Inkomensplaatjes en welvaartsplaatjes
PROF. DR. B. M. S. VAN PRAAG – DRS. H. VAN WEEREN*
De gevolgen van inkomenspolitieke maatregelen worden doorgaans gemeten in termen van
beschikbaar inkomen. Als vaststaat hoeveel procent het doorsnee gezin van man, vrouw en
twee kinderen, meer of minder te besteden heeft bij verschillende bruto inkomensniveaus, wordt
verondersteld dat de effecten van het inkomensbeleid bekend zijn. Dat dit niet het geval hoeft te
zijn, blijkt uit onderstaand artikel. Met behulp van de kennis die het Leids Inkomens Waarderings
Project heeft opgeleverd over de welvaart die aan een inkomen wordt ontleend, worden de
welvaartseffecten van enkele mogelijke matigingsmaatregelen vastgesteld. Geconcludeerd kan
worden dat het ,,inkomensplaatje” dat uit de Macro Economische Verkenning 1983 te
voorschijn komt, gegeven de omvang van de bezuinigingen, niet de kleinst denkbare
welvaartsdaling oplevert. Een progressieve korting, waarbij het minimuminkomen 1% daalt en
inkomens boven de f. 72.000 (netto, anno 1979) 5% dalen, zou leiden tot een kleinere
gemiddelde daling van de welvaart.
1. Inleiding
In het huidige tijdsgewricht is het ,,inleveren” geblazen. De
categorale verdeling van het nationale inkomen is zodanig dat de
particuliere investeringen in het nauw komen en wij bezig zijn
de kip met gouden eieren te slachten. Mede als gevolg hiervan
stagneert de groei van de produktie en is een verdere daling van
het reeel nationaal inkomen in de komende jaren allerminst
denkbeeldig. Tegen deze achtergrond rijst de vraag hoe de pijn
moet worden gespreid. Daartoe worden veelvuldig ,Inkomensplaatjes” opgesteld, die aangeven welke procentuele veranderingen in beschikbaar inkomen kunnen worden verwacht bij verschillende inkomensniveaus, b.v. minimuminkomen, modaal,
tweemaal modaal enz.
De evaluatie van de verschillende inkomensplaatjes in termen
van meer en minder acceptabel is uiteraard een kwestie van politieke voorkeur. Het inkomensplaatje verduidelijkt weliswaar
hoe de bezuinigingspijn, voortvloeiende uit bepaalde maatregelen. over de verschillende inkomensklassen wordt gelokaliseerd,
maar geeft verder betrekkelijk weinig informatie. In feite gaat het
namelijk niet om ;’«A’omeni’wijzigingen maar om ire/vaamwijzigingen. De beleidsmakers trachten bij nun evaluatie van inkomensplaatjes natuurlijk ook impliciet de inkomensdalingen in
welvaartsdalingen te vertalen. Zij worden daarbij echter gehandicapt door het feit dat een beleidsmaker (met ca. f. 70.000 netto
beschikbaar inkomen) weliswaar in staat is zich in te denken hoe
hijzelf zou reageren op een bepaalde inkomensdaling, maar dat
er natuurlijk geen enkele garantie is dat zijn welvaartswaardering van het inkomen strookt met die van diegenen die lager op
de inkomensladder staan.
Om deze reden lijkt het verstandig zich niet alleen te verlaten
op de subjectieve evaluatie van beleidsmakers, maar ook te kijken naar de informatie van de zijde van de mensen die zij vertegenwoordigen. Deze informatie is tegenwoordig beschikbaar in
de vorm van uitgebreide enquetegegevens, waaruit per respondent een (0, l)-schaal voor de waardering van verschillende inkomensniveaus kan worden geconstrueerd 1). Op de constructie
van deze waarderingsschalen, meestal indiriditele welvaansfunctie van het inkomen (WFI) genoemd, zal in paragraaf 2 worden
ingegaan. We noemen de waardering van een bepaald inkomen
ook wel de ii’e/vaart(swaardering) ontleend aan een bepaald inkomen.
1324
Hoe men zijn inkomen waardeert is, zo is nu wel algemeen erkend, een relatieve zaak. De waarde van een inkomen kan
slechts worden bepaald ten opzichte van een referentiekader.
Een bepaald inkomen beschouwt iemand als goed als weinigen
in zijn omgeving meer verdienen, en hetzelfde inkomen vindt
men slecht, als weinigen nog minder verdienen. Dit impliceert
dat de waarderingsschaal van het individu niet alleen afhangt
van persoonlijke kenmerken van het individu en zijn huishouden (b.v. zijn eigen inkomen en zijn kindertal) maar ook van de
gehele inkomensverdeling, ofjuistergezegd van de inkomensverdeling in zijn sociale referentiegroep. Bij de nu voorgestelde en
voorspelde inkomensdalingen verandert de gehele inkomensverdeling en daardoor veranderen ook de waarderingsschalen van
subject en.
In paragraaf 2 gaan we nader in op het welvaartsbegrip. In paragraaf 3 zal een model beschreven worden waarmee het genoemde verschijnsel kan worden gekwantificeerd. In paragraaf 4
zullen we dan op basis van empirische schattingen nagaan hoe
de vre/vaartsverdeling in Nederland verandert als gevolg van bepaalde inkomensplaatjes. In paragraaf 5 trekken we enige conclusies.
* Onderhavig onderzoek maakt deel uit van het Leyden Income Evaluation Project. Voor dit rapport ontvingen wij financiele steun van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De verantwoordelijkheid
voor dit rapport berust geheel bij de auteurs. Wij danken drs. A. J. M. Hagenaars voor haar commentaar en dr. W. J. Rietdijk voor zijn bereidheid
om enige natuurfilosofische passages te willen becommentarieren.
1) Zie b.v. B. M. S. van Praag, The welfare function of income in Belgium: an empirical investigation, European Economic Review, jg. 2,
1971, biz. 337-369; B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Further evidence
on the individual welfare function of income: an empirical investigation
in The Netherlands, European Economic Review, jg. 4, 1973a, biz.
