Ga direct naar de content

Hulp of handel?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 30 1983

Hulp of handel?
De Nederlandse volksaard verenigt, naar men zegt, twee typen personages: de koopman en de dominee. En die willen nog
wel eens met elkaar in aanvaring komen. De nog betrekkelijk
jonge geschiedenis van het Nederlandse beleid op het gebied
van de ontwikkelingssamenwerking (de eerste staatssecretaris
voor hulp aan minder ontwikkelde gebieden verscheen pas
twintig jaar geleden op het toneel) vormt daarvan een aardige illustratie. Het is een voortdurend touwtrekken geweest tussen
beide uiteenlopende gezichtspunten: hoe kunnen we onze beschikbare middelen zodanig aanwenden dat zij het meest bijdragen tot de verbetering van het lot van de armsten in de wereld en
hoe kunnen we de economische relatie met de ontwikkelingslanden zodanig vorm geven dat we daar ook zelf het meest van
profiteren.
In de praktijk van het ontwikkelingsbeleid kwam er meestal
een compromis uit de bus. De dominee oreerde en de koopman
exporteerde. Zo was in 1980 ongeveer de helft van de Nederlandse hulpinspanning aan besteding in Nederland gebonden 1). Dat is op zich zelf niet eens zo bijzonder, want in de
meeste andere landen ligt dat percentage hoger, het strookt alleen niet helemaal met de retoriek van onbaatzuchtigheid die in
ons land onlosmakelijk met ontwikkelingszaken verbonden
schijnt te zijn.
Gezien de situatie die in het verleden al bestond, is het dus helemaal niet zo’n grote koerswijziging als men de belangen van de
Nederlandse export en werkgelegenheid meer expliciet in het
ontwikkelingsbeleid wil gaan betrekken. Alleen qua presentatie
is het een forse ommezwaai. Misschien is dat de reden dat men
de draai voor de publieke opinie nog steeds niet volledig heeft
durven maken. Zo hield de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, mevr. Schoo, bij de behandeling van haar begroting in
de Tweede Kamer nog onverkort vast aan de centrale doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid: directe lotsverbetering van
de armste bevolkingsgroepen in de wereld en het bevorderen
van een gelijkwaardige positie van de ontwikkelingslanden in
het Internationale economische bestel, terwijl haar belangrijkste
adviseurs, prof. dr. L. B. M. Mennes en ir. W. Dik, enkele dagen
later op een door de minister georganiseerd symposium de andere lijn moesten presenteren, nl. wat het belang van de ontwikkelingssamenwerking voor de Nederlandse economie zou kunnen zijn 2). Hun standpunt was dat de ontwikkelingslanden
meer gediend zijn met handel dan met hulp en dat het bedrijfsleven in het ontwikkelingsproces een hoogst belangrijke rol heeft
te vervullen. Nu is dat alleszins verdedigbaar, maar het gaat om
het effect dat deze uitspraken sorteren. Als zij maar voldoende
vaak worden herhaald, kunnen ze er toe bijdragen dat de grens
tussen ontwikkelingssamenwerking en exportbevordering vervaagt. En dat maakt de weg vrij om het geld uit de ontwikkelingspot zoveel mogelijk aan te wenden voor de exportbevordering naar de derde wereld.
We hoeven daar niet van op te kijken. Het is al een oud ervaringsfeit van dominees en pastoors, dat als de handel minder
floreert, dat dan ook de liefdadigheid minder wordt. In steeds
meer geindustrialiseerde landen hebben de problemen van de
stagnerende wereldeconomie tot een verschuiving hi de opstelling ten opzichte van ontwikkelingslanden geleid. In toenemende mate worden de gelden die voor ontwikkelingssamenwerking waren uitgetrokken, als instrument in de Internationale
concurrentiestrijd gebruikt, om de positie van het eigen bedrijfsleven te versterken en de eigen werkgelegenheid te bevorderen.
Het is niets bijzonders dat die neiging nu ook in eigen land de
kop opsteekt. De koopman moet immers in de markt zien te blijven en de derde wereld is een van de weinige markten die nog
groeikansen bieden.
Beter dan zich op de kansel terug te trekken is het deze realiteit in ogenschouw te nemen. Een realiteit die gebiedt om over te
gaan tot een expliciete erkenning van de rol van het bedrijfsleven in het ontwikkelingsproces. Het is nu eenmaal een feit dat
voor de ontwikkeling van de derde wereld de Internationale
handel via particuliere bedrij ven, het internationale particuliere
investeringsverkeer en het internationale kapitaalverkeer via
particuliere banken, vele malen belangrijker zijn dan de hulpinspanningen van de regeringen van rijke landen. De rol van de

