke
openbare eigendommen (daarbij blijft schade geleden door NS,
PTT enz. buiten beschouwing). Gedurende een jaar (mei
1983-april 1984) is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in 23 gemeenten van uiteenlopende grootte de schade
1216
2) Overigens geven de WODC-enqu6tes vanaf 1975 tot en met 1979 een
continue stijging van het slachtofferpercentage voor ,,beschadiging van
eigendommen” te zien (zie J.J.M. van Dijk en C.H.Z. Steinmetz, De
WODC-slachtofferenquetes 1974-1979, Den Haag 1979). De resultaten
van de CBS-slachtofferenquetes zijn te vinden in de jaarlijkse publikatie
Slachtoffers van misdrijven.
3) Deze cijfers zijn overgenomen uit het rapport van de werkgroep Orde
en Veiligheid Stads- en streekvervoer, 1979.
4) Deze cij fers zijn te vinden in de vierde rapportage van het Amsterdamse vandalisme-onderzoek: B. van Dijk, P. van Soomeren en M. Walop
(met M. Assema en M. van Uzendoorn), Amsterdammertjes vernielen!?,
Amsterdam, 1982.
5) VNG, In de vernieling, Amsterdam, 1984.
6) Zie hiervoor o.a. B. van Dijk, P. van Soomeren en M. Walop, Rapportage onderzoek jeugdvandalisme, deel 1, Amsterdam, 1981; Van
Dijk, Van Soomeren en Walop, op.cit., 1982; H. van Dullemen en A.R.
Hauber, Vernielende jongeren, wat bedoelen zij?, Rotterdam, 1982;F.J.
Gladstone, Vandalism amongst adolescent schoolboys, in: Clarke
R. V.G.: Tackling vandalism, Home Office Research Study, nr. 47, Londen, 1978.
7) Vandalisme met als motief woede of wraak vormt hierop een uitzondering. Dit type vandalisme wordt vaak individueel ondernomen.
ken de zaken vaak wel het stevigst aan. Vooral de vernielingen van deze jongeren halen de (sensationele) krantekoppen.
Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan het ,,voetbalvandalisme”.
Vier voorwaarden voor vandalisme
Voordat een vernieling zal plaatsvinden, moet er als het ware
voldaan zijn aan vier voorwaarden. Middels de bespreking van
deze voorwaarden zullen we wat dieper op de achtergronden van
vandalisme ingaan.
1. Jongeren op straat: het plegen van vandalisme vereist dat er
jongeren op straat zijn. Het ligt voor de hand dat in buurten
waar veel jongeren wonen of op plaatsen waar veel jongeren
zich verzamelen, de kans op vernielingen groter is dan in een
buurt waar voornamelijk bejaarden wonen.
2. Motieven: iemand die iets vernielt, heeft daarvoor een motief. De motieven voor vandalisme verschillen per leeftijdscategorie. Bij kinderen spelen de motieven ,,woede en wraak”
en ,,het op tamelijk speelse wijze verkennen van de fysieke en
sociale grenzen” (,,Kan ik dat?” en ,,Mag ik dat?”) een belangrijke rol. Bij pubers is er meestal sprake van twee met elkaar samenhangende motieven: ,,het uittesten van de regels
die door volwassenen (ouders, leerkrachten, politie-agenten
enz.) worden opgelegd” en ,,het (via het overtreden van die
regels) winnen van aanzien in de groep”. Bij jongvolwassenen speelt naast het winnen van aanzien vaak ook een vorm
van onvrede (bij voorbeeld door schooluitval, werkloosheid
of ruzie thuis) een belangrijke rol.
3. Drempels: als een j ongere een motief heeft, hoeft dat nog niet
per s6 in te houden dat die jongere ook een vernieling zal plegen. Er kunnen namelijk redenen zijn die hem daarvan weer-
houden. Daarmee zijn we gekomen op het begrip drempels.
Een vernielde telefooncel: een al bijna vertrouwd beeld
(ANP-foto).
