Ga direct naar de content

Inkomen, consumptieve vraag en het gevaar van de neerwaartse spiraal

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 30 1983

Inkomen, consumptieve vraag en het
gevaar van de neerwaartse spiraal
C. G. KOEDIJK – J. P. VERBRUGGEN*

Over de gevolgen van de omvangrijke bezuinigingen op de collectieve uitgaven bestaat een
fundamenteel verschil van inzicht. Oppositie en vakbeweging voorspellen het volledig falen van het
kabinetsbeleid vanwege het inzakken van de effectieve vraag en de daarop volgende deflatoire
ontwikkeling. Of dat zal gebeuren hangt in belangrijke mate af van de reactie van de consumptieve
bestedingen op de te voorziene inkomensdaling bij grote groepen van de bevolking. In dit artikel
wordt geprobeerd enig licht op deze zaak te werpen door het schatten van enkele
consumptiefuncties waaraan verschillende hypothesen over de reactie van consumenten op
inkomensmutaties ten grondslag liggen, en vervolgens de nauwkeurigheid van de voorspellingen
ex post voor de periode 1956-1983 te vergelijken. De conclusie is dat de consumptieve bestedingen
uit overdrachtsinkomen gevoeliger zijn voor inkomensdaling dan die uit looninkomen. Voor het beleid
betekent dit dat de beste strategic om bij bezuinigingen de kans op het optreden van een
neerwaartse spiraal te minimaliseren, is de uitkeringen te ontzien en het accent op de looninkomens
te leggen.
Inleiding
Aan de vooravond van de grootste bezuinigingsoperatie die ooit
in ons land heeft plaatsgevonden — f. 12 mrd. op jaarbasis voor
1984, als de kabinetsplannen doorgang vinden — bestaat er geen
consensus over de effectiviteit van het gevoerde en te voeren bezuinigingsbeleid. Grofweg kan men twee kampen onderscheiden.
Het ene kamp ziet geen heil in een bezuinigingsbeleid en wijst op
het gevaar van het inzakken van de effectieve vraag. Daarbij heeft
men vooral oog voor de mogelijke effecten op de binnenlandse sectoren. De gevolgen van het inzakken van de effectieve vraag zouden
zich vertalen in verder oplopende uitgaven voor sociale zekerheid
en afnemende belastingopbrengsten, zodat, zonder dat de economie zich herstelt, in volgende jaren nog meer zal moeten worden
bezuinigd.
Het andere kamp, waarin men meer oog heeft voor de op export
gerichte sectoren, ziet wel heil in een bezuinigingsoperatie en acht
het gevaar voor een neerwaartse spiraal minder groot. Men verwacht o.a. dat de investeringen en export zullen aantrekken met
economisch herstel als gevolg. Ten aanzien van de belangrijkste
component van de effectieve vraag, de consumptie, houden beide
kampen er doorgaans verschillende hypothesen op na.
Voor het effect van bezuinigingen op de effectieve vraag is het van
cruciaal belang te weten welke van beide hypothesen (absolute- versus permanente-inkomenshypothese) van toepassing is. In dit artikel gaan we dieper in op beide hypothesen en worden deze op eenvoudige wijze empirisch getoetst. Aan het slot zullen we beschouwen wat de empirie ons te zeggen heeft over de probleemstelling of
de angst voor een neerwaartse spiraal als gevolg van de bezuinigingen gerechtvaardigd is.

