Ga direct naar de content

Waarom mogen werklozen niet werken?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 4 1981

WaarOlll mogen werklozen niet werken?
Dreigende knelpunten in de werkloosheidsbestrijding
DRS. P. H. GOMMERS*

Behalve in experimentele gevallen is het tot nu toe aan werklozen niet toegestaan betaalde arbeid
te verrichten. Deze onmogelijkheid te participeren in de nationale produktie roept bij veel
werkloze’1 grote onvrede op. Nu een verdere stijging van de werkloosheid wordt
voorzien valt te verwachten dat de druk om in deze situatie verandering te brengen. zal toenemen.
Het verrichten van betaalde arbeid door werklozen stuit evenwel op verschillende bezwaren.
In dit artikel worden deze bezwaren op een rij gezet. Daarnaast wordt gezocht naar mogelijkheden
om betaal(le arbeid bij behoud van de werkloosheidsuitkering
toe te staan. Wanneer aan strikte
voorwaarden wordt voldaan kunnen de bezwaren zo beperkt mogelijk worden gehouden.
De auteur hoopt met deze voorstellen het verbod op betaalde arbeid door werkzoekenden
ter discussie te stellen.

Inconsistenties

Traditiegetrouw heeft sècretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken in de eerste ESD van dit jaar
de economische perspectieven aangegeven. Het economische
beleid zou gericht moeten blijven op een binnenlandse bestedingsbeperking van verscheidene jaren in de hoop dat
onze buitenlandse afzet weer kan toenemen. Wanneer een
dergelijk beleid zou slagen, zal niettemin de werkloosheid
opgelopen tot een half miljoen in 1985. Ik herhaal: wanneer
het slaagt! Een bestedingsbeperking van de beoogde omvang vereist immers een volledige maatschappelijke medewerking. Bovendien zou de stijging van de buitenlandse afzet, ook al is die waarschijnlijk al laag geschat, nog verder
kunnen tegenvallen, nu geheel West-Europa dezelfde bestedingsfilosofie volgt. Het doel van dit beleid is het bereiken
van een economisch evenwicht, waarbij de werkloosheid
beter kan worden bestreden. Het probleem is echter dat
het evenwicht op zo’n laag niveau dreigt te ontstaan dat de
werkloosheid oploopt tot 500.000 in 1985.
In het kader van de collectieve bestedingsbeperking is
terecht een beleid ontwikkeld, dat is gericht op de afremming
van het groeiend aantal uitkeringsgerechtigden èn op de
reactivering daarvan: het zogenaamde volumebeleid. Bij de
huidige vooruitzichten is de dreigende inconsequentie van
dit beleid dat er geen arbeidsplaatsen bijkomen, waardoor
in het bijzonder de reactivering van de niet-actieven nauwelijks kans van slagen heeft. Ook hiermede zal in de raming
van Rutten van 500.000 werklozen wel enigszins rekening
zijn gehouden. Maar of dit in voldoende mate is gebeurd,
valt volgens voorlopige indicaties ernstig te betwijfelen.
Een meer principeel aspect van deze problematiek is nog
het vraagstuk van het arbeidsethos. Reeds verschillende
malen is de vraag gesteld of we niet naar een “recht op inkomen” toe moeten en of we “het recht op (betaalde) arbeid”
niet als achterhaald moeten beschouwen? Maar voor de
middellange termijn blijkt in de discussies toch nog steeds
consensus te bestaan over de verwachting dat het arbeidsethos in de jaren tachtig een van de belangrijkste onderdelen
van ons cultuurpatroon blijft. De inconsistentie is echter dat
voor een half miljoen werklozen of meer wel een inkomensvoorziening is gegarandeerd, maar dat hen het recht op betaalde arbeid juist wordt ontzegd.
208

Het principe “werklozen mogen niet werken”

