Ga direct naar de content

Energie en de conjunctuur in enkele Westeuropese landen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 27 1983

Energie en de conjunctuur in enkele
Westeuropese landen
Vrijwel geen land ter wereld is gespaard gebleven voor de vertraging in het economische
groeitempo in het afgelopen decennium en de nog verdergaande stagnatie van de laatste jaren.
Ook in West-Europa heeft de recessie toegeslagen. In dit hoofdstuk worden de ervaringen van
Nederland, Belgie, het Verenigd Koninkrijk en de Scandinavische landen vergeleken. Verwacht
zou mogen worden dat energie-exporteurs als Nederland, het Verenigd Koninkrijk en
Noorwegen het er in een periode van sterk stijgende energieprijzen beter vanaf zouden brengen
dan energie-importerende landen, maar dat blijkt nauwelijks het geval. Ook verschillen in
expansief c.q. restrictief beleid tussen landen leidden er niet toe dat sommige landen het er in
economisch opzicht duidelijk beter afbrachten dan andere. Wat waren de ervaringen in
West-Europa?
Nederland en het aardgas

..Looking at the cyclically adjusted aggregate profit share in
national income (…) the performance of the Dutch economy is
one of the best in the OECD (…)• After adjustment for the direct
contribution of natural gas, however, the outcome is reserved: in
the non-energy sector, profitability performance turns out to be
among the worst in the OECD” 1). Met dit citaat van de OECD
wordt duidelijk aangegeven dat er in de Nederlandse economic
een tweedeling is ontstaan: de economisch sterke aardgassector,
en de zwakke niet-aardgassector.
Zo’n duale structuur kan negatieve gevolgen hebben voor de
economie, zoals de verwijzing naar de benaming ,,Dutch disease” al aangeeft. Volgens de OECD hebben drie effecten de Nederlandse economie parten gespeeld: de produktiestructuur veranderde, de wisselkoers en de lopende rekening wijzigden zich,
en de overheidsinkomsten en het bestedingspatroon werden
beinvloed.
De ontdekking van omvangrijke gasvelden in de jaren zestig
leidde ertoe dat Nederland in korte tijd per saldo geen energie
meer behoefte te importeren, maar,,self sufficient” werd. Als gevolg hiervan ontwikkelde zich een relatief energie-intensief produktiepatroon, wat ook in het exportpakket tot uitdrukking
kwam. Voor Nederland betekende dit in een periode met lage
energieprijzen een sterkere groei van de export dan de toename
van de wereldhandel. Andere sectoren profiteerden daarvan.
Een tweede effect betreft de groei van de arbeidsproduktiviteit.
De produktiviteitsstijging die in de energiesector werd gerealiseerd, vertaalde zich in loonstijgingen en drukte het algemene
loonniveau omhoog. Daardoor werden traditionele, arbeidsintensieve bedrijven uit Nederland verdreven. Volgens de OECD
heeft dit effect in Nederland een belangrijke rol gespeeld.
Een derde effect is dat de omvangrijke gasexport de effectieve
wisselkoers voor Nederland heeft opgedreven. Van 1970 tot
1974 apprecieerde de gulden ten opzichte van de dollar met
12’/2%. De appreciatie van de dollar sinds 1979 heeft de relatieve
koersstijging van de gulden tot staan gebracht, maar het kwaad
voor de exporterende sectoren was in feite al geschied. De lopende rekening van de niet-energiesector verslechterde, ondanks
vergaande loonmatigingen. Mede door de hogere energieprijzen
daalden dientengevolge de winstmarges, en brokkelde de werkgelegenheid af.
De gasopbrengsten vloeien in belangrijke mate aan de overheid toe. Hoe belangrijk de aardgasbaten voor de financiering
van de overheidsuitgaven zijn geweest, wordt geillustreerd in la394

bel 1 en figuur 1. De naam ,,Dutch disease” is nauw verbonden
met de verkeerde aanwending die de Nederlandse overheid aan
deze gelden gaf. De publieke sector dijde snel uit en het systeem
van sociale voorzieningen werd geperfectioneerd. De middelen
werden consumptief besteed en niet benut om de industriele
structuur te versterken. Diversificatie van de economie bleef
achterwege. Tot 1979 nam de werkgelegenheid bij de overheid
sneller toe dan het totale arbeidsaanbod.
Tabel 1. Betekenis van het aardgas voor de Nederlandse overheidsfinancien, financieringstekort en aardgasbaten in procenten van het netto nationaal inkomen
Jaar

1971 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1972 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1973 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1974 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1975……………..
1976……………..
1977 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1978 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1979 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1980……………..
1981 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1982 . . . . . . . . . . . . . . . . .

Financieringstekort
van de overheid

3.8
2.0
1.5
2.9
5.3
5,1
3.8
4.2

5.3
7.2

8.5
9.5

Aardgasbaten

Totaal

0.8
0.9
I.I
1.6
2.7

4.6
2.9

3.4
3.5
3.2
3.4
4.6
6.2
5.8

2.6
4.5

8.0
8.5
7.3
7.4
8.7
11.8
14.7
15.3

De negatieve gevolgen van deze trend kwamen duidelijk aan
het licht in de recessie. De overdrachtsuitgaven namen sterk toe,
tenvijl de overheidsinkomsten stagneerden. Een stijging van de
collectieve-lastendruk en een hoog oplopend financieringstekort
waren het gevolg.
Bijkomende effecten zijn dat de flexibiliteit op de arbeidsmarkt te gering is geworden. De OECD stelt in haar laatste rapport: ,,Greater labour market flexibility would seem to be a necessary pre-condition to industrial recovery, and this implies
that there is need for greater differentiation between pay for various forms of work, professions and branches. Also a greater differentiation between pay for activity and ..pay” for inactivity is
needed (…)” 2).

1) OECD. Netherlands, Economic Surveys 1982-1983, biz. 20.
2) Idem, biz. 64.

Figuur 1. Overheidsuitgaven en aardgasbaten in procenten

Tabel 2. Overheidsuitgaven in procenten van het bnp

van het neito nationaal inkomen
Jaar

*van

het

Belgie

1970 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1971 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1973 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1973 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1974 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1975 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1976 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1977 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1978 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1979 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1980 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1981 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1982 (geschat) . . . . . . . . . .
Verandcring 1970-1982 . .

