Energie en de gevolgen voor de
binnenlandse economic
De aanwezigheid van grote gas- en olievoorraden in landen als Engeland, Noorwegen en
Nederland heeft deze landen niet zulke grote voordelen opgeleverd als zij aanvankelijk hadden
verwacht. De energierijkdom bleek in de economieen van deze landen zowel aan de vraagzijde
als aan de aanbodzijde tot bepaalde ongewenste ontwikkelingen te leiden die bekend zijn
geworden onder de naam „Dutch disease”. In dit onderdeel wordt beschreven hoe de „Dutch
disease” de economieen van energieproducenten kan ondermijnen, enerzijds door een
aantasting van de produktiestructuur in deze landen en anderzijds als gevolg van een verkeerde
aanwending van de energiebaten in de economie.
Inleiding
Alvorens op de aard van de ,,Dutch disease” in te gaan. moeten we ons eerst afvragen of alle energierijke landen aan deze
kwaal lijden of dat de ziekte zich beperkt tot Nederland. Ontegenzeggelijk hebben ook tal van andere kleine. open economieen ernstig van de achtereenvolgende recessies te lijden gehad,
dus misschien moeten niet alle ongewenste economische ontwikkelingen op het conto van de ,,Dutch disease” worden geschreven. Zo concludeerde prof. Norman in zijn congrespaper bij
voorbeeld dat er in een land als Noorwegen ,,verrassend weinig
bewijs” is voor het bestaan van de ..Dutch disease”. Maar omgekeerd is het ook mogelijk dat sommige energie-arme landen
verschijnselen vertonen die verdacht veel op de ,,Dutch disease”
lijken. Weliswaar bezitten deze landen geen energievoorraad,
maar onder invloed van de lage olieprijzen in de jaren zestig en
begin zeventig, is ook daar een energie-intensieve produktiestructuur ontstaan, zodat ook deze landen kwetsbaar zijn voor
sterke energieprijsstijgingen, zoals deze zich de afgelopen tien
jaar hebben voorgedaan.
Ook de snelle groei van de overheidsuitgaven. die in energierijke landen gemakkelijk kon worden gefinancierd door energiebaten die rijkelijk aan de overheid toevloeiden, is niet uitsluitend
tot landen met eigen energiebronnen beperkt gebleven. In zijn
vergelijking van de Belgische economie met de Nederlandse stelt
prof. De Grauwe dat ook in Belgie de overheidsuitgaven in het
afgelopen decennium zeer snel zijn gegroeid en dat overheidsmiddelen consumptief in plaats van produktief zijn aangewend.
Nederland heeft dan nog zijn aardgasbaten om de uitgaven te
dekken, maar Belgie moet de collectieve-lastendruk of het financieringstekort hoog laten oplopen.
Het is dus niet zonder meer mogelijk uitsluitend op grond van
het verloop van enkele variabelen vast te stellen of er van
..Dutch disease” sprake is. Het ziektebeeld moet nader worden
geanalyseerd. In het navolgende worden de economische gevolgen van de beschikbaarheid van energie en de aanwezigheid van
een energie-intensieve produktiestructuur op een rijtje gezet.
de energieproducenten die aan deze ziekte lijden, mogelijk dat
een gunstige externe positie, tot uitdrukking komend in een
overschot (of gering tekort) op de lopende rekening van de betalingsbalans, gecombineerd wordt met interne zwakte van de economie. Hoe kan de economische structuur door een bloeiende
energiesector worden aangetast? Er kunnen verschillende mechanismen worden onderscheiden: via de loonontwikkeling. via
de lopende rekening, en via de overheidsbegroting.
De loonontwikkeling
Een sterk bloeiende energiesector heeft hulpbronnen nodig om
zijn ontwikkelingsniveau te handhaven of te vergroten. Als de
produktiecapaciteit van de economie ,,volledig bezel” is en er
dus geen vrij beschikbaar aanbod van arbeid of kapitaal is, is de
kans groot dat financiele middelen en gespecialiseerde, vaak
hooggeschoolde, arbeid ten behoeve van de energiesector worden
weggezogen uit de overige sectoren. Deze sectoren zullen een hogere prijs moeten bieden als zij hun produktiecapaciteit in stand
willen houden en hun bestaan niet op het spel willen zetten. Een
inflatoir effect op de economie is daarvan het gevolg.
Dit gevaar is nog groter als een florerende energiesector de gemiddelde landelijke produktiviteit sterk omhoog duwt en daarmee ook het loonniveau verhoogt. Het laatste OECD-rapport
over Nederland noemt in dit verband de haven van Rotterdam
als voorbeeld. Naast havenactiviteiten zijn daar tevens petrochemische industrie en raffinaderijen tot ontwikkeling gekomen 1).