ringsinkomen. De vertragingen waarmee deze componenten de
consumptie beinvloeden, zijn klein en varieren van nul tot een half
jaar. Als een of meer van deze componenten daalt, b.v. als gevolg
van bezuinigingen, leidt dit ceteris paribus op korte termijn tot een
daling van de consumptie en de effectieve vraag. Volgens Bomhoff 2) is deze specificatie van de consumptiefunctie er in belangrijke mate debet aan dat, zoals uit de recente CEC-nota ten behoeve
van de kabinetsformatie 3) valt te concluderen, maatregelen gericht
op een verlaging van het financieringstekort pas na zes tot acht jaar
leiden tot verbetering van de economic.
In het artikel Operatic Finland werpt Bomhoff zich op als pleitbezorger van de permanente-inkomenshypothese. Deze hypothese
gaat er van uit dat de consumptie niet wordt bepaald door het lopende beschikbare inkomen, eventueel kort vertraagd zoals in het
model Freia, doch door het permanente of verwachte inkomen. Indien de economische subjecten een daling van nun beschikbare inkomen als gevolg van de bezuinigingen als tijdelijk beschouwen,
leidt dit niet tot een daling van hun permanente inkomen. Het gevolg is dat de consumptie niet of in mindere mate daalt. Het is zelfs
mogelijk dat de consumptie toeneemt indien de economische subjecten verwachten dat de bezuinigingsoperatie zal leiden tot economisch herstel en stijging van hun beschikbaar inkomen.
Indien voor Nederland de absolute-inkomenshypothese van toepassing moet worden geacht, is de kans op een ,,deflatoire spiraal”
als gevolg van een consumptiedaling groter dan in het geval dat de
permanente-inkomenshypothese opgeld doet. In ons empirisch onderzoek hebben we getracht op eenvoudige wijze te toetsen welke
van beide hypothesen voor Nederland het relevantst moet worden
geacht.
Empirie

Absolute- versus permanente-inkomenshypothese
In eerste instantie hebben we getracht de consumptierelatie uit
Ter verklaring van de consumptie zijn vele theorieen en hypothesen in omloop. Met het oog op onze probleemstelling heben wij ons
beperkt tot de absolute-inkomenshypothese en de permanente-inkomenshypothese.
In de ons bekende modellen gaat het Centraal Planbureau uit van
de absolute-inkomenshypothese. Zo ook in het recente model
Freia 1). De consumptie is rechtstreeks afhankelijk van het lopende
beschikbare inkomen, dat is opgesplitst in drie componenten: beschikbaar loon-, beschikbaar overig en beschikbaar steun- en uitkeESB 7-12-1983

* Met dank aan drs. P. Broer en drs. A. S. W. de Vries voor hun commentaar
op het concept van dit artikel.
1) Hoewel de officiele publikatie van het model Freia reeds lang op zich laat

wachten, is een weinig gedetailleerde versie van het model bekend (zie
noot 3).
2) E. J. Bomhoff, Operatic Finland, ESB, 20 oktober 1982.

3) CEC-nota, Nota inzake de sociaal-economische problematiek op middellange termijn ten behoeve van de kabinetsformatie, Tweede Kamer, zitting
1982-1983, 17 555, nr. 3.

1129

het model Freia, die uitgaat van de absolute-inkomenshypothese,
opnieuw te schatten 4). De consumptievergelijking luidt als volgt:

Figuur 1. Jaarlijkse verandering van de particuliere consumptie
(A CP), realisatie en schatting ex post met vergelijking (2)

ACP = AOLD + 0,9ALD_.i. 4- 0,3AZD_^

In
mrd.

gld.

~ A { °>5Rk + °’5R’ ~ *

ilisatie

-schatting

15-

waarin 5):

CP =
OLD =
LD =
ZD =
=
=
=

particuliere consumptie;
beschikbaar steun- en uitkeringsinkomen;
beschikbaar looninkomen;
beschikbaar overig inkomen;
lange binnenlandse rente;
korte binnenlandse rente;
prijs van de particuliere consumptie.