Het is niet de bedoeling in dit artikel voor al deze tegen-_
stellingen in beleidsoverwegingen oplossingen aan te dragen:}
Wel moet worden aangenomen dat bij welke combinatie valt’,
beleidsmaatregelen ook, de werkloosheid de eerste jaren
meer kans maakt te stijgen dan te dalen. Het probleem va
het grote aantal niet-actieven, dat het maatschappelijk
stigma meedraagt van het niet participeren in de national
economie, zal onvermijdelijk steeds grotere negatieve effecten oproepen voor de inactieven zelf, voor degenen die van:
hen afhankelijk zijn, voor hun naaste omgeving en voor de
maatschappij als geheel. Ten overvloede zij vermeld dat het
effect van grote aantallen langdurig werklozen op middel-‘
lange terniijn via groeiende discrepanties op de arbeidsmarkt ook grote nadelige economische effecten zal oproepen.’
Op grond van deze redenen, die algemeen worden onderkend, moet worden aangenomen dat de bestaande druk om .
werklozen toe te staan activiteiten te ondernemen nog aanzienlijk groter zal worden. Hoewel het principe dat werklozen
met een uitkering geen betaalde arbeid mogen verrichten
onverkort is gehandhaafd, zijn experimenteel onder veelsoortige noemers reeds allerlei projecten gaande waarbij dit
principe is verlaten. Voorbeelden hiervan zijn het zogenaamde vrijwilligerswerk van werklozen, in een andere vorm
genoemd “pro-deo-werk”, in feite ook het arbeidsplaatsenplan van Albeda/ Gardeniers en het zogenaamde scheppen
v
.. elijke arbeidsplaatsen in het kader van het arbeidsvoorzien’ gsbeleid van het Ministerie van Sociale Zaken en
in enkele gevallen door gemeenten, provincies of daartoe in
het leven geroepen stichtingen. Bij deze activiteiten valt een
herp onderscheid te maken tussen projecten waarvoor
fin ciële en/ of budgettaire voorzieningen zijn getroffen
en pro) ten die worden gefinancierd door handhaving van
de werkloosheidsuitkeringen. Bij projecten waarvoor budget-

* Directeur arbeidsmarktbeleid van het Directoraat-Generaal
Arbeidsvoorziening van het Ministerie van Sociale Zaken. Het
artikel komt geheel voor de persoonlijke verantwoordelijkheid van
de auteur.

taire voorzieningen zijn getroffen, mag worden verondersteld
dat hun prioriteit ten opzichte van andere collectieve uitgaven is afgewogen; deze prioriteit kan bovendien jaarlijks
opnieuw worden vastgesteld en desgewenst gelimiteerd.
Het loslaten van het principe dat geen betaalde arbeid
mag worden verricht met behoud van werkloosheidsuitkeringen is echter een andere stap waarvan de gevolgen
moeilijk zijn te overzien. Wat zijn de effecten voor de werkgelegenheid, voor de arbeidsmobiliteit, voor de collectieve
uitgaven, voor publiekrechtelijke arbeidsovereenkomsten
enz., wanneer dit principe vervalt? Zoals op zoveel beleidsterreinen zijn eenvoudige antwoorden op al deze vragen
niet voorhanden. Wel kan worden vastgesteld dat het bij een
grote structurele werkloosheid van bijzonder sociaal belang
is dat werklozen activiteiten kunnen verrichten. Het verbieden van het verrichten van arbeid door werklozen met een
uitkering is in wezen terug te voeren op de vraag of het de
maatschappij direct of indirect financieel op hogere lasten
brengt en of dit sociaal aanvaardbaar is. Uit het toestaan
van experimenten mag wellicht worden afgeleid dat onder
bepaalde voorwaarden geen extra financiële lasten ontstaan
of dat deze van een zodanige omvang zijn dat zij, het sociale
aspect in aanmerking nemende, aanvaardbaar worden geacht.
In de volgende paragraaf wordt nagegaan welke extra
kosten kunnen worden verwacht wanneer aan werklozen
wordt toegestaan met behoud van uitkering betaalde arbeid
te verrichten. In de laatste paragraaf wordt vervolgens bezien
of er voorwaarden moeten worden gesteld – en zo ja, welke
– om de bezwaren die zijn verbonden aan het verrichten
van arbeid door werklozen, te neutraliseren.
Bezwaren tegen het verrichten van arbeid met behoud van
uitkering
De volgende bezwaren tegen het verrichten van arbeid
met behoud van werkloosheidsuitkering kunnen worden
genoemd:
a. belemmering van de arbeidsmobiliteit;
b. bestaande rendabele arbeidsplaatsen worden verdrongen
door activiteiten waarbij de werkloosheidsuitkering wordt
gecontinueerd;
c. financiële enbegrotingsgevolgen;
d. verhouding tot collectieve arbeidsovereenkomsten.

Belemmering van de arbeidsmobiliteit
De mondiale economische ontwikkeling vergt elkaar snel
afwisselende aanpassingsprocessen in de internationale
arbeidsverdeling onder druk van optredende internationale

BOEKHANDEL
J. E. BELINFANTE
Jur.- en Econ.
gespecialiseerd sinds
1804.
Kneuterdijk 3,
2514 EM Den Haag,

Tel.: 070 – 65 73 73.

