Ga direct naar de content

Naar een zorgeloze toekomst?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 15 1984

Naar een zorgeloze toekomst?
Het onlangs verschenen werkplan van de PvdA Om een werkbare toekomst, waarin een aanzet wordt gegeven voor de ontwikkeling van een sociaal-economisch beleid op middellange termijn, lijkt wel Haarlemmerolie: het helpt tegen alles 1). Het dilemma in de economische politick tussen directe werkgelegenheidsbevordering en het tijdelijk verhogen van het financieringstekort enerzijds en drastische sanering van de overheidsfinancien, die met tijdelijke vraaguitval gepaard gaat anderzijds,
bestaat in het plan niet. De nota presenteert een economisch herstelbeleid dat ,,…en economische groei en werkgelegenheid en
een aanvaardbare verdeling van inkomen” in het vooruitzicht
stelt (biz. 33). Zo’n plan verdient alle aandacht, niet alleen omdat
het strijdig geachte doelstellingen simultaan weet te verwezenlijken, maar ook omdat berekeningen laten zien dat de voorstellen
op alle fronten tot een beter resultaat leiden dan de voornemens
van het zittende kabinet. Wat is het geheim van de smid?
In de eerste plaats, zo stellen de schrijvers, moet de aanbodkant van de economie worden versterkt. Hiermee sluit de nota
aan bij de filosofie van het kabinet, met dit verschil dat de mate
van sturing in het werkplan groter is. Zo moet de rentabiliteit van
investeringen worden vergroot, maar liefst wel in arbeidsintensieve richting. De opstellers van de nota kiezen daarom niet voor
verhoging of zelfs handhaving van de WIR-premies, die de prijs
van kapitaal ten opzichte van arbeid verlagen, maar voor verlaging van de werkgeverspremies waardoor het loonkostenniveau
daalt. En de economische structuur moet in de richting van kleine, technologisch hoogwaardige en arbeidsintensieve bedrijven
worden gestuurd door actieve overheidsparticipatie en zonodig
premievrijstellingen. Om de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren wordt een scala van aanbodsmaatregelen voorgesteld die
in een socialistisch plan wel enige verbazing wekken. Zo wordt
heil verwacht van het ruimer interpreteren van het begrip ,,passende arbeid”, van verplichte om- en bijscholing voor langdurig
werklozen en van herwaardering van het ambachtelijk onderwijs. Ingrijpender is de opsplitsing van het sociale-zekerheidsstelsel in een basisvoorziening (van 70% van het wettelijk minimumloon voor alleenstaanden, met een fikse korting voor samenwonenden), en een bovenminimale inkomensgarantieregeling bij loonderving, die deel uitmaakt van de vrije onderhandelingsruimte tussen de sociale partners. Achtergrond van deze
maatregel is dat de flexibiliteit van de arbeidsmarkt wordt vergroot en het beslag op de collectieve middelen wordt verkleind indien in het overleg per sector een afweging kan plaatsvinden tussen rentabiliteitsverbetering, loonsverhoging en het afsluiten van
betere bovenminimale sociale verzekeringen. Al met al lijkt het
pakket aanbodmaatregelen van de werkgroep, vooral op de arbeidsmarkt, verder te gaan dan de kabinetsvoorstellen hieromtrent.
Hoewel minder prominent dan de aanbodzijde speelt ook de
vraagzijde van de economie in het plan een rol, al stellen de
schrijvers dat de ruimte voor een stimulerend beleid klein is: de
rente- en aflossingsverplichtingen die uit een omvangrijk financieringstekort voortvloeien, stellen een grens aan het opvoeren
van de vraag. De geringe ruimte die het financieringstekort nog
laat, moet echter worden aangewend om vraagw/’/vo/ die voortkomt uit het inleveren van loon bij arbeidsduurverkorting, te
compenseren. Bovendien wordt hiermee een deflatoire ontwikkeling voorkomen: daardoor groeit het nationale inkomen en
daalt het financieringstekort. Er is dus sprake van een vraagconserverend beleid, dat onverlet laat dat op middellange termijn het
financieringstekort moet dalen.
Maar hoe kan het tekort worden teruggebracht en simultaan
volledige werkgelegenheid worden bereikt als de aanbodstimulering en de vraagconservering — zoals het geval is — tot onvoldoende groei leiden om volledige werkgelegenheid te genereren?
Daarvoor is een omvangrijke arbeidstijdverkorting nodig die de
werkweek in 10 jaar vermindert tot 25 uur. De werknemers dienen hiervoor een bijna evenredig deel van hun bruto loon in te leveren, doch worden uit hoofde van het ,,conserverende” vraagbeleid in de netto sfeer gecompenseerd door lagere premies en directe belastingen die het gevolg zijn van de besparingen op
werkloosheidsuitkeringen. Het financieringstekort neemt hierdoor per saldo slechts gering toe, terwijl de werkloosheid
drastisch daalt. De omzetting van de WIR-premies in het verlagen van de werkgeverspremies heeft het omgekeerde effect: het
financieringstekort wordt juist aanzienlijk verkleind door de
besparing op overdrachtsuitgaven die het gevolg is van een ten
ESB 5-9-1984