>6 5
38.1
39.1
39.4
39.7
44.7
45.3
47.0
48.4
51.6
53.9
59.0
59.9
23.4

Nederland
44.7
46.6
47,2
47.8
49.6
54,6
54.5
54.6
55.8

58.1
57.9

59.3
60.5
15.8

EG
37.9
38.6
39.5
39.8
4>.l
46.2
5.7
6.0
6.4
6.4
7.!
9.8
50.8
2.9

. 14. novembcr 1982. hi/

Tabel 3. Lopende Overheidsinkomslen (belastingontvangsten,
sociale-verzekeringspremies en overige) in procenten van het
bnp
Jaar

Zo gezien lijkt het erop dat de grote gasvoorraden de Nederlandse economie alleen maar schade hebben berokkend. Zo is
het niet. De sterke wisselkoers en de toestroom van liquiditeiten
in het binnenland hebben ertoe geleid dat de rente relatief laag
kon blijven. En het overschot op de lopende rekening gaf de buitenlandse belegger vertrouwen in de kracht van de gulden. Mede
daardoor leverde de finaciering van het begrotingstekort geen onoverkomelijke problemen op.
Belgie en Nederland vergeleken

Waar in Nederland wordt geklaagd dat onverstandig met de
energiebaten is omgesprongen en dat de Overheidsuitgaven en
het financieringstekort veel te hoog zijn opgelopen. is het inte-

ressant de economische ontwikkeling van Nederland met die van
Belgie te vergelijken. In Belgie ligt het niveau van de Overheidsuitgaven als percentage van het nationaal produkt ongeveer op
hetzelfde niveau als in Nederland. maar het financieringstekort
is veel groter, hetgeen tevens veel duidelijkere consequenties
heeft gehad voor de lopende rekening en de reele rentestand. In
zijn paper, waarin beide landen worden vergeleken 3), zet prof.
P. de Grauwe uiteen dat Nederland het grote voordeel heeft gehad dat oplopende Overheidsuitgaven niet in eerste instantie
door het vergroten van de belastinginkomsten behoefden te wor-

den gedekt. De aardgasinkomsten vormden een aantrekkelijk alternatief voor de financiering van de blijkbaar onontkoombare
trend in het collectieve beslag op de nationale middelen.

Overheidsinkomslen en -uitgaven

van het aandeel van de Overheidsuitgaven in het bruto nationaal
produkt (bnp) met 13% voor de gehele EG staat een toename
voor Belgie met 23% en voor Nederland met 16%. Einde 1982
benaderde het overheidsaandeel in het bnp voor beide landen de

35.4
35.9

1970 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1971 . . . . . . . . . . . . . . . . .
1972 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1 973 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1974 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1975 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1976 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1977 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1978 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1979 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1980………………
1981 . . . . . . . . . . . . . . . . . .

1982 (geschat) . . . . . . . . . .
Veranda-ing 1970-1982 . .

35.8
36.6
37.9
40.7
40.5
42.0
43.0
44.7
44.8
45.6
47.2
+ 11.8

Nederland
43.9
46.1
47.2
48.9
49.5
51.9
52.2
53.0
53.7
56.1
54.2
54.8
54.8
+ 10.9

EG

38.2
38.2
38.1
39.1
40.2
40.8
42.0
42.7
42.4
42.8
43.6
45.0
45.8
7.6

Bron: European Ei»m>nj\. nr. i4. no\ember 1982. biz. 214. label 44.

verschillen tussen Nederland en Belgie. In beide landen steeg de
belastingdruk sneller dan in de rest van de EG. In label 1 valt te
lezen dat van 1970-1982 het aandeel van de (lopende)
overheidsinkomsten in Belgie met 12 procentpunten is gestegen,
in Nederland met 11 tegenover 8 in de gehele EG. In alle EGlanden bleven de overheidsinkomsten fors achter bij de overheidsbestedingen. Bijgevolg stegen de begrotingstekorten sterk.
Deze ontwikkeling was in Belgie duidelijker waarneembaar dan
in Nederland. In Belgie Hep het financieringstekort in 1982 op
tot 13% van het bnp, in Nederland tot 6% (zie label 4) 4).

Tabel 4. Financieringstekort van de overheid in procenten van
het bnp
Jaar

Belgie

1970………………
1971 ………………
1972 ………………
1973 ………………
1974 ………………
1975 ………………
1976 ………………
1977 ………………
1978 ………………
1979 ………………
1980………….. …
1981 ………………
1982 ………………

Sinds 1970 zijn zowel in Belgie als in Nederland de Overheidsuitgaven en de belastingen sterk gestegen. Het stijgingstempo
voor beide variabelen was zelfs aanzienlijk hoger dan in de ove-

rige EG-landen (zie de tabellen 2 en 3). Tegenover een toename

Belgie

.1
.1
.3
.7

– .8
– .1
– .8
– .9
– 5.5
– 6.9
– 9.4
-13.4
-12.8

Nederiand

EG

– 0.8
– 0.5
– 0.0
1.1
– 0.1
– 2.7
– 2.4
– 1.5

– 2.1
– 2.0
– 3.4

– 4.5
– 5.7

0.3
0.5
1.4
0.8
1.9

– 5.5
– 3.7

– 3.3
– 4.0

3.6
3.5
4.8
5.0

y, nr. 14. november 1982. biz. 215. label 46.

Uit deze korte slalistische beschrijving van de ontwikkelingen
van de overheidsfinancien in Belgie en Nederland komt het volgende beeld naar voren. Beide landen hebben hun overheidsbesledingen en -inkomsten sneller laten stijgen dan de overige EG-

60% tegenover 50% voor de overige EG-landen. Een ander opvallend verschijnsel is dat de stijging van de Overheidsuitgaven in
Belgie aanmerkelijk groter was dan in Nederland. In 1970 lagen
de collectieve bestedingen in Belgie nog ongeveer op het gemiddelde voor de EG, maar in 1982 had Belgie zich inmiddels gevoegdbij Nederland (en Denemarken): de ,,big public spenders”
van de EG. Wat de overheidsinkomsten betreft zijn er grotere
ESB 4-5-1983

3) Paul de Grauwe. Fiscal policies in Belgium and ihe Netherlands sim-e
1970. De onderstaande bijdrage is een korte samenvatting van dit paper.
4) EG-cijfers, De officiele Nederlandse schatting van het financieringstekort over 1982 is 8.5% van het bnp. Zie drs. C. van der Pot, De Miljoe-

nennota 1983: de ontsporing van het financieringstekort, ESB, 6 oktober
1982, biz. 1086.

395

landen. Daarbij zijn de uitgaven sneller gestegen dan de inkomsten, wat heeft geleid tot scherp oplopende financieringstekorten. Deze tendens was in Belgie sterker dan in Nederland.

Figuur 3. Investeringen in vaste activa in procenten van het
bnp

Een tweede belangrijk verschil tussen beide landen betreft de
sinds 1970 opgetreden veranderingen in de samenstelling van de
overheidsinkomsten. Ten gevolge van de gestegen aardgasprijzen
zijn de niet-belastingmiddelen van de Nederlandse overheid
sterk gestegen. In 1982 droegen deze ca. 10% (5% van het bnp)

bij aan de totale overheidsinkomsten. Dat was in 1970 nog
slechts 1% 5). De gasbaten droegen ongeveer de helft bij aan de
totale stijging van de Nederlandse overheidsinkomsten sinds
1970. Bijgevolg deed zich in Nederland de noodzaak de overige

belastingen te verhogen veel minder sterk gevoelen dan in Belgie.
Tabel 5 illustreert een en ander. De totale belastingdruk op het
arbeidsinkomen (inkomstenbelastingen en sociale-verzekeringslasten) steeg in Belgie van 19,6% naar 27,4% van het bnp. tegenover een stijging in Nederland van 24,6% naar 29,7% van het

bnp. Zoals nog zal blijken, heeft deze ontwikkeling belangrijke
consequenties gehad voor de reele lonen en uiteindelijk voor de
werkgelegenheid in beide landen.