De verandering in de nominate particuliere consumptie wordt bepaald door de verandering in drie beschikbare inkomenscomponenten en de geschaalde verandering in de reele rente. Op voorhand
hadden we onze twijfels over de reele-renteterm, die verschillende
effecten representeert met tegengesteld teken. Suits zegt hierover:
„Although it is by no means clear whether the net effect of rising interest rates is more or less consumption, there are several ways the
rate of interest can influence consumer behavior” 6). De schattingsresultaten bevestigden onze vermoedens, aangezien de reele-renteterm vaak van teken wisselde, nooit significant van mil verschilde en
dus geen bijdrage aan de verklaringsgraad bood.
De volgende stap was het vinden van een andere monetaire term.
Daarvoor hebben we aansluiting gezocht bij Driehuis 7) die een liquiditeitsquote als verklarende variabele opvoert 8).
De door ons geschatte consumptievergelijking a la Freia leverde

aanvankelijk een tamelijk hoge marginale consumptiequote voor
OLD (1,24) en ZD (0,42) en een lage marginale consumptiequote
voor LD (0,71) op. Dergelijke marginale consumptiequotes zijn
niet acceptabel, maar worden in empirische onderzoeken vaker
aangetroffen 9). De oplossing, die waarschijnlijk ook door het CPB
in het model Freia is toegepast, is het stellen van de coefficient voor
OLD op een. De meest redelijke consumptierelatie uitgaande van
de absolute-inkomenshypothese is 10):
ACP = l.OAOLD = 1,02ALD_ 1 + 0,28AZD_j. +
(2,21) 2
(12,32)

10-

5-

1960

1965

1970

1975

Jaren

1980

grootste gewicht krijgen (0,87) en de invloeden van de inkomens uit
het verleden te venvaarlozen zijn. Bovendien hebben de impliciete
marginale consumptiequote van LD (0,75) en OLD (1,24) geen acceptabele waarden.
De hypothese dat de permanente-inkomenshypothese op alle
drie de inkomenscomponenten van toepassing is, is dan ook niet
houdbaar. De permanente-inkomenshypothese kan echter ook van
toepassing zijn op een of twee van de inkomenscomponenten in
plaats van op alle drie. Van de zes mogelijke combinaties van het al
of niet van toepassing zijn van de permanente-inkomenshypothese
op een of twee van de inkomenscomponenten, bleek slechts een
combinatie redelijke resultaten te geven. Uit ons onderzoek blijkt

4) De data van de particuliere consumptie en de inkomenscomponenten zijn
gebaseerd op het CEP 1983 en voorgaande edities. De reeksen OLD, LD en
ZD zijn geconstrueerd overeenkomstig het model Vintaf (CPB, Een macro

(1,75)

(-0,42)

(2)

= 0,972, D.W. – 2,08,

• 0,986, steekproefperiode 1956-1980

Uit figuur 1 blijkt dat deze relatie de verandering in de particuliere consumptie redelijk kan verklaren, behalve voor 1976, in welk
jaar de verandering in de particuliere consumptie fors wordt onderschat.
De volgende stap is het schatten van een consumptievergelijking
die uitgaat van de permanente-inkomenshypothese. Deze hypothese veronderstelt dat het verwachte (beschikbare) inkomen medebepalend is voor de hoogte van de consumptieve bestedingen.
Een veel voorkomende formalisering is te veronderstellen dat het
verwachte inkomen in hoofdzaak wordt bepaald door de inkomensontwikkeling uit het verleden, daarmee impliciet allerlei andere,
moeilijk te operationaliseren argumenten buiten beschouwing latend. De door ons gemaakte keuze is dat het verwachte inkomen
wordt bepaald aan de hand van een oneindig verdeelde vertraging
van het inkomen uit het verleden (Koyckse vertraging) 11).
Na het toepassen van de Koyck-transformatie resulteert een eenvoudig te schatten relatie 12). Indien de permanente-inkomenshypothese wordt toegepast op alle drie de inkomenscomponenten, afgezien van de monetaire term, levert de regressievergelijking geen
acceptabele resultaten op, ondanks een hoge R2, en hoge t-waarden
enerzijds en een lage Se anderzijds 13). De Koyck-coefficient X
blijkt 0,13 te bedragen, hetgeen betekent dat er nauweh’jks van het
gelden van de permamente-inkomenshypothese kan worden gesproken, omdat de lopende beschikbare inkomens verreweg het
1130

model voordeNederlandse economie op middellange termijn, april 1977). Rk,
R, en P,.- zijn afkomstig uit International Financial Statistics.
5) De algemene principes waaiaan de symboliek in dit artikel voldoet, luiden:
— waardegrootheden worden met hoofdletters aangeduid;
— volumegrootheden worden met kleine letters aangeduid;