ESB 7-12-1983

hulp in het internationale verkeer bedraagt behalve voor een
aantal van de allerarmste landen slechts enkele procenten van
de totale geldstroom naar ontwikkelingslanden. Als overheden
een eigen ontwikkelingsbeleid willen formuleren dat geheel
voorbij gaat aan wat het bedrijf sleven op dit terrein reeds doet,
tekent dit slechts hun verkokerde kijk op de wereld. Het directoraat-generaal voor internationale samenwerking (DGIS) moet
daarom de dialoog met het bedrijfsleven aangaan, de verschillende relaties en belangen hi kaart trachten te brengen en daar
zijn eigen beleid op afstemmen.
Dat is heel wat anders dan DGIS een soort exportloket van
Economische Zaken wordt. Weliswaar is het ook voor onze
economie van buitengewoon belang om een grotere toegang tot
de markten van de derde wereld te krijgen (de Nederlandse exportprestatie daar lijkt zeker voor verbetering vatbaar) maar dat
is niet de taak van het directoraat-generaal voor internationale
samenwerking; daarvoor bestaan andere instanties. Een departement (in casu een directoraat-generaal) dat zich voor het karretje van anderen laat spannen werkt aan zijn eigen ondergang
mee.
Expliciet rekening houden met de rol van het bedrijfsleven
betekent ook niet dat een grotere binding van /i«/pgewenst zou
zijn. Binding van hulp kan al snel ontaarden in een methodo om
niet-concurrerende produktie in het donorland in stand te houden. Er treedt dan concurrentievervalsing op en het internationale herstructureringsproces wordt gefrustreerd. De empiric
wijst trouwens uit dat hulp die aan binnenlandse leveringen is
gebonden, voor het ontvangende land zo’n 20% minder waard
is dan ongebonden hulp 3).
Ook voor de gewone handelsbetrekkingen met ontwikkelingslanden geldt trouwens dat het verminderen van de concurrentievervalsing en hetprotectionisme in de rijke landen een van
de belangrijkste bijdragen is die in het kader van het ontwikkelingsbeleid zijn te leveren. Vermoedelijk doet het protectionisme in de wereld aan de ontwikkelingslanden meer kwaad dan
de totale hulpverlening vanuit de rijke landen aan goed doet.
Daarnaast zou het stimuleren van de groei door een nieuw
Marshall-plan voor de derde wereld (zoals op hef symposium
door Emmerij bepleit), van groot belang kunnen zijn, al moet
onmiddellijk worden erkend dat het politieke tij daar op dit moment niet rijp voor is. Dit neemt niet weg dat verder zou moeten
worden nagedacht over de mogelijkheden en beperkingen en de
kosten en baten van zo’n plan.
Ten slotte is het noodzakelijk dat de ontwikkelingspraktijken
van de jaren zeventig kritisch worden geevalueerd en in nieuwe
consistente beleidslijnen uitmonden. Een ministerie (c.q. directoraat-generaal) dat een duidelijke eigen filosofie ontbeert
wordt al snel een speelplaats waarop belendende departementen, zoals Buitenlandse Zaken, Financien en Economische Zaken, krijgerrje spelen. En zoals bekend zijn de overlevingskansen voor speelplaatsen op dit moment niet bijster groot.
De koopman en de dominee, ze liggen weer met elkaar in de
clinch. Met hun tegenstrijdige karakters hebben ze de toekomst
van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking op het spel gezet 4). Het is de taak van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid om beide in de komende tijd met elkaar te verzoenen. Om
van twee zielen een gedachte te maken.
L. van der Geest
1) Heroverweging collectieve uitgaven, deelrapport 5, Heroverweging
ontwikkelingssamenwerking, Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16

625, nr. 10, biz. 32.
2) Ontwikkelingssamenwerking maakt er werk van, Symposium over
ontwikkelingssamenwerking en werkgelegenheid, 1-2 december 1983,

Groningen, met preadviezen van prof. dr. L. B. M. Mennes, prof. dr. L. J.
Emmerij en prof. dr. H. de Haan en mr. drs. C. J. Jepma.
3) Hans Singer en Javed Ansari, Rich and poor countries, Alien and

Unwin, Londen, 1982, biz. 170, geciteerd in L.B.M. Mennes, De invloed
van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking op de Nederlandse
economie, preadvies voor het symposium Ontwikkelingssamenwerking

maakt er werk van.
4) Zie ook het bezorgde artikel van H. C. Bos, J. C. Breman, L. J. Emmerij en W. Tims, Vastgelopen ontwikkelingsbeleid, in NRC Handelsblad
van 24 november 1983.

1121

Auteur