Tabel 5. Inkomstenbelasting en sociale-verzekeringspremies
in procenten van het bnp
Inkomstenbelasting

Sociale-verzekeringspremies

Totaal

Bron: European Economy, nr. 14. november 1982. biz. 197.

1970
Belgie . . . . . . . . . . . . . . .
Nederland . . . . . . . . . . .

1982
Jaar

1980

1970

1980

1970

1980

8.7
10.6

14.3
1 1.9

10.9
14.0

13.1
17.8

19.6
24.6

27.4
29.7

Bron: OECD. Long-arm trend:, in lax revenues. Studies in Tatalinn. Pariis. 1981. biz. 14.

Enkele gevolgen
De economische gevolgen van de hierboven beschreven ontwikkelingen zijn verstrekkend. Hier wordt volstaan met een kor-

nomen ten koste van de besparingen en de investeringen. Figuur
2 laat de stijging van het aandeel van de consumptieve bestedin-

gen in het bnp zien. In Belgie is die sterker geweest dan in Nederland. De ontwikkeling van de bruto investeringen als percentage van het bnp in Belgie en Nederland wordt getoond in figuur
3.
De toename van de overheidsbestedingen vereist een toename
van de overheidsinkomsten, dus een verhoging van de belastingdruk. Deze belastingdrukstijging roept afwentelingsverschijnse-

te weergave van enkele consequenties in de sfeer van de investe-

len op in de sfeer van de bruto reele lonen. Economisch onder-

ringen, de reele-loonvorming, de lopende rekening en de reelerentestand.
In het algemeen kan worden gesteld dat een relatieve toename
van de overheidsbestedingen leidt tot een afname van de parti-

zoek suggereert dat de sterke stijging van de reele lonen die zowel
in Belgie als in Nederland in de jaren zeventig optrad, voor een
belangrijk deel aan een ,,tax push” kan worden toegeschreven 6). De steeds wijder wordende kloof tussen de bruto en netto

culiere bestedingen (,,crowding out”). De stijging van de over-

beloning vomit ook een rem op het aanbod van arbeid en belem-

heidsuitgaven in de periode 1970-1982 heeft vooral plaatsgevonden in de vorm van een toename van sociale-zekerheidsuit-

mert op die manier de werking van de arbeidsmarkt.

keringen en overheidsconsumptie. Dit betekent dat het totale
aandeel van consumptieve bestedingen in de economic is toege-

Figuur 2. Totale consumptieve bestedingen in procenten van

het bnp
Belgie

Ook de lopende rekening ondergaat de invloed van de ontwikkelingen in de overheidsfinancien. Van de macro-economische
evenwichtsvoorwaarde weten we dat het saldo op de lopende rekening gelijk is aan het spaaroverschot van de particuliere sector
verminderd met het spaartekort van de overheid. Wanneer we de
ontwikkeling van de lopende rekening en de overheidsfinancien
(financieringstekort) over de periode 1970-1982 voor Belgie en
Nederland bekijken, valt op dat de lopende rekening en het financieringstekort een sterke positieve correlatie in Belgie te zien
geven, terwijl in Nederland dit verband zwak lijkt. Nog opmer-

kelijker is dat sinds 1979 de lopende rekening en het financieringstekort zich in Nederland zelfs in tegengestelde richting hebben bewogen: een sterke verbetering van de lopende rekening
ging gepaard met een scherpe verslechtering van het financieringstekort. Dit kan niet worden verklaard door de stijging van
de gasprijs, omdat daardoor zowel de exportopbrengsten toenamen als de inkomsten van de overheid. Belangrijker lijkt dat in
Nederland het spaarsaldo van de particuliere sector meer wordt
bei’nvloed door een conjuncturele op- of neergang dan in Belgie.
Als gevolg van de recessie nam het spaaroverschot van de particuliere sector de laatste jaren in Nederland sterk toe (van 2%
van het bnp in 1980 tot 9,7% in 1982), zodat ondanks een forse

verslechtering van het financieringstekort de lopende rekening

1982
Jaar

396

5) Zie F. Wieleman. De economisehe betekenis van het Nederlandse
aardgas, ESB, 22 September 1982, biz. 1014.
6) Zie P. de Grauwe en M. Janssens. Aanbodeconomische effecten van de
belastingdruk in Belgie. Leuvense Economische Standpunten, Leuven.
1982.

belangrijk verbeterde 7). In Belgie’ lijken de besparingen aanzienlijk minder conjunctuurgevoelig te zijn, zodat een toename van
het financieringstekort zich daar veel sneller in een oplopend betalingsbalanstekort vertaalt.
Het financieringstekort heeft ook consequenties voor de ree’le
rente. De relatie tussen het financieringstekort en het niveau van

omdat de lange-termijndoelstelling van de Britse regering op vermindering van de belastingdruk was gericht ter stimulering van
investeringen.
Een zelfde gevaar bestaat nu in Nederland. Wellicht zou men
er verstandiger aan doen minder bezorgd te zijn over het financieringstekort en meer over het niveau van bestedingen en belas-

de ree’le rente is evenwel gecompliceerd. In de eerste plaats wordt

tingen. Het verminderen van zowel bestedingen als belastingen

de binnenlandse ree’le rente in een open economie, die sterk in
de Internationale kapitaalmarkt gei’ntegreerd is, be’invloed door
de ree’le rentevoet op de wereldkapitaalmarkt. In de tweede
plaats is ook de positie van de lopende rekening van grote betekenis. Een overschot op de lopende rekening betekent dat binnenlandse economische agenten (particulieren en overheid) een

(met name de inkomstenbelasting) kan een betere manier zijn
om de lange-termijngroei van de Nederlandse economie te stimuleren. Een kwalificatie moet hier echter aan worden toege-

besparingsoverschot hebben, d.w.z. dat er sprake is van een

van zowel bestedingen als belastingen verdwijnen en slechts de

overaanbod van kapitaal. Dit binnenlandse spaaroverschot oefent een neerwaartse druk op de ree’le rente uit. Het omgekeerde
doet zich voor wanneer de lopende rekening een tekort vertoont:
de wens om meer te investeren dan te besparen oefent een op-

keuze van het verminderen van de bestedingen open laten. Dit
is ook het enige alternatief voor de Belgische overheid op dit moment.