— eerste verschillen worden aangeduid met nA”;
— procentuele mutaties worden aangeduid met „ • “;
— variabele (4321) duidt op (0,4var +0,3var(-l) +0,2var(-2)
+0,lvar(-3)).
6) D. B. Suits, The determinants of consumer expenditure: a review of present knowledge, Impacts of monetary policy, Englewood Cliffs, 1963.
7) W. Driehuis, Fluctuations and growth in a near full employment economy,
Rotterdam University Press, 1972.
8) De bron voor deze variabele is International Financial Statistics, terwijl we
voor de theoretische verantwoording verwijzen naar Driehuis, op. tit., biz. 72.
9) Een voorbeeld hiervan is aan te treffen in een recente studie van het NEI,
AMO-K, een arbeidsmarkt model met twee categorieen arbeid, Rotterdam,
juni 1982.

10) De toegepaste schattingsmethode is OLS. Onder de coefficienten staan
de t-waarden vermeld. R| is de voor vrijheidsgraden gecorrigeerde correlatiecoeffitient en heeft betrekking op ACP. D.W. is de Durbin-Watson statistic. Se is de voor vrijheidsgraden gecorrigeerde standaardfout van de regressie. De coefficient van de monetaire term verschilt significant van mil bij 95 % betrouwbaarheidsinterval en eenzijdige toetsing.
P
°°
11) In formulevorm: Yj = H—X) F X:Y
i=0
12) Deze luidt als volgt:
ACP – XACP_, + a(l-X)AOLD + 0(1-X) ALD + y (1-X)AZD
waarin X de Koyck-coefficient en a, P en y de successieve marginale consumptiequotes voorstellen.
13) ACP = 0,13ACP_! + 1.07AOLD + 0.65ALD + 0,29AZD – 0,03
(1,94)
(9,83)
(5,38)
(6,90)
(-0,16)
R

? = 0,990, D.W. = 1,77,

Se – 0,526, steekproefperiode 1956-1980

dat wanneer de permanente-inkomenshypothese alleen van toepassing wordt geacht op bet beschikbare looninkomen, de schattingsresultaten bevredigend kunnen worden genoemd.
Theoretisch valt dit resultaat als volgt te verklaren. De hoogte van
de inkomens van uitkeringstrekkers ligt wettelijk vast. Dat deel van
deze categoric inkomenstrekkers dat ook in de toekomst tot deze
categoric zal behoren, heeft geen verwachtingen omtrent het inkomen op basis van het inkomen uit het verleden, wat voor sommigen,
toen ze nog looninkomen genoten, hoger lag. Ze weten imrners dat
ze dit inkomen niet meer zullen ontvangen, gezien de wettelijke bepalingen.
Het deel der inkomenstrekkers dat verwacht in de toekomst niet
meer tot deze categoric te zullen behoren, heeft wellicht hoge verwachtingen omtrent het inkomen. Aangezien deze personen niet altijd in het verleden een uitkering hebben ontvangen, zullen zij bij de
vorming van het permanente inkomen niet alleen him uitkering van
de laatste tijd betrekken, maar juist het daarvoor genoten looninkomen. Ook voor deze groep zal het verwachte inkomen niet bestaan
uit een sommatie van een oneindig verdeelde vertraging van OLD
uit het verleden. Voor de personen die geheel of gedeeltelijk afhankelijk zijn van ZD, geldt dat dit inkomen met grotere onzekerheden
is omgeven dan LD. Het is daarom voorstelbaar dat deze personen
zich niet zozeer laten leiden door het verwachte inkomen, maar eerder van jaar op jaar zullen bekijken hoe groot hun overig inkomen is
en daar hun consumptie vanaf laten hangen.
De meest redelijke vergelijking die de permanente-inkomenshypothese tot uitgangspunt heeft, luidt:
ACP – XACP_j + 1,06 (AOLD -AAOLD^) + 0.50ALD +
(-)
(6.84)
(4,48)
0,34 (AZD -XAZD_j) +
(6,24)

CP_,

(3)

LQ

CP .