opzichte van arbeidstijdverkorting bescheidener werkgelegenheidscreatie van de maatregel. De combinatie van arbeidsduurverkorting die de werkgelegenheid verruimt, met de omzetting
van WIR-premies in een verlaging van de premies waardoor het
financieringstekort daalt, is de spil is het plan.
Hoe moeten de fraaie resultaten van het PvdA-plan, die zoveel
beter zijn dan van het kabinetsbeleid, worden beoordeeld? De resultaten van het werkplan mogen niet los worden gezien van de
structuur van het model waarmee het is doorgerekend. Dit model, het z.g. Rasmus-I-model, heeft sterke neoklassieke kenmerken die de uitkomsten van de doorrekening en de vergelijking
met de kabinetsplannen kleuren 2). Zo breekt het model met de
traditie van de Vintaf-modellen van het CPB, die alleen langs indirecte weg substitutie van kapitaal en arbeid kennen via het versneld afstolen van de oudste jaargangen kapitaal die relatief veel
arbeid per eenheid produkt gebruiken. In Vintaf geldt dat als een
jaargang eenmaal gei’nstalleerd is, de produktiviteit van de arbeid
gedurende de levensduur van die jaargang niet verandert. Het
Rasmus-I-model kent daarentegen directe substitutie van kapitaal door arbeid, afhankelijk van de prijsverhouding van de produktiefactoren. Het is de vraag of hiermee de flexibiliteit van het
produktieproces niet wordt overschat, vooral indien er sprake is
van overcapaciteit. Hoe het ook zij, deze directe substitutie is
verantwoordelijk voor het succes van de omzetting van de WIR
in de verlaging van de werkgeverspremies waardoor de factor arbeid ten opzichte van kapitaal immers goedkoper wordt gemaakt. Een bewijs voor de effectiviteit van de maatregel is hiermee natuurlijk niet geleverd: het verband gaat alleen op binnen
de grenzen van het model.
Een soortgelijke kanttekening kan worden gemaakt met betrekking tot de grote invloed die het model veronderstelt van de
omvang van het financieringstekort op de rentestand. In het geval van onderbezetting ligt het verdringen van de particuliere
vraag naar kapitaal door de overheidsvraag uit hoofde van het tekort, dat gepaard gaat met een rentestijging, echter niet voor de
hand. Maar ook zonder een onderbezette economie lijkt het model de band tussen tekort en rentestand te overschatten. Zo wijzen becijferingen van Prins uit dat vooral de inflatie, de inflatieverwachtingen, de wisselkoers en de buitenlandse invloeden bepalend zijn voor de rentestand 3). En op deze eerste drie punten
scoort het kabinetsbeleid beter dan de PvdA-voorstellen.
Er zijn nog andere kritiekpunten op het PvdA-plan mogelijk
die niet aan het gehanteerde model zijn verbonden. Is bij voorbeeld een omvangrijke arbeidsduurverkorting op basis van vrijwilligheid wel in te voeren, en is het veronderstelde hoge herbezettingspercentage, zeker in sectoren met overcapaciteit, realistisch? En als vrijwilligheid bij de invoering niet mogelijk is,
hoe verhoudt zich dan een wettelijk opgelegde arbeidsduurverkorting tot de overige arbeidsvoorwaarden, die juist om wille van
de flexibiliteit van de arbeidsmarkt gedifferentieerd en decentraal tot stand moeten komen? Bovendien kunnen doelstellingen
gemakkelijk met elkaar botsen: de flexibiliteit op de arbeidsmarkt kan b.v. op gespannen voet staan met opvattingen over
een rechtvaardige inkomensverdeling die niet noodzakelijk parallel lopen met schaarsteverhoudingen. Deze punten nemen echter niet weg dat het PvdA-plan toch de eer toekomt dat het de
patstelling tussen bezuinigers en stimuleerders doorbreekt en oog
heeft voor waardevolle elementen uit beide richtingen. Daarbij
moet er echter voor worden gewaakt dat op de hoopvolle uitkomsten van het achterliggende model wordt blindgevaren, want
daarin zijn evenzeer een reflectie van een bepaald geloof in de
werking van de economie als het huidige kabinetsbeleid dit is. Als
deze beperkingen uit het oog worden verloren, bestaat het gevaar
dat de zorgeloze toekomst van het model in de praktijk geen
werkbare toekomst zal blijken te zijn.
H. Kamps

1) J.A. van Kemenade, J.M.M. Ritzen en M.A.M. Woltgens, Om een
werkbare toekomst, augustus 1984.

2) Zie J.C. Siebrand, N. vander Windt en J.H. Groene, Bezuinigenof bezinnen? Een verkenning van de Nederlandse beleidsruimte op middellange
termijn, ESB, 22 augustus 1984.

3) C.J. Prins, Enkele determinanten van de rente-ontwikkeling in Nederland, ESB, 16 februari 1983.

809

Auteur