voegd. Als de olieprijsdaling aanhoudt, kunnen de niet-belastingmiddelen van de Nederlandse overheid behoorlijk worden
aangetast. In dat geval kan de beleidsoptie van het verminderen

waartse druk uit op de ree’le rente. Dus, wanneer een toeneming
van het financieringstekort tot een tekort op de lopende rekening
leidt, zal het gevolg zijn dat de ree’le rente stijgt. Als het tekort
daarentegen wordt gecompenseerd door een toeneming van het
spaaroverschot van de particuliere sector, zal er geen effect op de

lopende rekening, en dus ook niet op de ree’le rente, plaatsvinden.
Zoals al eerder opgemerkt, correleerde het saldo van de lopende rekening in Belgie sterk met de financieringstekorten zodat
ook een correlatie tussen de beweging van het financieringstekort
en de ree’le rente resulteert. In geval van Nederland is de interpretatie lastiger. Er bestond een correlatie tussen de financieringstekorten en de ree’le rente gedurende de jaren zeventig. Deze
correlatie lijkt echter verzwakt te zijn gedurende de laatste jaren.
Hoewel het financieringstekort sterk toenam vanaf 1979. is de
reele rente van 1979 tot 1982 feitelijk gedaald. De oorzaak van
die daling is dat, zoals eerder opgemerkt, het spaaroverschot

zelfs meer toenam, zodat een behoorlijk overschot op de lopende
rekening kon ontstaan. Het lijkt erop dat op dit moment, gegeven de omvang van het particuliere spaaroverschot, Nederland
zich relatief grote financieringstekorten kan permitteren en desondanks een dalende ree’le rente kan genieten 8).
Een groot aantal landen, waaronder Belgie en Nederland,
heeft zich een verkleining van het financieringstekort tot taak ge-

steld. Het korte-termijnbeleidsdoel is de vermindering van het financieringstekort ten opzichte van het bruto nationaal produkt.
Voor Nederland (maar ook voor landen als West-Duitsland en
het Verenigd Koninkrijk) is deze nadruk op vermindering van
het financieringstekort tijdens een wereldwijde recessie m.i. verkeerd. Wat betreft Nederland is het duidelijk dat het spaarsaldo
van de particuliere sector belangrijk sterker is toegenomen dan
het financieringstekort, hetgeen heeft geleid tot een forse toeneming van het overschot op de lopende rekening. Anders gezegd:
de macro-economische situatie is zodanig dat de overheid geen
probleem zou hebben meer schuld uit te geven. In deze omstandigheden lijkt de sterke vrees in Nederland voor de gevolgen van
het huidige financieringstekort enigszins overdreven.
Dit zelfde kan niet worden gezegd over Belgie. In de eerste
plaats zijn de begrotingstekorten in Belgie lang voor de huidige
recessie ontstaan en vertonen zij, sterker dan in Nederland, een
lange-termijntendens. In de tweede plaats is het particuliere
spaarsaldo i.t.t. dat in Nederland onvoldoende om het begrotingstekort te dekken.
Er is nog een andere reden waarom de nadruk op vermindering
van het financieringstekort verkeerd kan zijn. Dit heeft te maken
met het feit dat pogingen om het financieringstekort te verkleinen tamelijk ineffectief zullen zijn vanwege de korte-termijn deflatoire vraageffecten die daarvan het gevolg zijn. Deze deflatoire
effecten verhogen automatisch het financieringstekort: om een
gegeven vermindering van het tekort te bewerkstelligen, kunnen
grote ombuigingen en/of belastingverhogingen noodzakelijk
zijn. Dit kan worden ge’illustreerd aan de hand van de ervaringen
van Engeland. De belastingdoelstellingen zijn daar sinds 1979
gesteld in termen van vermindering van de financieringstekorten. Dit beleid maakte forse belastingverhogingen noodzakelijk;
de belastingdruk is gestegen van 39% van het bruto nationaal
produkt tot bijna 45% in 1982. Dit is een paradoxale situatie,
ESB 4-5-1983

De Engelse ervaring
Uit het betoog van De Grauwe blijkt dat de situatie van een

land als Belgie, dat geen energiebaten heeft, wezenlijk verschilt
van die van landen als Nederland en Engeland. Nadruk op vermindering van het financieringstekort is voor deze laatste landen
een minder gewenste beleidsoptie. De ervaringen van Engeland
moeten Nederland tot lering strekken, stelt de Leuvense hoogleraar. Maar wat zijn die ervaringen in Engeland? De Engelse
hoogleraar Budd gaat in op de Britse economische politick en
haar gevolgen 9).

De beleidsachtergrond

Zoals bekend is de economische politiek in het Verenigd Koninkrijk sterk gericht geweest op het verminderen van de begrotingstekorten en het beheersen van de inflatie. Daartoe voerde de
conservatieve regering in haar eerste begroting in juni 1979 een
aantal belangrijke belastingmaatregelen door. De belangrijkste
was een verhoging van het normale tarief van de omzetbelasting
van 8 naar 15% (en het ,,luxe” tarief van 12,5 naar 15%). Tegelijkertijd werd het standaardtarief van de inkomstenbelasting
verlaagd van 33 naar 30% en werden aftrekposten voor particulieren verhoogd met 9%. De bedoeling was dat deze wijzigingen
neutraal zouden zijn wat betreft hun effect op de vraag en verder
werd gehoopt dat ze weinig effect op looneisen zouden hebben
omdat het ree’le inkomen na belastingen weinig zou veranderen.
De regering verhoogde eveneens de rentevoet met 2% naar
14% en kondigde als doelstelling voor de geldgroei 7-11% op
jaarbasis aan. Bovendien werden de bevindingen van de commissie-Clegg overgenomen: het optrekken van de ambtenarensalarissen die aanzienlijk bij de loonontwikkeling in de particuliere
sector waren achtergeraakt. Deze Clegg-ronde stond stijgingen
van 25% of meer in de ambtenarensalarissen toe in 1979-1980.
In november 1979 was de vrees dat de geldgroei niet doeltreffend genoeg werd beheerd, aanleiding tot een verhoging van de
rentevoet tot 17%. De begroting van 1980 was duidelijk deflatoir: de doelstelling was een gelijkblijvend financieringstekort in
lopende prijzen als dat van 1979-1980. Dit betekende een vermindering van het financieringstekort van circa 3,6 tot 3% van
het bnp.
7) Van Nieuwkerk tekende hierbij aan dat het oversehot op de lopende
rekening van Nederland geflatteerd is. Hij stelt dat de lopende rekening,
evenals het spaaroverschot van de particuliere sector onderhevig is aan
cyclische veranderingen. Zodra er een economische opleving is, trekken
de investeringen aan. Aangezien Nederland zijn kapitaalgoederen grotendeels uit het buitenland importeert, zal het overschot op de lopende rekening dan automatisch teruglopen.
8) Korteweg is het niet eens met de stelling dat Nederland zich niet zo be-

zorgd hoeft te maken om het hoge financieringstekort. Hij stelt dat De
Grauwe ,,stock”- en ,,ratchet”-effecten ten onrechte buiten beschouwing
laat. Op een gegeven moment gaan de hoge rentelasten een zelfstandige

bron vormen voor het oplopen van het financieringstekort. Terugdringing
van het tekort is nodig om deze vicieuze cirkel te vermijden. Een gelijke
redenering gaat op voor een groot tekort op de lopende rekening.
9) A. Budd, Fiscal policy, the price of energy and the UK recession. Onderstaande is een verkorte versie van dit paper.

