ECOIMOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
De verkenners
In het debat tussen de twee belangrijkste stromingen in de
economic, grofweg die van de stimuleerders en de bezuinigers, heiligt het doel de middelen. De stimuleerders schromen niet om uitgelekte ,,eerste vingeroefeningen” van de
middellange-termijnverkenningen van het CPB als bewijs
van nun gelijk aan te voeren, ook al wantrouwden zij in het
recente verleden alle CPB-modellen. De notitie van het Planbureau wijst, naar hun zeggen, op het bestaan van een omvangrijke niet gebruikte rendabele produktiecapaciteit in de
economic. Zolang deze onderbezetting niet door middel van
stimulering van de bestedingen wordt opgeheven, zullen
nieuwe investeringen uitblijven. De bezuinigers daarentegen
beweren dat van onderbezetting geen sprake is en bekennen
de uitkomsten van modeller! altijd al met een korrel zout te
hebben genomen. Gelijktijdig halen zij echter een recent
OECD-rapport aan waaruit zou blijken dat niet de bestedingen maar de te lage winstgevendheid de oorzaak van alle problemen is 1). Het parool is dan door bezuinigingen in de collectieve sector en door kostenmatiging de rendabele produktiecapaciteit te vergroten. Hoe sterk zijn de troeven van deze
twee stromingen nu beide partijen de bevestiging van hun gelijk menen te hebben gevonden?
De CPB-notitie geeft een somber beeld van de resultaten
van het bezuinigingsbeleid. Uitvoering van het regeerakkoord verlaagt weliswaar de gecorrigeerde arbeidsinkomensquote van 90,5 in 1983 tot in de buurt van 85 in 1987, maar
verhoogt niet de investeringen en de werkgelegenheid. Tevens daalt het financieringstekort slechts tot 8 a 9,5% van het
netto nationale inkomen. Deze uitkomsten moeten haast wel
op onderbesteding in de economic wijzen, gezien het omvangrijke binnenlandse spaaroverschot van f. 21 mrd. in
1987 en het feit dat de voorspelde daling van de arbeidskosten per eenheid produkt en de verbeterde winstgevendheid nauwelijks nieuwe investeringen uitlokken. De tekortschietende binnenlandse vraag is dan het knelpunt, en niet de
ongunstige kostenverhoudingen.
Een belangrijke relativering is hierbij echter op haar
plaats. De uitkomsten moeten worden gezien binnen de grenzen van het gebruikte Freia-model. In dit model spelen afzetverwachtingen en de invloed van onderbezetting een veel belangrijker rol in de investeringsvergelijking dan in het oude
model Vintaf-II. In het laatste model tempert alleen de bezettingsgraad de investeringsplannen. De ontwikkeling van de
ree’le arbeidskosten en de rentabiliteit van nieuwe investeringsprojecten zijn doorslaggevend. Hard bezuinigen betekent in het Freia-model weliswaar een geringe verlaging van
het financieringstekort en daarmee van de rentestand (een effect dat niet in het Vintaf-II-model is opgenomen), maar het
stimulerend effect dat daarvan uitgaat valt blijkbaar weg tegen de negatieve invloed van de bestedingsbeperking. Hiermee is echter nog niets bewezen, behalve dan dat een ander
model tot andere uitkomsten leidt, zoals ook de optimistische resultaten van het in dit nummer opgenomen Greconmodel illustreren. Het draait dus niet om de modeluitkomsten maar om de geloofwaardigheid van de verbanden
die in het model zitten.
Van een heel ander geloof in de werking van de economie
dan de CPB-notitie getuigt het OECD-rapport, waarop de
ESB 29-2-1984
bezuinigers zich nu beroepen. Niet de bestedingen zijn een
knelpunt voor nieuwe investeringen, maar het lage niveau
van de winstgevendheid. ,,The current level of profitability
in Dutch manufacturing industry is extremely low both
historically and internationally”, stelt het rapport (biz. 16).
Het gevolg is dat de produktiecapaciteit snel veroudert, arbeidsplaatsen worden afgestoten, en nieuwe investeringen
achterwege blijven. Blijkbaar baart de ontwikkeling van de
binnenlandse vraag, die volgens de prognose dit jaar met
0,3% daalt, geen zorgen. De toename van de export die dank
zij de verbetering van de concurrentiepositie 5,3% bedraagt,
geeft voldoende compensatie. De OECD constateert dat het
investerings- en werkgelegenheidsherstel aarzelend zal zijn,
maar dat met het bezuinigingsbeleid de goede weg is
ingeslagen.
Met deze aanbevelingen lijkt het OECD-rapport een steun
in de rug van de bezuinigers te zijn. Maar de fundamenten
waarop het rapport berust, zijn wankel. Zo signaleert de organisatie een binnenlands spaaroverschot van f. 21 mrd. en
stelt dat dit,,(…) raises questions about the appropriateness
of relying on exports to spark off recovery of activity” (biz.
48). Dit spreekt echter de eerdere conclusie dat er geen onderbezetting bestaat tegen. En hoe moet de opmerking worden
gei’nterpreteerd dat,,(…) higher unemployment and low tax
yields in response to weak demand conditions have meant
that the public sector requirements at 9 !4 per cent of GDP in
1983 is about 1 percentage point higher than in 1982″ (biz.
48). Hier wordt blijkbaar uitgegaan van een situatie van
onderbesteding waarin vraaguitval tot werkloosheid leidt en
het financieringstekort vergroot. Daarmee lijkt de OECD op
twee gedachten te hinken: de beleidsaanbevelingen lijken uit
te gaan van volledige bezetting, terwijl de analyse de mogelijkheid van onderbezetting open laat.
Zo wordt de economische discussie ,,verrijkt” met twee
verkenningen van de toekomst die eerder vertroebelen dan
verhelderen. De CPB-notitie geldt alleen binnen de strikte
veronderstellingen van het gehanteerde model, en het
OECD-rapport denkt kool en geit te sparen door de mogelijkheid van onderbezetting open te laten, maar daar bij de
formulering van de aanbevelingen niet aan te refereren. Misschien moet in zo’n geval naar de grootste gemene deler van
de beide rapporten worden gezocht, en dat is het aanzienlijke
binnenlandse spaaroverschot dat gevaren voor vraaguitval
inhoudt. Het ligt dan voor de hand om een twee-sporenbeleid
te voeren dat enerzijds gericht is kostenmatiging om de rendabele produktiecapaciteit uit te breiden en afstoot van
bestaande arbeidsplaatsen te voorkomen, maar anderzijds
oog heeft voor de gevaren van bestedingsuitval en dat daarom de lasten voor gezinnen verlicht. Zo’n scenario is niet
nieuw, maar blijft het overdenken waard nu de aanwijzingen
voor het bestaan van onderbezetting sterker worden.
H. Kamps
1) OECD, Netherlands, Economic surveys, 1983-1984, Parijs,
februari 1984.
197