Tussen deze sectoren trad een concurrentiestrijd om de produktiemiddelen op, die het loonpeil opdreef. Bij een systeem van gecentraliseerde loonvorming werken loonsverhogingen die — in
samenhang met gerealiseerde produktiviteitsstijgingen — in de
ene sector worden toegekend, bovendien door in het loonniveau
van andere sectoren. Het resultaat is een opwaartse druk op het
gehele nationale loonniveau waardoor de werkgelegenheid in de
traditionele, arbeidsintensieve sector afbrokkelt.
De ..Dutch disease”
Aan elke medaille zit een keerzijde. Ook aan de beschikbaarheid van omvangrijke gas- en olievoorraden. De negatieve gevolgen van de energierijkdom voor de binnenlandse economische
structuur worden wel als ..Dutch disease” aangeduid. Het is bij
392
1) OECD, Economic Surveys, 1982-1983. Nelherlanth, Parijs, januari
1983.
De lopende rekening van de betalingsbalans
nog versterkt als de wcreldhandel stagneert. Om hun produkten
toch te laten concurreren op de wereldmarkt kunnen de producenten proberen hun produktiekostenstijging ongedaan te maken door de lonen reeel te matigen en door nieuwe, kostenbesparende investeringen te verrichten.
De producenten in de ,.non-tradeables”-sector hebben veel
De rijkdom aan energie heeft ook gevolgen voor de betalingsbalans, want in bet algemeen zal de beschikbaarheid van goedkope energie tot uiting komen in het exportpakket. Energiedragers zelf en energie-intensieve halffabrikaten kunnen het exportpakket gaan domineren. Deze uitvoer van energierijke produkten, gecombineerd met het effect van importsubstitutie. zal leiden tot een overschot op de betalingsbalans en daardoor tot ee’n
opwaartse druk op de wisselkoers 2). Er kunnen zich dan twee
mogelijkheden voordoen.
De eerste is dat de nominale appreciatie van de wisselkoers
leidt tot een daling van de binnenlandse inflatie. In dit geval zal
de exporterende industriele sector, grosso modo, geen nadeel van
de nominale appreciatie ondervinden. Anders ligt het als de appreciatie niet volledig in het binnenlandse prijsniveau wordt
doorgegeven, b. v. doordat de lonen niet volledig aan de lagere inflatie worden aangepast. Is dit het geval. en dat lijkt de meest
beperkt. De bekende .,olievlek”-werking van de lonen in de economie zorgt ervoor dat als de lonen in de ,,non-tradeables”-sector niet dalen. de lonen in de ..tradeables-sector” ook nauwelijks
worden gematigd. De ,.tradeables”-sector slaagt er dus niet in via
kostenverlaging het ruilvoetverlies ten gevolge van de energieprijsverhoging te compenseren en zo zijn aandeel op de wereldmarkt terug te winnen. Faillissementen en een inkrimping van
deze sector zijn het gevolg. Stimulerend beleid van de overheid
voorkomende situatie, dan zal de exporterende industriele sector
maakt de situatie er niet beter op omdat de kans op een compen-
een ruilvoetverlies lijden dat na verloop van tijd het aanvankelijke overschot op de lopende rekening doet verdwijnen. Vooral
de niet-energiesector zal op de wereldmarkt nadeel ondervinden
van dit verlies aan concurrentievermogen.
serende loonkostenverlaging daardoor nog verder wordt verkleind.
Dit is — in grote lijnen — wat in een aantal landen zoals Noorwegen, Zweden. Denemarken en Nederland, met een energie-intensieve produktiestructuur, na de eerste oliecrisis van 1973 is
gebeurd. De ,,tradeables”-sector kreeg het moeilijker op de wereldmarkt en werd gedwongen in te krimpen, terwijl de ,,nontradeables”-sector buiten schot bleef en niet aan het aanpas-
De overheidsbegroling
Een zeer aanzienlijk deel van de energiebaten komt direct of
indirect bij de overheid terecht. Deze kan de baten op velerlei
manieren aanwenden: ter versterking van de economische structuurofindeconsumptievesfeer. Dikwijls gebeurt het laatste: de
middelen worden niet gebruikt om de industriele sector te versterken door nieuwe produktieve activiteiten aan te zwengelen of
investeringen te bevorderen, doch aangewend in de consumptieve sfeer, b.v. voor de uitbouw van het systeem van sociale voorzieningen. Dit kan leiden tot verschillende problemen. In de eerste plaats neemt de flexibiliteit op de arbeidsmarkt af als gevolg
van de geringere beloningsverschillen tussen actieven en niet-ac-
tieven. In de tweede plaats neemt ook de flexibiliteit van de economic als geheel af omdat aanspraken op een inkomen uit de
collectieve middelen wettelijk zijn verankerd. De gevolgen hiervan blijken in een recessie. De collectieve sector is dan haast niet
meer in te krimpen. De tegenvallende opbrengsten en de stijgende uitgaven plaatsen de autoriteiten voor enorme problemen.