397

Tevens werd de MTFS (de ..medium term financial strategy”)
ge’introduceerd. De MTFS omvat o.rn. doelstellingen voor de
geldgroei tot en met 1983-1984 en een pad voor het financieringstekort (PSBR: de ..public sector borrowing requirement’) in
procenten van het bnp. De monetaire doelstelling voor
1980-1981 werd gesteld op 7-11%. Het ..corset”, dat de groei
van deposito’s had beperkt. zou in juni 1980 worden opgeheven.
Wisselkoersmaatregelen werden in oktober 1980 afgeschaft.
Het begrotingstekort voor 1980-1981 bleek £ 11 mrd. in vergelijking tot de doelstelling van £ 7 mrd. en het financieringstekort (PSBR) bedroeg £ 13,6 mrd. vergeleken met de doelstelling
van £ 8.5 mrd. De geldgroei (M3) bedroeg 22% tegen een doelstelling van 7-11%. Tegen deze achtergrond presenteerde de regering een zelfs nog meer deflatoire begroting. Doel was een verlaging van het tekort tot £ 6.3 mrd. De PSBR moest worden gereduceerd tot £ 10.5 mrd. Aangezien de produktie opnieuw verwacht werd te dalen (met ca. 2%) tussen 1980 en 1981 werkte
deze begroting sterk deflatoir. In de hoop dat dit deflatoire fiscale
beleid de financiele druk zou doen verminderen. kondigde de regering een verlaging van de rentevoet (MLR) aan met 2% tot
12%. De doelstelling voor de geldgroei (als voorschaduwd bij de
introductie van de MTFS werd gesteld op 6-10%).
In de herfst van 1981 werden de rentevoeten onder invloed
van de ontwikkelingen in de VS verhoogd. Los van deze tegen-

slag, waren de beleidsresultaten over het algemeen veel dichter
bij de originele plannen dan in 1980-1981. Het begrotingstekort
bedroeg £ 6 mrd. en de PSBR daalde beneden de £ 9 mrd., ondanks een ambtenarenstaking welke de PSBR met ongeveer
£ 0,75 mrd. zal hebben verhoogd. De geldgroei bedroeg 13,5% en
was nog steeds boven de doelstelling. maar wel was het verschil
minder groot dan in 1980-1981.
De begroting van 1982 betekende enige verlichting van de belastingdruk voor de particuliere sector. Aftrekposten voor particulieren werden met 2% extra verhoogd boven de inflatie en de
landelijke verzekeringstoeslag (een belasting op werkgelegenheid) werd met 1% verlaagd. Desondanks werd een verdere ver-

mindering van het begrotingstekort beoogd. wat deels mogelijk
was door de toegenomen opbrengst van Noordzee-olie. deels omdat een verdere vermindering van de publieke uitgaven op het
programma stond. Hoewel de doelstellingen voor het fiscale beleid sterk overeen kwamen met die van de MTFS. was er sprake
van een aanzienlijke versoepeling van het monetaire beleid. De
doelstelling werd gesteld op 8-12%, tegen 5-9% van de eerdere
versies van de MTFS. Bovendien werd het begrip monetaire
doelstelling verbreed: de doelstelling zou zowel op M l . M2 als
M3 van toepassing zijn (het is niet duidelijk hoe!)
Nu het begrotingsjaar 1982-1983 ten einde loopt, lijken het
begrotingstekort en de PSBR opnieuw significant beneden hun

doelstellingen te komen. De geldgroei is waarschijnlijk net beneden de bovenste grens van de doelstelling. Samengevat startle het
fiscale beleid met een significante verschuiving van directe naar
indirecte belastingen. Het hoofdthema van het fiscale beleid was
een geleidelijke vermindering van het begrotingstekort als percentage van het bruto nationaal produkt. De regering beoogde de
verkrapping van het fiscale beleid gepaard te laten gaan met een
verkrapping van het monetaire beleid. Gemeten aan de groei van
M3 was ereen forse acceleratie opgetreden in 1980-1981 en een
bescheiden daling sindsdien. Echter, zoals we nog zullen bespreken. het monetaire beleid ism. n. in 1980-1981 strakker geweest.
dan deze getallen suggereren.

Economische ont\\’ikkelingen

De totale en industriele produktie begon vanaf midden 1979
te dalen en daalde vervolgens fors in 1980. Sinds begin 1981 is
de trend min of meer vlak. Hoewel de produktie na de aanvankelijke daling gestagneerd is. steeg de werkloosheid dramatisch.
De inflatie is opmerkelijk gedaald. In 1979 genereerden de invloed van de olieprijsstijging en de stijging van de omzetbelasting
een inflatie van boven de 20%. Daarna is de trend duidelijk neerwaarts geweest. Wel was er een kleine stijging eind 1981 als gevolg van een daling van de wisselkoers.

Een volgende ruwe schets van de recessie kan nu worden gegeven: het belangrijkste element van de produktiedaling was de

snelle vermindering van voorraden (een belangrijk deel daarvan
398

bestond uit geimporteerde ruwe grondstoffen). De produktiedaling vond bijna geheel in de industriele sector plaats. In 1981
trad een vermindering in alle belangrijke bestedingscategorieen
behalve de consumptie op. De daling van de investeringen was
een belangrijke factor, m.n. bij de overheid waar de investeringen met bijna 18% daalden. Ook de export daalde met meer dan
2%.
De effectieve wisselkoers steeg geleidelijk vanaf begin 1979 en
was tegen het eind van 1980 bijna 25% hoger dan eind 1978. In
1979 en 1980 stegen de relatieve loonkosten pereenheid produkt
in de verwerkende industrie met 42%, bijna geheel vanwege de
loonstijgingen (er trad eveneens een vermindering van de arbeidsproduktiviteit op). De Engelse economie ervoer dus tegelijkertijd een sterke stijging van de loonkosten en van de wisselkoers. Dit hielp weliswaar het effect van de olieprijsstijging te beperken, maar toch trad een forse toeneming van de produktiekosten op.
Als een verklarende factor voor de stijging van de wisselkoers
kan. naast de bewegingen in de ree’le olieprijzen. genoemd worden het feit dat in 1979 en 1980 de Engelse korte-termijn-rentevoeten hoger waren dan in de rest van de wereld.
We hadden al de monetaire ontwikkelingen. gemeten aan de
groei van M3. besproken. Dit was de maatstaf die door de regering was gekozen. maar andere maatstaven gedroegen zich heel
anders. Ml bij voorbeeld groeide 9% gedurende 1980-1981 en
8% gedurende 1981-1982. Ml verschaft waarschijnlijk een betere indicatie voor de transactievraag naar geld. Een belangrijk
kenmerk van 1979 en 1980 was de mate waarin de rentevergoeding van geld steeg ten opzichte van de opbrengsten van andere