33-62; B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Wat is ons inkomen ons
waard?, ESB, 25 april 1973b, biz. 360-363, 380-382; H. van de Stadt,
Het Onderzoek Inkomenswaardering, 1975-1980, Sociale M aandstalisliek, jg. 29, november 1981, biz. 96-107. Voor een volledige lijst van de
ca. 75 publikaties van het Leidse Inkomens Waarderings Project, dat
plaatsvindt in nauwe samenwerking met het CBS; zie The Leyden Income Evaluation Project, Summary of Activities. Deze brochure is verkrijgbaar bij het Centrum voor Onderzoek van de Economic van de Publieke
Sector (COEPS).
2. Het welvaartsbegrip
Figuur 1. Welvaartsfunctie van het inkomen
In vorige artikelen in ESB en elders 2) is reeds een uitvoerige
uiteenzetting gegeven van het welvaartsbegrip zoals wij dit opvatten. Daarom zullen wij hier volstaan met een summiere beschrijving.
Gossen, Edgeworth en tijdgenoten waren van mening dat een
geldbedrag via het intermediair van goederen voor de mens een
I
1-
zekere hoeveelheid ,,pleasure” of ,,nut” vertegenwoordigde. De
relatie tussen een geldbedrag y en het daaruit te halen nut U
werd beschreven door een functionele afhankelijkheid U = U(y).
De functie U(.) heette de nutsfunctie van het inkomen. Pareto
toonde aan dat het postulaat van een bepaalde nutsfunctie niet
nodig was voor het afleiden van de klassieke theorie van het consumentengedrag; er kan worden volstaan met een voorkeursordeningsrelatie. Hicks en Alien lieten zien dat het stipuleren van
het bestaan van een ordinale nutsfunctie onnodig was voor de afleiding van de theorie van het consumentengedrag 3). Deze
erosie van het nutsbegrip, zoals Houthakker het eens noemde 4),
is voor de ontwikkeling van de wetenschap niet in alle opzichten
gunstig geweest. Immers, de verdelingsproblematiek zoals die
waarmee politici nu (maar ook in het verleden) geconfronteerd
worden, is in feite gebaseerd op interpersonele nutsvergelijking.
Een wetenschap die stelselmatig weigert deze bij de intuitie aansluitende primitieve begrippen van een meetbare instrumentatie
te voorzien, kan moeilijk een steun worden genoemd voor de
vormgeving van het sociaal-economisch beleid 5).
De reden waarom de meting van het nut niet lukte, is in feite
van filosofische aard. Nut is een primitief begrip, een voorwetenschappelijke notie. Het begrip wordt slechts geoperationaliseerd door het empirisch te dejinieren door het aangeven van een
meetmethode. Dit is de manier waarop elk begrip in de fysica
wordt gedefinieerd. Ook in de fysica is het mogelijk een begrip op
verschillende wijzen met behulp van verschillende meetmethoden te operationaliseren. Men krijgt dan verschillende empirische uitwerkingen van een primitief begrip. In de praktijk blijkt
de ene definitie handiger dan de andere, wat er dan toe leidt dat
een bepaalde definitie de overhand krijgt (vgl. bij voorbeeld de
verschillende temperatuurdefinities). Hetzelfde speelt bij het
nutsbegrip in de economie. Ook voor dit primitieve begrip kunnen vele meetmethoden ontwikkeld worden, leidend tot verschillende kardinale specificaties. Een operationeel nutsbegrip
50
60
—” Inkomen in gld. x 1 .000
komensverdeling van zijn sociale referentiegroep. Evenals de
klassieke fysica, waarin metingen ten opzichte van een vast referentiekader worden uitgevoerd, met behulp van de relativiteitstheorie werd gegeneraliseerd tot de moderne fysica, waarin
metingen ten opzichte van bewegende referentiekaders worden
gebruikt, zo moeten wij het welvaartsbegrip relativeren om het
effect te kunnen bepalen van veranderende referentiekaders.
Men zou zelfs kunnen spreken van een relativiteitstheorie van
het nut 7).
Wat meer geformaliseerd vatteh we dit als volgt samen : ieder
individu waardeert inkomens y in termen van ,,goed” en
,,slecht” en deze waardering kan numeriek worden beschreven
door een functie U = U(y) op een (0, l)-schaal. We noemen U de
individuele welvaartsfunctie van het inkomen (WFI). De WFI
verschilt per individu op grond van eigen inkomen y0, overige
persoonlijke kenmerken i0 8) en de inkomensverdeling n in de
maatschappij.
We krijgendus:
U = U(y;y0,i0,n).
De waardering van het eigen inkomen y0 wordt gegeven door
U = U(y 0 ;y 0) i 0 ,n).
kan slechts gedefinieerd worden door het aangeven van een
meetmethode. Hiermee is dan tegelijkertijd een uit vele kardina-
le specificaties gekozen.
Als de op basis van deze methode waargenomen verbanden (in
de fysica ,,wetten” genoemd) aansluiten bij onze intuitie en ana-
lytisch een gemakkelijke vorm hebben, dan is de gekozen defini-
Wijzigingen in het eigen inkomen, zeg met Ay, worden in eer-
ste instantie gewaardeerd met:
JU
Vo,d = u(y<> + ^y;y 0 ,io,n) – U(y 0 ;y 0 ,i 0 ,n),
tie voorshands acceptabel.
Op grond van deze overwegingen kwamen wij tot een operationele definitie van een welvaarts- (of nuts)functie van het inkomen op basis van de zogenaamde inkomenswaarderingsvraag.
De respondent wordt gevraagd bij een aantal verbale kwalificaties (bij voorbeeld ,,goed inkomen”, ,,voldoende inkomen”,
,,slecht inkomen”) aan te geven welke inkomensniveaus hij
daarmee associeert, uitgaande van zijn eigen behoeften en omstandigheden. De verbale kwalificaties worden dan door de onderzoeker vertaald in rapportcijfers op een (0,l)-schaal, waarna
per respondent een individuele welvaartsfunctie van het inkomen (WFI) geschat kan worden op basis van zijn antwoorden op
de inkomenswaarderingsvraag. Een voorbeeld van een geschatte
WFI wordt geschetst in figuur 1.