Er kan daarbij een onderscheid worden gemaakt tussen interne en externe drempels. Onder een ixterne drempel verstaan
we de door een jongere gepercipieerdp kans om gepakt en
gestraft te worden en de angst die hij daarvoor heeft. Met andere woorden: de kans die een jongere denkt te lopen om een
avond zonder eten naar bed te moet en, in aanraking te komen
met een burgerwachtpatrouille, een proces verbaal van de politie of een strafblad, kunnen goede redenen vormen om niet
te vernielen. Onder interne drempel verstaan we de mate waarin een jongere zelf vindt dat vernielen ,,niet hoort”. Het
spreekt bijna vanzelf dat een interne drempel een krachtiger
en constantere rem op vandalisme vormt dan een externe
drempel. Een externe drempel speelt immers geen rol als er
geen volwassenen aanwezig zijn om een vernieling te bestraf-
fen, of als die volwassenen toch niet durven ingrijpen.
4. Mogelijkheid: als er een jongere op straat loopt, hij een motief heeft om te vernielen en er geen drempels zijn die hem
daar vanaf houden, hoeft dat nog steeds niet te betekenen dat
er iets vernield zal worden. Er moet namelijk ook nog een
,,vernielbaar” object voor handen zijn. Het begrip ,,vernielbaar” heeft betrekking op de stevigheid en bereikbaarheid
van een object. Als je ergens niet bij kunt komen of als iets
echt niet te slopen valt, dan houdt het op.
– vooral in het onderwijs wordt getracht de interne drempel te
verhogen. Bij voorbeeld door leerlingen in speciale lesprogramma’s te wijzen op de kwalijke gevolgen van vandalisme
of/en ze juist het nut en de waarde van hun directe leefomgeving te laten inzien. Ook bij gemeentelijke diensten wordt op
dit terrein geexperimenteerd, bij voorbeeld door jongeren te
betrekken bij het ontwerpen van het straatmeubilair;
— anti-vandalismemaatregelen die zich op het verkleinen van
de mogelijkheden tot het plegen van vandalisme richten,
worden met name door gemeentelijke diensten genomen.
Hier kunnen als voorbeelden worden genoemd: de vervanging in Amsterdam van de bekende oranje papierpotten (die
eenvoudig in de fik te steken waren) door een onbrandbaar
soort of het hoger bevestigen van haltebordjes bij bushaltes.
Tot besluit van deze zeer beknopte opsomming van de verschillende strategieen van vandalismebestrijding willen we erop
wijzen dat de beste resultaten worden geboekt via een gei’ntegreerde aanpak waarbij verschillende instanties met elkaar sa-
menwerken en verscheidene strategieen in samenhang met elkaar worden toegepast. Zo bleek dat een gei’ntegreerde aanpak
in Osdorp het vandalisme met 20% verminderd te hebben 9),
hetgeen een besparing van ongeveer een miljoen gulden opPreventie
De laatste jaren kan worden geconstateerd dat heel wat mensen en instellingen veel werk verzetten om vandalisme te verminderen; we bespreken kort de verschillende strategieen die hierbij
worden gevolgd aan de hand van de vier voorwaarden voor
leverde!
Bram van Dijk
Paul van Soomeren
vandalisme.
8) Zie o.a. E.G.M. Nuijten-Edelbroek, Projectsurveillance en voorko-
– via het jongerenwerk probeert men door middel van speciale
activiteiten de vrije tijd van jongeren met leuke bezigheden te
vullen die een alternatief bieden voor het avontuur op straat.
In de Amsterdamse buurt Osdorp werd bij voorbeeld in het
kader van een vandalisme-onderzoek (met aansluitend een
anti-vandalismeproject) een sleutelclub opgezet waar een
ming misdrijven in Hoogeveen, Den Haag, 1982 en idem, Criminaliteits-
groep tieners aan hun brommers konden knutselen;
— met name de politic probeert door middel van preventieve
surveillanceprojecten 8) de externe drempel voor jongeren te
vergroten;
ESB 19/26-12-1984
bestrijding op lange termijn, de effecten van projectsurveillance en voorkoming misdrijven, Den Haag, 1983; F.C.A. Verheijen, Gerichte aanpak van vandalisme nuttig en effectief, Algemeen Politieblad, jg. 130,
nr. 20, oktober 1981; en J.L.P. Spickenheuer, Voetsurveillance en preventievoorlichting in Amsterdam-Osdorp, een onderzoek naar de effecen op de criminaliteitsontwikkeling, Den Haag, 1983.
9) Een verslag van het project te Osdorp is te vinden in de vijfde rapportage van het Amsterdamse vandalisme-onderzoek: M. Walop (met B.
van Dijk en P. van Soomeren) Evaluatie van anti-vandalisme experimenten, Amsterdam, 1983.
1217′