financiele activa. Dit droeg zonder twijfel bij tot de daling van de
omloop snelheid van M3 gedurende deze jaren.
Begin 1981 trad een nieuwe schok op door een verdere verkrapping van het fiscale beleid. Dit kon worden verwacht op basis van de MTFS die bij de begroting van 1980 werd gepresenteerd. De wisselkoers begon te dalen in de eerste helft van 1981.
Daarna stabiliseerde deze zich tot eind 1982, waarna hij opnieuw daalde. Tegelijkertijd nam de loonstijging af. Gedurende
1981 en 1982 stegen de gemiddelde lonen in de verwerkende industrie met 23%. tegen 36% in de voorafgaande twee jaar. Gecombineerd met de daling van de wisselkoers betekende dit een
herstel van de concurrentiepositie. Deze ontwikkelingen schijnen gunstig genoeg te zijn geweest om de snelle produktiedaling
tot staan te brengen. De voorraadvermindering ging gedurende
1981 weliswaar door, maar in een langzamer tempo dan gedurende de tweede helft van 1982.
Deze ontwikkeling ging gepaard met een snelle toeneming van
de import. Dit was voor een deel het omgekeerde proces van wat
in 1980gebeurde. maar waarschijnlijk speelden twee belangrijke
andere oorzaken een rol. De eerste was een vertraagde reactie op
de verslechtering van de concurrentiepositie in 1979 en 1980 en
de tweede was de recessie van de wereldeconomie. Te zamen
leidde dit tot een verscherping van de buitenlandse concurrentie
op de binnenlandse markt.
Hoewel. als gezegd. de gebeurtenissen van 1981 en 1982 de
ernstige druk op de industriele sector enigszins verminderden.
verkeerde deze gedurende bijna geheel 1982 nog steeds in behoorlijke moeilijkheden. Enig bewijs hiervoor leveren de gebeurtenissen in de tweede helft van 1982, toen een sterke groei van
de finale vraag geen enkele reactie uitlokte in de industriele produktie. Aan de vraag werd voldaan door een verdere vermindering van voorraden. Dit kan mogelijk worden verklaard uit de
vrees dat de uitval van de vraag tijdelijk was en de voorraden gereed produkt nog steeds hoog waren in relatie tot de produktie.
Een andere interpretatie is dat de aanbodcondities nog steeds
niet hersteld waren van de schokken van 1979 en 1980. Het blijft
de vraag of de wijzigingen in de wisselkoers aan het eind van
1982 en het begin van 1983 de readies in het aanbod zullen veranderen.
De ervaringen met het Engelse economische beleid duiden.
volgens Budd. niet op een onverdeeld succes. De industriele sector verkeerde en verkeert in ernstige problemen. en de werkgelegenheid brokkelt nog steeds af. De aanwezigheid van olie en
gas heeft dat niet kunnen verhinderen. Integendeel: de appreciatie van de wisselkoers, die hiervan het gevolg was, heeft de problemen verscherpt.

Figuur 4. De relatie tussen netto inkomsten van de olie- en
gassector en het overschot op de Noorse lopende rekening

Figuur 5. Consumptie als percentage van het bruto binnenlands produkt in Zweden, Denemarken en Noorwegen
% van
het
bnp

Overschot op de lopende
rekening in procenten van

het bnp
Noorwegen, ejtcl.
oliesector

-4
• 1978

12
Netlo cash flow
van de olie-

„ Noonvegen, incl.
oliesector

sector in procenten
van het bnp

1976«
1977*

lijden dan algemeen wordt gedacht. Figuur 4 laat zien dat de binnenlandse absorptie van olie-inkomsten gemiddeld 4 a 6% van
het nationale produkt is. Als dit percentage juist is, kan de graad
van binnenlandse absorptie moeilijk onverantwoord hoog worden genoemd.

Noorwegen en zijn snelgroeiende energiesector

De,,Swedish disease”
Naast het Verenigd Koninkrijk en Nederland is ook Noorwegen een land met een omvangrijke energiesector. Zijn daar de
problemen soortgelijk? De Noor prof. V. D. Norman geeft zijn visie op de binnenlandse gevolgen van de aanwezigheid van een sterke energiesector 10). Hij onderscheidt de produktie van ..tradeables” en .,non tradeables” 11). De invloed van olieprijsveran-

deringen op deze onderscheiden produktiesectoren zijn verschillend. Norman onderzoekt in zijn bijdrage de theoretische mogelijkheden en gaat na of en in hoeverre de ,,Dutch disease” en de
,,Swedish disease” de economieen van landen als Nederland.
Noorwegen, Denemarken en Zweden hebben bei’nvloed.

Dutch disease?
Er is weinig bewijs te vinden dat in de Noorse economie zoiets
als een ,,Dutch disease” is opgetreden. Als de energiesector de

oorspronkelijke ,,tradeables” zou wegdrukken, zouden we een
teruggang in werkgelegenheid moeten verwachten. De werkgele-

genheid in de verwerkende industrie liep van 1973 tot 1980 echter in het geheel niet terug. In de ,,tradeables”-sector trad van
1974 tot 1981 we! enige vermindering van werkgelegenheid op
(met 4%), maar deze reductie ligt duidelijk onder de overeenkomstige verminderingen in landen als Denemarken en Zweden.
Ook de investeringen in de verwerkende industrie liepen slechts
gering terug. In 1979-1981 daalden deze met minder dan 1%
t.o.v. de periode 1974 tot 1976. Deze afname lag duidelijk beneden de dalingen in Denemarken en Zweden.
Men kan ook geen duidelijk bewijs van een ,,Dutch disease”
vinden in de relatie tussen netto inkomsten van de olie- en gassector en het niveau van de totale binnenlandse bestedingen. Figuur 4 is in dat opzicht leerzaam. Daarin worden de netto opbrengsten van de olie- en gassector afgezet tegen het overschot op
de Noorse lopende rekening. De inkomsten van de olie- en gassector zijn berekend als de toegevoegde waarde in die sector, verminderd met rente en winsten betaald aan buitenlandse leners en
buitenlandse oliemaatschappijen, minus de bruto investeringen
in olie- en gasproduktie. Het diagram betreft de periode
1975-1981.
Er lijkt een sterke positieve relatie te bestaan tussen olie-in-

komsten en het surplus op de lopende rekening. De gasinkomsten leiden dus niet tot een vergroting van de binnenlandse bestedingen waardoor het betalingsbalansoverschot zou verdwijnen. De figuur suggereert zelfs dat de marginale bereidheid om
olie-inkomsten in het binnenland te besteden bijna nul is, waardoor het bestaan van de ,,Dutch disease” wordt uitgesloten.
Noorwegen lijkt in veel mindere mate aan de ,,Dutch disease” te