In de loop der jaren zijn in Nederland, de andere landen van
de EG en de Verenigde Staten ca. 100.000 van deze WFI’s gemeten. Deze enquetering wordt in Nederland sinds 1975 regelmatig
door het CBS gedaan 6). De welvaartswaardering door het individu zelf kan ook als een meting worden opgevat. Wat wij dus
meten is in feite een meting van een meting.
Dit brengt ons op een tweede analogic met de fysica. Wij stelden in de inleiding dat de welvaartswaardering van een individu
in feite een weerslag is van zijn positie binnen de inkomensverdeling van zijn referentiegroep. Naast het directe effect van een
inkomensverandering is er dus een referentie-effect, opgeroepen
door een wijziging van het referentiekader. Dit doet zich voor
wanneerofiemands sociale referentiegroep zich wijzigt, ofde inESB 15-12-1982
2) Zie b.v. A. Kapteyn en B. M. S. van Praag, Hoe duur is ons gezin?,
ESB, 6 november 1974, biz. 980-984, 1010-1014, 1042-1043; Th.
Goedhart, V. Halberstadt, A. Kapteyn en B. M. S. van Praag, Welk inkomen vinden we minimaal?, ESB, 30 juni 1976, biz. 620-624; A. Kapteyn en F. G. van Herwaarden, Afhankelijkheid van voorkeuren en optimale inkomensverdeling, ESB, 7 februari 1979, biz. 140-144; B. M. S.
van Praag, A. Kapteyn en F. G. van Herwaarden, Inkomenswaardering
en referentiegroepen, ESB, 31 januari 1979, biz. 116-121; T. ]. Wansbeek, }. Buyze en A. Kapteyn, Veranderende voorkeuren, ESB, 14 februari 1979, biz. 166-170.
3) }. R. Hicks en R. G. D. Alien, A reconsideration of the theory of value,
Economica, jg. 1, 1934, biz. 52-76 en 196-219.
4) H. S. Houthakker, The present state of consumption theory, Econometrica, jg. 29, 1961, biz. 704-740.
5) Y.-K. Ng, Beyond Pareto optimality: the necessity of interpersonal
cardinal utilities in distributional judgements and social choice, Zeilschriji fiir Naiionalokonomie. 1982 (nog te verschijnen).
6) De details van deze methode staan uitvoerig beschreven in de hiervoor
genoemde publikaties. Zie ook 3. Buyze, The estimation of welfare levels
of a cardinal atility function, European Economic Review, jg. 17, 1982,
biz. 325-332. Zie voor een kritiek en de daaropvolgende discussie met
Kapteyn en Wansbeek: R. Iwema, Consumptie en welvaart, ESB, 3 juni
1981, biz. 532-535 en A. Kapteyn en T. }. Wansbeek, Welvaart sinds het
stenen tijdperk, ESB, 11 november 1981, biz. 1120-1122.
7) Zie ook het voor de auteurs zeer inspirerende boek van G. Zukav, The
dancing Wu-Li master, W. Morrow and Company, New York, 1979.
Ook A. Kapteyn geeft in zijn recente oratie Nut en economie soortgelijke
inzichten op welsprekende wijze weer.
8) Het inkomen wordt door ons ook als een persoonlijk kenmerk (of sociale karakteristiek) gezien.
1325
het directe inkomenseffect. In tweede instantie realiseert men
zich dat de eigen norm verandert, en het directe inkomenseffect
wordt afgezwakt door het preference driff’-effect:
terwijl ten slotte de wijziging van de inkomensverdeling leidt tot
een welvaartswijziging /dU yo n , het referentie-effect, gedefinieerd
op analoge wijze. Bij de huidige inkomenspolitiek spelen zowel
men U is opgebouwd uit twee componenten. namelijk de objectieve inkomensverdeling beschreven door de dichtheid n(.) en de
subjectieve perceptie daarvan door een bepaald individu met een
bepaald inkomen y0 en overige karakteristieken i0, zoals beschreven door zijn sociale-filterfunctie >. De sociale-filterfunctie
beschrijft in feite de beeldvorming van het individu.
Om enig inzicht te krijgen in de betekenis van de sociale-filterfunctie schetsen wij in figuur 2 drie mogelijkheden. De eerste
behoort toe aan iemand met een nauwe sociale horizon, zijn sociale referentiegroep is beperkt tot zijn eigen omgeving, waarbij
hij aan zijn eigen sociale type het meeste gewicht toekent. De
tweede filterfunctie beschrijft een perfect transparante maatschappij; dit individu heeft de gehele maatschappij als sociale
referentiegroep.
/JUy 0j d, v4U yo p als /iUy o>n een rol. Van deze effecten zullen
door ons in paragraaf 4 schattingen worden gepresenteerd.
Figuur 2. Drie typen voor de sociale filterfunctie
^ U yo,P = u (y<>;yo + ^y 0 ,i 0 >n) – U(y 0 ;y 0 ,i 0 ,n).
Wijzigingen in andere persoonlijke kenmerken leiden analoog
tot wijzigingen:
^ U yo,i = u (y<>;yo,io + ^io.n) – U(y 0 ;y 0 ,i 0 ,n)
3. Het ,,status ranking principle” en het sociale-filtermechanisme
In deze paragraaf zullen wij een globale beschrijving geven
van het door ons gehanteerde model. Dat model is simpel. Het
gaat uit van de grondgedachte dat ,,hoog” en ,,laag”, ,,groot” en
,,klein”, ,,goed” en ,,slecht” relatieve kwalificaties zijn. Gegeven een bepaalde monotone ordening, b.v. van personen naar
lengte, noemt men iemand ,,klein” in een gemeenschap indien
er slechts weinigen nog kleiner zijn en ,,groot” als bijna iedereen
Upwards oriented
kleiner is.