Allicht wordt dan toevlucht genomen tot een verhoging van de
collectieve-lastendruk om de publieke sector te kunnen blijven
fmancieren. met als gevolg dat de werkgelegenheid in de arbeidsintensieve sectoren verder wordt afgebroken, of het financieringstekort loopt op wat tot uiteenlopende problemen op de kapitaalmarkt aanleiding geeft.
minder last van de energieprijsstijging: hun kosten nemen nauwelijks toe en hun afzet blijft op peil. Er is voor hen geen reden
om de lonen te matigen; daarmee zouden zij slechts zich zelf in
de vingers snijden doordat hun eigen afzetmogelijkheden worden
singsproces deelnam.
Om niet in dezelfde fout te vervallen is na de tweede serie
olieprijsstijgingen van 1978/1979 in tal van landen een restric-
tiever monetair en fiscaal beleid gevoerd. Daarmee zouden de
reele lonen en de consumptieve bestedingen kunnen worden beperkt en zou de winstgevendheid van de industrie kunnen wor-
den vergroot. Op die manier zou ook de investeringsquote kunnen worden opgevoerd en zou de samenstelling van het exportpakket in een minder energie-intensieve richting kunnen worden
omgebogen. Mede als gevolg van de restrictieve politick bleven
echter niet alleen de totale bestedingen maar ook de investeringen op een laag niveau en kwam de gewenste aanpassing van de
produktiestructuur niet tot stand. Het probleem van de restrictieve politick is dat deze onvoldoende differentieert tussen consumptieve en produktieve bestedingen (investeringen). De
..crowding out” van de ,,tradeables”-sector heeft zich daarom
zowel na de eerste als na de tweede oliecrisis voorgedaan: in het
eerste geval via de arbeidsmarkt (te hoge loonvoet); in het tweede
geval via de kapitaalmarkt (te lage investeringsquote). Het effect
is hetzelfde: de ,.tradeables”-sector slaagt er niet in zich te her-
stellen en de nationale economie raakt in de internationale concurrentiestrijd achterop.
De produktiestructuur
Slot
Zoals uit het voorgaande bleek. kan de opbloei van een energie-intensieve sector de afbraak van andere industriele sectoren
inluiden. Dit verschijnsel zal met name in de energie-exporterende landen voorkomen waar het overschot op de betalingsbalans de wisselkoers opdrijft en zo het concurrentievermogen aantast. Er is echter ook een ..crowding out” van industriele sectoren mogelijk in kleine, open economieen die zelf geen energie exporteren, doch wel een relatief energie-intensieve produktiestructuur hebben opgebouwd onder invloed van lage energieprijzen. Dit heeft zich b.v. in Zweden voorgedaan; daarom spreekt
Norman in zijn analyse van de Zweedse economie van de ..Swedish disease” 3).
Om de effecten van dit verschijnsel nader te analyseren, is het
nuttigeen tweedeling te maken tussen enerzijds de ..tradeables”sector die energie-intensief is en voornamelijk voor de export
produceert, en anderzijds de ,.non-tradeables”-sector die voornamelijk voor de binnenlandse markt produceert en minder
energie-intensief is.
De redenering is als volgt. De producenten in de ..tradeables”-
sector worden zowel aan de kosten- als aan de afzetkant getroffen
door de prijsverhoging van energie: de produktiekosten van hun
energie-intensieve exportprodukten lopen sterk op en de vraag
ernaar neemt onder invloed van de hogere prijzen af. Dit wordt
ESB 4-5-1983
Zo hoeft energierijkdom of het bezit van een energie-intensie-
ve produktiestructuur geen onverdeeld genoegen te zijn. Substitutie processen aan de vraag- en aanbodkant verzwakken de economische structuur en er sluipen verstarringen binnen die het
aanpassingsproces aan gewijzigde prijs- en marktverhoudingen
in de wereld slechts moeizaam laten verlopen. Maar er zijn verschillen in de wijze waarop individuele landen zich aan de gewijzigde situatie op het energiefront hebben trachten aan te passen.
In het volgende onderdeel wordt een aantal Westeuropese landen op dit punt vergeleken.
2) Zie ook E. van Laer. Enkele macro-economische efiecten van energiebaten. Enige ..case studies”. ESB, 2 december 1981.
3) Zie ook het betoog van V. D. Norman over de ontwikkelingen in de
Scandinavische landen in deze ESB.
393