ESB 4-5-1983

De laatste tien jaar is in Zweden, Denemarken en Nederland
de consumptie sneller gegroeid dan het produktievolume. Er is
een verschil van zo’n 3% tussen consumptie en produktiegroei.
Het verschil is zelfs nog groter als wij de reele produktiewaarde
in deze landen bekijken; dan beloopt het 6 a 8%. Deze trend
deed zich vooral in het midden van de jaren zeventig voor. In het
geval van Noorwegen lijkt de consumptiegroei binnen de grenzen van produktie en reele inkomensgroei gebleven (zie figuur 5).
Als we de Noorse cijfers echter corrigeren voor de olie-sector,
lijkt het consumptiepatroon op dat van Zweden, Denemarken
en Nederland. De conclusie is voor alle landen eensluidend: de
consumptiegroei is niet in bedwang gehouden. Niet de ,,Dutch
disease”, maar de,,Swedish disease” — de overmatige consumptiegroei — heeft de economie ontwricht. De dramatische stijging
van de consumptie in de jaren zeventig leidde ertoe dat de arbeidskosten per eenheid produkt toenamen en dat ,,crowding
out” van de ,,tradeables” via de arbeidsmarkt optrad.
Eind jaren zeventig veranderde Zweden van beleid. Het ging
een zeer restrictieve vraagpolitiek voeren. De,,crowding out” op
de arbeidsmarkt werd geelimineerd, maar daarentegen daalde nu
de investeringsratio dramatisch, vooral in de verwerkende industrie. De ,,crowding out” op de arbeidsmarkt maakte plaats voor
die op de kapitaalmarkt.
Denemarken beheerste de binnenlandse vraag gedurende de
gehele periode, maar zag als resultaat een nog dramatischer val
van de investeringsratio en een nog sterkere ,,crowding out” op
de kapitaalmarkt.
Noorwegen compenseerde de binnenlandse vraagdruk niet, en
liet dus ruimte voor een hoge investeringsratio. Als gevolg daar-

van trad,,crowding out” op de arbeidsmarkt op en niet op de kapitaalmarkt.

10) V. D. Norman. Energy prices and economic policy in small open economies. Het onderstaande is een verkorte weergave van dit paper,
11) Van Laer merkte hierbij op dat het onderseheid tussen ,,tradeables”
en ,,non tradeables” in dit verband minder zinvol is dan het onderseheid
tussen energierijke en energie-arme landen enerzijds, en tussen de publieke en de particuliere sector anderzijds. In de laatste sector is weer van belang welke mate van afhankelijkheid er bestaat van de binnenlandse c.q.
de buitenlandse markt. In een energierijk land bij voorbeeld leidt de nietenergie, particuliere sector welke zowel ..tradeables” als ,,non tradeables”
bevat een zelfde ruilvoetverlies als de hele economie van een energie-importerend land.

399

De les die de beleidsmakers uit de ervaringen van Zweden,
Noorwegen, Nederland en Denemarken kunnen trekken is dat
het weinig zin heeft de totale binnenlandse vraag te proberen te

sector, waren opmerkelijk kleiner in Noorwegen dan in Zweden
en Denemarken. Dit versterkt het gezichtspunt dat Noorwegen
niet aan de ,,Dutch disease” lijdt.

beheersen, als de consumptieve vraag niet kan worden gecontroleerd. ,,Crowding out” treedt toch op, alleen de wijze waarop de
,,tradeables” sector wordt weggeduwd is verschillend. Ook in

Enige conclusies

Nederland is te veel nadruk op beheersing van de geaggregeerde

schijnsel belangrijker is geweest voor de industriele stagnatie in

Noorwegen, Zweden, Denemarken en Nederland zijn er niet
in geslaagd de reele lonen aan te passen en additionele investeringen uit te lokken. Wel heeft Noorwegen een grotere zelfbeperking op het gebied van de overheidsuitgaven getoond dan zijn
buren. Door het voeren van een conserverend industrieel subsidiebeleid stagneerde echter de produktiviteit en vend ,,crowding
out” plaats van mogelijk winstgevende producenten door ..traditionele”. De Scandinavische landen en Nederland hebben te
veel automatische stabilisatie in de vorm van sociale zekerheid,
minimumlonen en min of meer automatische steunverlening
aan zwakke bedrijven en industrieen ingebouwd, zodat een effectieve en flexibele budgettaire politiek bijna geheel onmogelijk is
geworden. De nadelige gevolgen daarvan zijn in de recessie duidelijk aan het licht gekomen. De economieen van deze landen
waren onvoldoende geprepareerd op verschuivingen in de mondiale vraag, zodat de recessie extra hard aankwam. Tot zover
Norman.

Noorwegen dan de exploderende energiesector en de binnenlandse besteding van olie-inkomsten.

Slot

binnenlandse vraag gelegd, en te weinig rekening gehouden met
de samenstelling ervan.

A rbeidsmarktbeleid
Als industriele stagnatie niet aan een sterk bloeiende energiesector kan worden toegerekend, moet men naar andere verklaringen
zoeken. Norman zoekt de oorzaak in het type arbeidsmarktbeleid dat is gevoerd, en met name in de omvangrijke subsidising
van zwakke sectoren. Zo werd in Zweden in 1982 meer dan S.kr.

10 mrd. subsidie verleend (meer dan 2% van het bnp). In Noorwegen is dit niet veel minder.
Deze subsidies hebben een belangrijke invloed op het loonniveau uitgeoefend, en hebben zo de winstgevende ..tradeables”producenten weggedrukt, Het lijkt waarschijnlijk dat dit ver-

Budgettaire politick
De omvang van de overheidsuitgaven is in Noorwegen, Zweden, Nederland en Denemarken in de jaren zeventig aanzienlijk

Alle besproken landen hebben in de afgelopen tien jaar de gevolgen van de recessie ondervonden. Overal nam de groei van
het reele bruto binnenlands produkt af, en nam de werkloosheid
toe. De beschikbaarheid van binnenlandse energierijkdommen

toegenomen. In Denemarken en Zweden is de stijging van de fi-

betekende geen doorslaggevende factor voor een betere besten-

nancieringstekorten sinds het midden van de jaren zeventig zeer
geprononceerd. Belangrijker nog is dat dit niet vergezeld gaat
van een overeenkomstige stijging van de tekorten op de lopende

digheid tegen de economische schokken die door de reele olie-

rekening. De stijgende publieke tekorten worden gedekt door leningen van de particuliere sector, en dus door een overeenkomstige verminderingen van particuliere uitgaven in verhouding tot
de particuliere inkomsten. Hieruit blijkt duidelijk dat de particuliere vraag is weggedrukt door overbesteding van de overheid.