Op inkomens toegespitst, zij het percentage gezinnen in de
maatschappij met inkomen y0 gelijk aan n(y0) en zij N(y0) het
percentage gezinnen met inkomen kleiner of gelijk aan y0, zodat
ergeldt9):
N(y0) =
y
In dit geval is N(.) de verdelingsfunctie en n(.) de dichtsheidsfunctie van de verdeling van huishoudinkomens.
Het „status ranking principle ” zegt dat de waardering van een
inkomen y als hoog of laag, of meer exact door cijfers op een
(0,l)-schaal, gelijk is aan N(y). Noteren we de WFI als U(y) dan
volgtdus 10):
U(y) H N(y).
In de hierboven geschetste vorm zou het betekenen dat ieder
dezelfde WFI had en wel gelijk aan de inkomensverdelingsfunctie. Uit empirisch onderzoek is het tegendeel onomstotelijk ge-
bleken 11). Dit leidt tot de gedachte dat ieder individu de inkomenswaardering afleidt uit de inkomensverdeling van zijn eigen
Het derde type lijdt aan ..struggle for highlife”.Het orienteert
zich zeer sterk op de hogere klassen. We verwijzen naar Van
Praag en Van Praag en Spit 14) voor verdere details. Hier zij
slechts opgemerkt dat op basis van schattingen van de WFI recent ook een poging is gewaagd om het meer fundamentele concept, de sociale-filterfunctie if, te schatten 15). Deze schattingsresultaten worden hier gebruikt.
4. Exercities met de inkomensverdeling
Wanneer we aan het matigen slaan zijn er natuurlijk vele mogelijkheden. We beperken ons hier tot enige modelletjes, die gemeen hebben dat ze leiden tot hetzelfde totale inkomensoffer, te
weten circa 4% van de som van netto beschikbare inkomens in
1979. De te vermelden resultaten zijn afgeleid op basis van een
representatieve steekproef van 2.000 huishoudens in 1979.
Het simpelste idee is natuurlijk elk huisgezin een vast bedrag
af te nemen. Gegeven de bezuiniging zou dit in 1979 zijn neer-
sociale referentiegroep. Inderdaad, niet alle medeburgers heb-
ben, wat dat betreft, gelijke betekenis voor ons.
Het lijkt alsof de maatschappij door een subjectieve bril wordt
bekeken, waarbij sommige sociale typen voor ons een overdreven betekenis krijgen en anderen praktisch niet binnen ons gezichtsveld komen. Veelal kan dit betiteld worden met sociale
bijziendheid. In het algemeen is er sprake van een sociaal-filterproces. 12). Dit wordt beschreven door een sociale filterfunctie:
die beschrijft welk relatief sociaal gewicht iemand met inkomen
y0 en overige kenmerken i0 geeft aan personen met een inkomen
y. Dan kunnen we de subjectief gepercipieerde inkomensverdelingsfunctieN(y;y 0 ,i 0 )definierenals 13):
Hierbij is // de lopende inkomensvariabele; de deling vindt
plaats om het rechterlid tussen 0 en 1 te begrenzen.
Het ,,status ranking principle” stelt nu in gewijzigde vorm:
U(y;y 0 ,i 0 ,n) = N(y;y 0 ,i 0 ,n).
Hier zien we inderdaad hoe de welvaartsfunctie van het inko1326
9) In de theoretisehe vormgeving wordt natuurlijk met (Lebesgue) integratie gewerkt.
10) De gedachte is niet nieuw. Duesenberry opperde haar reeds in 1949
in zijn boek, Income saving, and the theory oj consumer behavior, Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1949. De eerste exacte vormgeving treft men aan in A. Kapteyn, T. J. Wansbeek en J. Buyze, The dynamics of preference formation, Journal of Economic Behavior and Organization, jg. 1, 1980, biz. 123-157. Layard lanceerde zonder kennis
van deze publikatie de term ,,status Ranking principle” in 1980 en geeft
daaraan een andere uitwerking. Zie R. Layard, Human satisfactions and
public policy, The Economic Journal, jg. 90, 1980, biz. 737-750.
11) Van Praag, art. cit., 1971; Van Praag en Kapteyn, art. cit., I973a;
en F. G. van Herwaarden en A. Kapteyn, Empirical comparison of the
shape of welfare functions. European Economic Review, jg. 15, 1981, biz.
261-286.
12) B. M. S. van Praag, A social filter approach to the individual welfare
function. Report 80. 12, Leyden University, Center for Research in
Public Economics, 1980; B. M. S. van Praag, Reflections on the theory of
individual welfare functions. Report 81. 14, Leyden University. Center for
Research in Public Economics, 1981; en B. M. S. van Praag en J. S. Spit,
The social filter process and income evaluation – an empirical study in the
social reference mechanism, Report 82. 08, Leyden University, Center for
Research in Public Economics, 1982.
13) In plaats van
s m de berekeningen de juistere specificatie
deld in de tekst.
14) Zie voetnoot 12.
15) Van Praag en Spit.
gekomen op f. 1.112. Hel idee dat voor zijn eenvoud de tweede
Figuur 3. Een hypothetische inkomensverdeling met sociale-
prijs mag krijgen, is dat van een procentuele korting tot een
fllterfunctie
maximuminkomen naar het model van de premieheffing in de
sociale verzekering. Dit zou neerkomen op een procentuele korting van 4% tot een kortingsplichting maximuminkomen, door
ons gezet op f. 43.000 netto per jaar (anno 1979). Het derde model gaat uit van een progressieve korting, waarbij op het minimumloon 1% wordt gekort, en waarbij de korting oploopt tot 5%
boven de f. 72.000 netto (anno 1979). Als vierde model bekijken
we het kortingsprofiel zoals beschreven in de Macro Economische Verkenning 1983, biz. 83. Het laatste model voorziet twee
profielen: een voor werknemers in het bedrijfsleven en een voor
ambtenaren en trendvolgers.