LQ
(-0,41)

(1,66)

waarin: X

Vergelijking en beleidsrelevantie

Uit de figuren en de Se statistics blijkt dat binnen de steekproefperiode de vergelijking met de permanente-inkomenshypothese ten
aanzien van het beschikbaar looninkomen de verandering in de particuliere consumptie beter verklaart dan de vergelijking met de
absolute-inkomenshypothese. Een ander voordeel van de vergelijking (3) ten opzichte van vergelijking (2) is dat geen van de regressiecoefficienten van de inkomenscomponenten behoeft te worden
geprikt.
Bekijken we van beide vergelijkingen de jaar-op-jaarvoorspellingen dan valt het op dat in 1981 de verandering in de particuliere
consumptie door beide vergelijkingen fors wordt overschat, waarbij
de afwijking tussen voorspelling en realisatie voor vergelijking (3)
wel bijzonder groot is (zie de label).
Tabel. Veranderingen van de particuliere consumptie; realisatie en

voorspelling 1981-1983
Jaar

Realisatie

VoorspeUing met vgl. (2)

VoorspeUing met vgl. (3)

1981

7,12

9,79

12,53

1982

8,24

8,95

8,43

1983 a)

2,11

1,32

2,89

a) Data nog zeer voorlopig.

Dit kan echter gedeeltelijk worden verklaard door middel van het
feitdat 1981 in menig opzicht een zeer uitzonderlijk jaar is. Voor het
eerst in de naoorlogse periode daalt het nominaal beschikbaar looninkomen, terwijl de toename van het nominaal beschikbaar steunen uitkeringsinkomen nog nooit zo fors is geweest als in 1981. Als
een van de voornaamste oorzaken van deze gebeurtenissen kan de
sterke verslechtering van de situatie op de arbeidsmarkt worden genoemd. Een en ander heeft mogelijkerwijs geleid tot een schrikreac-

tie, hetgeen tot uitdrukking is gekomen in een grote terughoudend-

0,5 14)

R

c = 0,987, D.W. = 1,96,

Se = 0,610, steekproefperiode 1956-1980
Zoals uit deze vergelijking blijkt, was het niet nodig om de coefficient voor (AOLD-XAOLD_,) te prikken. Hoewel de coefficient
groter is dan een, hetgeen op langere termijn niet acceptabel is, hebben we de geschatte coefficient gehandhaafd, aangezien deze niet
significant van een verschilt. De marginale consumptiequote voor
LD bedraagt 0,5/(1-X). De gemiddelde vertraging van LD bedraagt een jaar.

Figuur 2. Jaarlijkse verandering van de particuliere consumptie
(A CP), realisatie en schatting ex post met vergelijking (3)
In