Natuurlijk is het feit dat de particuliere sector een netto spaarder is geworden nog geen bewijs voor ,,crowding out”. De particuliere investeringsvraag zou ook zonder de vele leningen kun-

nen zijn gedaald door een dating van de winstgevendheid van
nieuwe investeringen. Dit is echter niet zo waarschijnlijk voor
Denemarken en Zweden omdat hun Internationale concurrentiekracht gedurende de periode 1977-1980 verbeterde.
De overheidstekorten, exclusief de opbrengst van de olie-

prijsstijgingen werden veroorzaakt. In sommige gevallen bleek
dit voordeel het aanpassingsproces aan de gewijzigde internationale concurrentieverhouding zelfs te belemmeren, waardoor de
betere uitgangspositie als sneeuw voor de zon verdween. Te laat
is in het algemeen beseft dat niet kon worden volstaan met een
,,demand management”-beleid, maar dat ook aan de aanbodzijde van de economie aanpassingen dienden plaats te vinden om
voorbereid te zijn op structurele verschuivingen in de samenstelling van de wereldvraag.
Hiernaast bevinden zich enkele tabellen waarin het verloop
van enkele kernvariabelen in zeven Europese landen wordt gepresenteerd. In het volgende hoofdstuk wordt de vraag aan de

orde gesteld of het monetaire en fiscale beleid een rol zou kunnen
spelen in het bestrijden van de economische recessie, en zo ja,
welke die rol dan zou moeten zijn.

De volgende vier tabellen geven een indruk van de ontwikkeling van enkele kernvariabelen in zeven
Europese landen.
Tabel 1. Financieringstekorten (-) en -overschotten van enkele landen, in percentages van het bruto nationaal produkt
Jaar

Bondsrepubliek
Duilsland

Nederland

1968
1969
1970
1171
1972
1473
1974
1975
1976
1977

1978
1979
1980
1981

1.6
1.2
1.5
1.2

– 1.3

– 0.6
– 1.0
0.7
– 1.9
– 6.3
– 4.1
– 3.0

– 2.7

1982 al
1983 a)

– 4.2
– 3.1

– 3.1

– 3.2

– 4.0
– 4.1
– 4.1

2.6
3.7
4.1
4.8
5.7
7.2

– 1.6
– 1.7
1.4
0.2
– 3.0
– 4.8
– 5.1
– 6.2
– 6.3
– 4.7

– 2.0
– 2.0
– 2.1

0.7

– O.I

– 0.7
0.5
– 0.8
– 3.4
– 3.1
– 2.1

Belgie

Verenigd Koninkriik

Noorwegen

2.5

1.3

3.2
3.4
2.5
3.6
3.8
5.0
3.9
3.0
2.4
0.8

1.8

2.3
3.3

2.7

Zweden

1.7
4.1
4.8
4.9

– 5.9
– 6.9
– 9.3
– 13.4
– ll.Sbl

– 10.5 b)

2.9
3.5
3.2
4.1
3.3
3.0
0.8
1.7
3.4
0.5

0.6
1.9
5.8
5.3
4.7
4.7

0.5
3.0
4.0
5.3
5.9
6.5

Denemarken
0.6
0.9
1.5
3.4
3.3
4.7
– 2.1
– 0.9
– 1.3

0.2
1.6

3.2
6.9

– 9.4
– 10.1

al OECD-schattingen en -voorspellingen.
b) OITicie e projecties.
Bron: OECD. Economic Omlook. decembcr 1982.

Tabell. Reele effectieve wisselkoersontwikkelingen
Jaar

Bondsrepubliek

Dultsland

Nederland

Verenigd Koninkriik

Belgie

Noorwegen

Zweden

Denemarken

100.0
103.5
95.9
100.9
105.5
117.5
136.7
139.4
133.7
123.9
122.6

100.0
102.0
102.0
103.0
102.6
99.7
94.1
87.9
80.1
78.7
78.4

100.0
101.3
103.6
103.8
102.4

100.0
100.2
102.8
99.1
90.9
93.3
94.6
95.3
89.5
84.0

100.0
99.5
100.1
103.0
106.9
104.8
97.1
92.6
90.1
94.5
93.0

100.0

100.0

100.4

95.3

102.3

95.9

104.5
104.5
100.7

1974
1975
1976
1977
1978
1979

97.6
98.3
98,7
95.5
91.4
94.1
96.4
96.1

1980

98.8

1981
1982

96.4
100.9
102.2
101.6

1 983 Jan
1983 fcb

96.8
99.1
103.4
104.5
100.6
101.5

85.3

llron: Morgan Quaranty Trust Company of New York. It’orld Finuiiciiil Marker

Tabel 3. Groei van het reels bruto binnenlands produkt tegen marktprijzen
Jaar

Bondsrepubliek
Duitsland

Neder and

Verenigd Koninkrijk

Belgie

Noorwegen

Zweden

Denemarken
4.1
2.1
0.2

1968-1973

5.3

4.9

3.2

5.7

4.1

3.7

1973-1979
1979-1983

2.5
-0.4

2.4
0.2

1.4
-0.5

2.4
0.3

4.9
1.3

1,9
1.1

1.9
0.2

– 2.0
– 2.0

3.0
– 1.8

3.9
0.8

1.9
– 0.6

– 0.5
(0.8)

0.3
(0.3)

1980
1981

0.9
– 1.2

1982
1983

– 1.5
(0.1)

– 1.2
(-0.3)

0.5
(1.5)

1.0
(2.0)

– 1.1
O.I
1.8
(0.0)

Bron: OECD. Economic Oullottk. december 1 982: en nationale bronnen voor de laatste twee Jaar.

Tabel 4. Gestandaardiseerde werkloosheidspercentages
Jaar
1968
1969
1970
1971

1972
1973
1974
1975

1976
1977
1978

1979
1980
1981

1982 a)

Nederland

Bondsrepubliek
Duitsland

1.5
1.0
1.0
1.3
2.2

2.3
2.8
4.0
4.3

4.2
4,2
4.2
4.9
7.5
9,8

1.5
0,9
0.8
0.9
0.8
0.8
1.6
3.6

3.7
3.6
3.5
3.2
3.0
4.4
6.2

Verenigd Koninkrijk

Belgie

Noorwegen

Zweden

Denemarken

3.3
3.0
3.1
4.0

3.1

2,1

2.3
2.1

2.0
1.6
1.5
1.7
1.5
1.5
2.3
1.8
1.5
1.8
2.0
1.7
2.0
2.3

2.2
1.9
1.5
2.5
2.7
2.5

1.3
1.7
1.7
1.1

4.2

3.2
3.1
4.7

6.1
6.5
6.4
5.7
7.3
11.4
12.8

2.2

2,7
2,8
3.1
5.1
6.6
7.5
8.1

8.4
9.0
II.1
12.8

2.0
1.6
1.6
1.8
2.2
2.1

2.0
2.5
3.1

2.5
6.0
6.1

7.7
7.4

6.1
7.0
9.2
9.7

a l l c r > l c k w a r t a a l 1982 tot derdc kwanaal 1982.
Ilion: OIX’D.Kiniwmi.’ OIK/OH*, decembcr 1982

ESB 4-5-1983

401