De laatste twee profielen zijn beschreven in label 1.
Tabel 1. Inkomensdaling in procenten voor de verschillende
inkomensklassen a)
16
Model 4
Nelto beschikbaar inkomen in gld.
< 17.500 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
17.500-20.000 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
24.000 – 28.000 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
43.000-72.000 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
> 72.000 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Models
–
bedrijfsleven
__ L
22
30
35
1
1
1
40
Inkomen in gld. x 1.000
overheid
– 4.5
– 2.5
– 2.7
1.0
1.6
3.0
3.0
4.0
4.5
5.0
5.0
r
ii
– 3.0
– 3.0
– 3.0
– 2.0
0
– 4.5
– 4.5
–
4.7
5.0
5.0
5.0
4.0
2.5
a) Het nelto modaal inkomen in 1 979 is door ons bepaald op f- 24.000.
Bezie nu de inkomenswaarderingsfunctie
De inkomensklassen daarbuiten liggen buiten onze gezichlskring. In dat geval is de welvaartswaardering van ons inkomen
81/100. Stel nu dat de inkomensverdeling naar rechts verschuift
waardoor 10 huishoudens uit de onderste inkomensklasse naar
de bovenste klasse verhuizen, d.w.z. de inkomensverdeling
wordt (70, 1, 29). Onze welvaartswaardering loopt dan terug tot
0,71. Het referentie-effect leidt dus tot de intu’ftief verwachte uitkomst. Stel nu echter dat de 19 families boven ons hun inkomen
van f. 35.000 zien oplopen naar f. 45.000. In dat geval gaan ze
buiten ons sociale gezichtsveld vallen. Onze referentiegroep
krimpt in tot 81 personen en onze welvaartswaardering wordt
71/88 = 0,88. In dit geval leidt de verschuiving naar rechts,
hoewel nog ingrijpender dan de eerste, tot een verhoging van
onze welvaart!
U = U(y;y 0 ,i 0 ,n)
en in het bijzonder de waardering van het eigen inkomen
U(Vo) = U(y 0 ;y 0 ,i 0 ,n).
Zoals we in paragraaf 3 Helen zien kan A\30 als volgt worden
uitgesplitsl
– U(y 0 ;y 0 ,i 0 ,n)
/)U0 = U(
+ zJy 0 ;y 0 ,i 0 ,n) – U(y0;y0,i0,n)} +
;yo + ^y 0 ,io, n ) – U(y0;y0,i0,n)} +
{U(y0;y0,i0,n + Jn) _ U(y 0 ;y 0 ,i 0 ,n)}
= direcl inkomenseffecl + ,,preference-drifl”-effecl +
referenlie-effecl
De eersle lerm is hel directe inkomenseffecl, de Iweede lerm is
hel ,,preference-driff ‘-effecl, lerwijl de derde term het referentie-effect voorstell 16). De eerste term geeft aan welk welvaartsverlies men ex ante vreest te lijden van een inkomensdaling /Jy 0
als de oude welvaartsnormen worden aangehouden. Hel leken
van dil effect is gelijk aan dat van /Iy 0 , d.w.z. een inkomensrfaling leidt tot een welvaartsAz///7#. De Iweede lerm is een ex post
correctie. Stel men had f. 30.000 nello en moel lerug naar
f. 20.000 netto. Uitgaande van de normen voor de inkomensdaling meenl men dal er slechls weinigen f. 20.000 of minder verdienen. Als de daling zich heeft geeffectueerd, blijken ook in de
Dit verschijnsel moge ons paradoxaal voorkomen en geweten
worden aan ,,modeltrucs”. Bekijken we echter de volgende simpele minder abstracte situatie: ,,Als eenvoudig ambtenaar woon
ik in een straat en naast mij woont een zelfstandige, die zelfs in
deze tijden, zeer goed boert. Begonnen met een ,,eend” weet
onze buurman binnen weinige jaren een BMW te bemachtigen,
terwijl zijn vrouw een Mini krijgt. Hij gaat zich steeds meer te
buiten aan ,,conspicuous consumption”. De laatste winters
keert zijn gezin steeds gebruind terug van de wintersport, terwijl
zijn videorecorder in zijn afwezigheid geen ,,Dallas”-uitzending
heeft verzuimd. Onze materiele situatie blijft stationair; onze
psychische situatie verslechtert in rap tempo. Ten slotte is onze
buurman zo opgeklommen, dat hij verhuist naar een villa in een
laan, enige honderden meters van ons vandaan. Enige maanden
daarna savoureren wij het leven weer als vanouds”. Het referentie-effect is dus onbepaald van teken. Het hangt niet alleen af
van de wijziging in de inkomensverdeling maar ook van onze sociale horizon, of meer exact onze sociale-filterfunctie 17). Naast
het absolute verschil /)U lijkt ook van belang het ,,relatieve nutsoffer” /1U/U, waarbij de noemer U op het oude nutsniveau
wordt gezet. In figuur4 zijn de overeenkomstige relatieve nutsoffers weergegeven. In figuur 5 t/m 7 zijn de effecten van de andere
drie modellen in beeld gebracht, uitgedrukt in relatieve nutsoffers. De bespreking van deze en volgende resultaten stellen wij
uit tot de volgende paragraaf.
,,f. 20.000 of minder”-regio veel meer mensen le ,,wonen” dan
men voorheen wisl, wat leidt tot een herziening van ons oordeel
omtrenl hel welvaartsverlies. Het welvaartsverlies blijkl ex post
toch wel mee te vallen. De derde term is conceptueel de moeilijkste. Zij reflecteert de wijziging die ons welvaartsoordeel ondergaal als ons inkomen gelijkblijft, maar de inkomensverdeling
zich wijzigl. Hel leken van dil effect staal niel vast. Wij zullen
dit illuslreren aan een hypolhelisch voorbeeld.