mrd.
gld.
15-

10-

5-

heid bij het consumeren. De voorspeUingen van vergelijking (3)
voor 1982 en 1983 zijn even goed of beter dan die van vergelijking
(2).
Al met al komen wij tot de slotsom, dat de absolute-inkomenshypothese noch de permanente-inkomenshypothese voor alle drie de
inkomenscomponenten voor Nederland van toepassing is. Ons onderzoek geeft steun aan de ntussenhypothese” dat de absolute-‘inkomenshypothese van toepassing is op het beschikbare steun- en
uitkeringsinkomen en het beschikbaar overig inkomen, en de permanente-inkomenshypothese op het beschikbaar looninkomen.
Welke beleidsconclusies kunnen nu uit deze bevindingen worden
getrokken? Indien het economisch beleid van de regering erop gericht is om via een matigingsbeleid tot herstel van de economie te komen, is het, met het oog op het verkleinen van de kans op een neerwaartse spiraal, verstandiger om de bezuinigingen voornamelijk te
richten op de beschikbare looninkomens. De consumptie van de
loontrekkers wordt namelijk niet bepaald door het lopende beschikbare inkomen, maar door het verwachte beschikbare inkomen.
Worden er maatregelen genomen die het beschikbaar steun- en uitkeringsinkomen doen dalen, dan is de kans op een neerwaartse spiraal groter, aangezien een daling van het beschikbare steun- en uitkeringsinkomen rechtstreeks leidt tot een ongeveer even grote daling van de particuliere consumptie.
Gezien het pakket beleidsmaatregelen voor 1984 in de recente
Miljoenennota, blijkt het kabinet het zwaartepunt van de voorgestelde ombuigingen te leggen bij de sociale zekerheid (f. 3,4 mrd. op
kasbasis), terwijl de ombuigingen op het gebied van de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector minder gewicht krijgen (f. 3 mrd.
op kasbasis). Voor zover deze ombuigingen zich vertalen in een verlaging van respectievelijk het beschikbare steun- en uitkeringsinkomen en het beschikbare looninkomen, zou het kabinet er, gelet op

(Vervolg op pagina 1132)
I960

1965

1970

1975

1980

Jaren

ESB 7-12-1983

14) De te schatten relatie is over-geidentificeerd met betrekking tot X, zodat
we X hebben geprikt. Daarbij hebben we X laten oplopen van 0,1 tot 0,9 met
sprongen van 0,1.

1131

(Vervolg vanpagina 1131)

de uitkomst van ons onderzoek, beter aan doen het zwaartepunt van
het beleid te leggen op modificatie van de arbeidsvoorwaarden voor

de conclusie dat een verlaging van het beschikbare steun- en uitkeringsinkomen en van het beschikbare overig inkomen rechtstreeks

ambtenaren en trendvolgers 15). Dat biedt immers meer uitzicht op

leidt tot een verlaging van de particuliere consumptie. Aangezien de

het vermijden van een negatieve spiraal. Met deze beleidsconclusie

particuliere consumptie van loontrekkers niet volledig wordt be-

doen wij geen uitspraak over de juiste oravang van de bezuinigingen,

paald door het lopende beschikbare inkomen van deze categoric

doch geven wij slechts aan hoe de verdeling zou moeten zijn indien
we het risico dat de economische ontwikkeling een neerwaartse spiraal gaat vertonen, zoveel mogelijk willen mijden.

spiraal kleiner te achten als het accent van de bezuinigingen gelegd
wordt op de lonen in plaats van op de uitkeringen.

Conclusies

inkomenstrekkers, is de kans op het optreden van een neerwaartse

Kees Koedijk
Johan Verbruggen

Ons empirisch onderzoek wijst uit dat het niet mogelijk is met een

van beide hypothesen over de reactie van consumenten op veranderingen in inkomen het historische verloop van de consumptie goed

te verklaren. Door de absolute-inkomenshypothese toe te passen op
het beschikbaar steun- en uitkeringsinkomen en het beschikbaar

overig inkomen, en de permanente-inkomenshypothese op het beschikbare looninkomen lukt dat veel beter. Deze uitkomst voert tot
1132

15) Ter illustratie: indien de omvang en de verdeling van de voorgestelde bezuinigingen van het kabinet drie jaar achtereen worden volgehouden, leidt dit
ceteris paribus tot een cumulatieve vennindering van de particuliere consumptie van circa f. 17,2 mrd. Een verdeling waarbij de verandering in het
steun- en uitkeringsinkomen slechts —f. 1,7 mrd. en de verandering in het
looninkomen —f. 4,7 mrd. bedraagt, leidt ceteris paribus tot een verandering
van de particuliere consumptie van circa —f. 14,7 mrd.

Auteurs