Slel de inkomensverdeling kan als volgt worden beschreven
(zie fig. 3): 80 huishoudens verdienen f. 22.000, wij verdienen
f. 30.000 en 19 huishoudens verdienen f. 35.000. Onze sociale
referentiegroep beslaal uil alle huishoudens mel een inkomen
tussen f. 1 6.000 en f. 40.000. (De filterfunctie is aangegeven door
een slippellijn.)
ESB 15-12-1982
5. Evaluatie van de verschillende profielen
We bezien nu de verschillende matigingsmodellen en hun effecten. De resultaten staan in label 2 t/m 5. Hel eerste model is
dat waarin iedereen een constanl bedrag van ca. f. 92 per maand
16) Van Praag en Kapteyn, art. cit., 1973b.
17) Het hier gemodelleerde referentie-effect wijkt essentieel af van de eerdere specificaties, b.v. in A. Kapteyn en F. G. van Herwaarden, Interdependent welfare functions and optimal income distribution, Journal of
Public Economics, jg. 14, 1980, biz. 375-397. Het referentie-effect is constant noch vast van richting.
1327
achteruitgaat, ofte wel gemiddeld 3,77%. Zoals te verwachten,
leidt dit profiel tot vrij desastreuze effecten op het minimumloonniveau. We vinden daar een relatief direct inkornenseffect
van 21% of wel een absolute welvaartsdaling van ca. 0,09 uitgaande van een welvaartsniveau van ca. 0,45. Dit directe effect
wordt in tweede instantie gemitigeerd door gewenning aan het
nieuwe niveau, dat wil zeggen een ,,preference-drift”-effect van
Figuur 5. Relatieve nutsverandering in de verschillende inko-
mensklassen bij inkomensmatiging volgens het tweede model
4
10
9
ca. 10%. Ook het feit dat iedereen in inkomen achteruitgaat,
heeft nog een niet weg te cijferen referentie-effect van 3,4%. Het
totale effect van dit profiel komt uit op een nutsverlies van ca.
7,5%. Voor hogere-inkomensklassen vindt men dezelfde effecten, maar veel kleiner van omvang.
Tabel 2. Relatieve nutsverandering in de verschillende inko-
mensklassen bij inkomensmatiging volgens het eerste model
(N = 2.000)
Netto beschikbaar inkomen
in gld.
< 17.500 . . . . . . . . . .
17.500-20.000 . . . . . . . . . .
20.000-24.000 . . . . . . . . . .
[nkomenseffect
,,Preferencedrift”-effect
Referentieefiect
– 7,4
– 4,5
– 3,0
-21.3
-12,5
– 9.2
10,2
6,4
4,9
3.4
1.2
I.I
– 1,5
– 1,4
0,8
– 1.0
H 1
I 0
-3
-4!
-5!
-6
-7
-8
J 43.000 . . . . . . . . . .
-9
-10]
Gemiddelde relatieve nuts-
-111
3
1
Figuur 4. Relatieve nutsverandering in de verschillende inkomensklassen bij inkomensmatiging volgens het eerste model
4
5
inkomensklasse
Tabel 4. Relatieve nutsverandering in de verschillende inko-
mensklassen bij inkomensmatiging volgens het derde model
(N = 2.000)
10 \
9
8 -\
V
7
6
5
4
Netto beschikbaar inkomen
in gld.
< 17.500
17.500-20.000
20.000-24.000
24.000-28.000
28.000-34.000
34.000-43.000
……….
…….. .
…….. .
…….. .
…….. .
…….. .
Gemiddelde relatieve nutsverandering . . . . . . . . . . . .
8 2
Inkomenseffect
Totaal
–
4,1
2.6
3.3
2,2
1,9
– 1,2
–
2,6
3,3
5,4
4,5
5,0
– 4,1
..PreferencedrifT-eflect
Referentieeflect
1,3
1,7
2,8
2,4
2,8
– 2,4
– 2,7
– 0.9
– 0,7
0,0
0,4
0,6
0.9
– 2,0
Figuur 6. Relatieve nutsverandering in de verschillende inkomensklassen bij inkomensmatiging volgens het derde model
‘-2
-3
-4
-5
-6
-7
-8
-9
-10
\
2
3
4
5
6
7
inkomensklasse
Tabel 3. Relatieve nutsverandering in de verschillende inkomensklassen bij inkomensmatiging volgens het tweede model
(N=2.000)
Netto beschikbaar inkomen
Inkomenseffect
in gld.
< 17.500
17.500-20.000
20.000-24.000
24.000-28.000
……….
……….
……….
……….
–
4,4
3,5
3,0
2.6
2,1
..Preferencedrifr-eflect
ReferentieelTect
5.0
4,2
3,8
3,3
2.8
0.9
0.5
0,3
0.2
O.I
0.0
O.I
– 1.6
-10,3
– 8,2
– 7,1
– 6.0
– 5.0
– 3,6
J 43.000 . . . . . . . . . .
– 1.0
– 2.2
Gemiddelde relatieve nutsverandering . . . . . . . . . . . .
– 2.3
28.000-34.000 . . . . . . . . . .
34.000-43.000 . . . . . . . . . .
1328
2.1
1.3
3
4
5
inkomensklasse
Tabel 5. Relatieve nutsverandering in de verschillende inko-
mensmaatregelen slechts gebaseerd op een aspect, namelijk wel-
mensklassen bij inkomensmatiging volgens het vierde model
(N = 2.000)
vaartsverliezen, dat wil zeggen het equity-aspect. Geen uitspraak
wordt gedaan omtrent het efficiency-aspect, dat wil zeggen hoe
een wijziging in de inkomensverdeling de produktie en de andere
macro-economische grootheden zal be’invloeden.
Netto beschikbaar inkomen
in gld.
Inkomensefiect
< 17.500 . . . . . . . . . .
17.500-20.000 . . . . . . . . . .
20.000-24.000 . . . . . . . . . .
28.000-34.000 . . . . . . . . . .
34.000-43.000 . . . . . . . . . .
i 43.000 . . . . . . . . . .
–
Gemiddelde relalieve nutsverandering . . . . . . . . . . . .
Referemieeffect
-11,6
5,7
3,9
3,4
3,2
2.8
2.1
1,3
– 0,6
– 0,7
0,4
0,2
0.0
0,2
– 0,2
– 6,5
– 4,4
24.000-28.000 . . . . . . . . . .
,,Preferencedrift”-eRect
– 2,5
–
– 2.6
2,5
2,2
1.3
1,0
7,6
6.5
6,0
5,1
3.7
– 2.2
Differentiate
naar aantal kostwinners
Nu zullen we nagaan wat de in de MEV 1983 voorspelde ontwikkelingen inhouden voor de welvaart van enige subpopula-
ties. Eerst bekijken we de huishoudens met een kostwinner apart
Figuur 7. Relatieve nutsverandering in de verschillende inkomensklassen bij inkomensmatiging volgens het vierde model
en de huishoudens met twee of meer kostwinners. Dit verschil is
om twee redenen relevant. In de eerste plaats omdat het huishoudinkomen op verschillende wijze wordt gekort, afhankelijk
van hoeveel kostwinners er zijn. Bezie b.v. het MEV-profiel. In
dat geval 18) zal een een-koslwinnergezin met een inkomen van
f. 80.000 er niet op achteruitgaan, terwijl het twee-kostwinners-
gezin, waarin beide partners f. 40.000 verdienen er 3% op achteruitgaat. Dat wil zeggen, er is een straf voor het twee-kostwin-
nersgezin. Op dezelfde wijze zou model 3 leiden tot een (lichte)
bevoordeling van het twee-kostwinnersgezin. In de tweede
plaats, en dit is waarschijnlijk belangrijker voor ons omdat het
niveau van waardering van een huishoudinkomen mede wordt
bei’nvloed door de vraag of het door een of twee kostwinners
wordt opgebracht. De resultaten voor de populaties van een- respectievelijk twee-kostwinnersgezinnen in Nederland staan in
label 6 en 7.
Tabel 6. Relatieve nutsverandering in de verschillende inkomensklassen voor huishoudens met 1 kostwinner a)
‘ _2
-3
Netto beschikbaar inkomen
in gld.
Inkomensenect
,,Preferencedrift”-effect
Referentieeflect
17.500-20.000 . . . . . . . . . .
– 4,5
– 7,6
3,9
-0,8
24.000-28.000 . . . . . . . . . .
28.000-34.000 . . . . . . . . . .
– 2,7
– 2,5
– 6,1
– 5.4
3,3
2,9
0,0
– 0,1
i 43.000 . . . . . . . . . .
-4
-5 •
-6 -7
-8
Totaal
– 1,3
– 2,1
1,2
– 0.4
-9
a) Inkomensmatiging volgens het vierde model (MEV 1983).
-10
-II
-12
1
3
4
5
Tabel 7. Relatieve nutsverandering in de verschillende inkomensklassen voor huishoudens met 2 kostwinners a)
inkomensklasse
Interessant is het negatieve ,,reference”-effect in de hogere hoge-
re-inkomensklassen. Dit kan worden beredeneerd uit het feit dat
Netto beschikbaar inkomen
in gld.
Totaal
Inkomens-
,,Preference-
Referentie-
eflect
drift”-eirect
eflect
< 17.500 . . . . . . . . . .
– 2,7
-12,1
5,3
4,1
komens minder gewicht gaan krijgen. Daarentegen kornen de
20.000-24.000 . . . . . . . . . .
– 2,8
– 6,7
3,4
0.5
nog hogere-inkomensklassen sociaal dichterbij. Het gemiddeld
gebrachte relatieve nutsoffer is 2,7%.
Bij het tweede model, de procentuele inkomensdaling, zijn de
welvaartsverliezen wat evenwichtiger verdeeld. Ook hier krijgt
de onderste inkomensklasse de zwaarste klap met een relatief
nutsoffer van 4,4%. Het gemiddelde relatieve offer is 2,3%.
Bezien we nu het (-l,-5)-profiel, het derde model. Het model
leidt tot het kleinste gemiddelde relatieve offer van 2,0%. De totale etfecten zijn maximaal 4% in de laagste inkomensklasse en
dit is voor een belangrijk deel veroorzaakt door het referentie-effect. De hogere inkomensklassen komen beter in het zicht van de
28.000-34.000 . . . . . . . . . .
– 1,3
34.000-43.000 . . . . . . . . . .
– 0,6
– 4,4
– 3,2
2,5
1,9
i 43.000 . . . . . . . . . .
– 0,8
– 2,2
1.4
0,5
0,7
0.0
de lage-inkotnensklassen in de referentiegroep van de hogere in-
laagstbetaalden, wat leidt tot jaloezie-effecten.
Ten slotte het kortingsprofiel uit de MEV 1983. Ook dit leidt
tot vrij zware welvaartsverliezen in de onderste regionen. De referentie-effecten zijn in alle inkomensklassen miniem. Het gemiddelde relatieve nutsoffer is 2,5%. De optredende referentieeffecten zijn door de optredende denivellering en het daarmee
vergroten van de sociale afstanden beperkt.
Vergelijking van de welvaartsverliezen leert dat inderdaad het
derde model veel minder leed aanricht dan het vierde. Dit geldt,
paradoxaal genoeg, zelfs voor de hoogste-inkomensklassen. De
evaluatie vindt echter in de praktijk niet plaats op basis van totale effecten, maar op basis van de geanticipeerde directe inko-
menseffecten. In dat geval blijkt het vierde model vrij dramatisch
vergeleken bij model 3. Uiteraard is deze evaluatie van inkoESB 15-12-1982
a) Inkomensmatiging volgens het vierde model (MEV 1983).
Hieruit blijkt dat het model in de MEV 1983 de twee-kostwinners-gezinnen minder beroert dan het een-kostwinnergezin. De
directe inkomenseffecten zijn ongeveer gelijk maar de adaptatie
aan de nieuwe situatie via het ,,preference-drift”-effect is bij
twee-kostwinnersgezinnen veel beter. Daarbij is het referentieeffect bij beide groepen sterk verschillend; dit kan intuitief verklaard worden uit de bredere sociale horizon die twee-kostwinnersgezinnen hebben, vergeleken bij het een-kostwinnergezin.
Overheid en trendvolgers versus bedrijfsleven
In label 8 en 9 worden op analoge wijze de effecten voor overheid en trendvolgers vergeleken met die voor werknemers in het
18) De gegeven besehrijving omtrent het verschil tussen de een- en tweekostwinnersgezinnen is eigenlijk te simpel. Het MEV-profiel bestaat immers uit een mengsel van verschillende maatregelen waarvan sommige direct op het huishoudinkomen aangrijpen en sommige op individuele in-
komens, waarbij ook rekening meet worden gehouden met de verschillende loongrenzen. We zien hier van een doorrekening eenvoudshalve af.
1329
Tabel 8. Relatieve nutsverandering in de verschillende inkomensklassen voor huishoudens waar de hoofdkostwinner werkzaam is bij de overheid (oftrendvolger is) a)
Netlo beschikbaar inkomen
in gld.
< 17.500 . . . . . . . . . .
17.500-20.000 . . . . . . . . . .
20.000-24.000 . . . . . . . . . .
24.000-28.000
28.000-34.000
34.000-43.000
> 43.000
……….
……….
……….
……….
Totaa!
–
7.1
7.4
4.6
3.7
3.5
2.0
1.4
Inkomenseffect
–
11.7
9.4
8.3
7.6
..Preference-
Referemie-
driff-efTect
effecl
5.7
4.7
– 1.2
– 2.7
– 0.6
– 6.5
– 4.6
4.4
4.1
3.6
2.7
– 2.8
1.7
–
0.3
0.6
O.I
0.3
a) Inkomensmatiging volgens het vierde mode! (MEV 1983).
Tabel 9. Relatieve nutsverandering in de verschillende inkomensklassen voor huishoudens waar de hoofdkostwinner werkzaam is bij het bedrijfsleven a)
Inkomen in gld.
Totaal
< 17.500 . . . . . . . . . .
17.500-20.000 . . . . . . . . . .
20.000-24.000 . . . . . . . . . .
24.000-28.000
28.000-34.000
34.000-43.000
> 43. 000
……….
……….
……….
……….
– 2.9
–
0.5
1.1
1.5
1,0
– 0.7
– 0.8
effect
-10.7
– 5.1
– 4.8
– 4.5
– 3.6
– 2,8
– 1.6
..Preferencedriff-effect
Referentie-
5.6
2.7
2.6
2.5
2.1
1.6
1.0
2.2
eflecl
1.8
1.1
0.5
0.5
0.4
0.2
a) Inkomensmatiging volgens hel vierde model (MEV 1983).
naar het jaar 1979. Voor elk huishouden in de steekproef is vervolgens nagegaan hoe de inkomenswaardering verandert, waarbij het totale effect wordt opgesplitst in drie deeleffecten: het directe inkomenseffect, het ,,preference-drift”-effect en het referentie-effect. Tevens is het effect op verschillende deelpopulaties
bezien. Een en ander vindt plaats op basis van een geschat model
dat in detail staat beschreven in Van Praag en Spit (zie voetnoot
12).
Uit onze simulaties blijkt dat de hierboven gebruikte tech-
niek een aanvulling kan betekenen op onze initui’tie met betrekking tot de evaluatie van inkomenspolitieke maatregelen.
Het blijkt dat de relatieve welvaartsoffers zowel naar omvang
als naar verhouding duidelijk afwijken van de inkomensoffers.
Tevens blijkt de ex ante waardering veelal aanzienlijk dramati-
bedrijfsleven. Hier zien we dat de effecten voor de eerste sector
vrij dramatisch zijn terwijl de werknemers in het bedrijfsleven
veel minder pijn lijden. In de eerste plaats ligt dit aan de verschillen in behandeling van beide groepen, in de tweede plaats echter
aan de duidelijk verschillende referentie-effecten, die voortkomen uit de sociale horizon die in het bedrijfsleven ruimer is dan
in de ambtenarij.
scher dan de ex post waardering van een inkomensdaling. In dit
geheel speelt een gecompliceerd referentie-effect een niet te
verwaarlozen rol. De effecten dienen te worden vergeleken met
de voorziene gemiddelde inkomensdaling van 3,8%. Het quo-
tient -I— • =-^- is dan als welvaartselasticiteit ten opzichte van
3,8 U
het inkomen te interpreteren. Deze blijkt gemiddeld een waar-
de van ca. Vi te hebben.
6. Besluit
In dit artikel hebben we getracht enige vormen van inkomens-
politiek, waaronderdie voorspeld in de MEV 1983, en de daardoor veroorzaakte wijzigingen in de inkomensverdeling te evalueren met betrekking tot de optredende welvaartseffecten. We
hebben hier alleen het ,,equity”-aspect bezien, terwijl over het
efficiency-effect geen uitspraak wordt gedaan. Deze evaluatie
vindt plaats op basis van een representatieve steekproef van de
Nederlandse bevolking, getrokken in oktober 1979. De inkomenspolitieke maatregelen in guldens van 1982 zijn vertaald
Zoals bij elke modelmatige beschrijving van de realiteit geldt
ook hier dat de realiteit zich nooit perfect laat beschrijven door
een model. We beschrijven gemiddelde mensen. De keuze van de
modelspecificatie is discutabel; de schattingen van gebruikte
coefficienten hebben uiteraard een zekere onnauwkeurigheid.
Het lijkt dus goed aan de decimalen niet te veel betekenis toe te
kennen. De aangegeven trends zijn echter vrij helder, en zouden
onzes inziens bij de formulering van een inkomensbeleid mede in
aanmerking dienen te worden genomen.
B. M. S. van Praag
H. van Weeren
Auteurs
Categorieën