ESB 4-3-1981

prijsverschillen, inflatie en institutionele factoren. Dit betekent dat ondanks de zekerheden die sociale regelingen scheppen, er een noodzaak is tot arbeidsmobiliteit die soms wordt
afgedwongen door faillissementen en het gedwongen reduceren van produktiecapaciteiten. Bij een evenwichtige economische groei ontstaat automatisch een verplaatsing van
arbeidskrachten naar expanderende bedrijven, maar in de
huidige situatie zijn goede arbeidsplaatsen moeilijk te vinden.
Ook de kans om werkloos te worden bevordert de arbeidsmobiliteit niet, ook al geldt ook nu nog dat 75% van de werklozen die worden geregistreerd, binnen zes maanden doorstroomt. Gezien de noodzaak van arbeidsmobiliteit mag dit
proces niet worden belemmerd. Ook uit sociale overwegingen
is het de vraag of het juist is dat werkzoekenden door het verrichten van tijdelijke of onrendabele activiteiten het uitzicht
op een rendabele arbeidsplaats zouden verliezen.
Ondanks de relatief grote arbeidsmobiliteit groeit het
aantal langdurige werklozen gestadig. Bedroeg het aantal
personen dat langer dan zes maanden werkloos was in 1978
nog 84.000, eind 1980was dit aantal tot 116.000toegenomen.
Juist voor deze groep geldt dat het niet-actief zijn mobiliteitsbelemmerd werkt.

Verdringing van reguliere arbeidsplaatsen door gesubsidieerde
De vervangings- of substitutieproblematiek kan ontstaan
doordat de gesubsidieerde arbeidsplaatsen binnen het bedrijf
of de organisatie de reguliere arbeidsplaatsen verdringen
dan wel doordat rendabele arbeidsplaatsen door concurrentievervalsing bij derden worden verdrongen. In welke mate
deze substitutie-effecten zullen optreden, zal voor de particuliere sector en de kwartaire sector sterk uiteenlopen.
In de particuliere sector zullen zowel directe substitutie
als substitutie door concurrentievervalsing optreden. Verreweg de meeste bedrijven zullen bij het aannemen van gesubsidieerde werknemers, zeker wanneer het om gelimiteerde
aantallen gaat, hun afzetprijzen niet kunnen verlagen om
daarmede hun omzet te vergroten. De kans wordt daardoor
groot dat, bewust of onbewust, niet-gesubsidieerden via het
verloop in het bedrijf worden vervangen door gesubsidieerde
werknemers. Met andere woorden, de werkloosheid neemt
minder of in het geheel niet af terwijl de collectieve overdrachtskosten stijgen.
, In het midden- en kleinbedrijf kan men zich voorstellen
dat met behulp van gesubsidieerde arbeidskrachten de service
wordt uitgebreid. De kapper heeft een extra kappers bediende,
de bakker gaat weer brood bezorgen. Met een gesubsidieerde
kracht hoeft een kapper zijn cliëntèle niet ineens te verdubbelen maar na enige tijd zal hij toch door extra service meer
klanten aantrekken en arbeidsplaatsen bij andere kappers
teniet doen. Ook de broodbezorger zal de bakker een groter
aantal klanten bezorgen waardoor arbeidsplaatsen bij andere
bakkers verloren gaan. Dit hoeft niet noodzakelijk te geschieden in een verhouding van één op één, maar op den
duur is de kans groot dat het substitutie-effect die omvang zal
bereiken.
Er zijn ook situaties denkbaar bij kleine bedrijven, bij
voorbeeld in de bouw, waar het inzetten van gesubsidieerde
krachten na enige tijd wel tot prijsaanpassing leidt waardoor
arbeidsplaatsen worden weggeconcurreerd bij andere bedrijven. Zo mag worden aangenomen dat de illegale confectiebedrijven in Amsterdam, door ontduiking van caolonen en sociale wetten een belangrijke oorzaak zijn van
de huidige confectiecrisis. Ook worden wel pogingen aangewend om nieuwe activiteiten te pousseren, met name ,inde
ambachtelijke sfeer. Een bekend voorbeeld is het oplappen
van opgekochte oude fietsen. In de praktijk blijkt het niet
eenvoudig niet-concurrerende activiteiten te vinden die door
gesubsideerde werklozen kunnen worden uitgevoerd; zeker
niet op een schaal van enige omvang. Bij evaluatie van diverse
soorten maatregelen in verschillende OESO-landen waarbij
209

activiteiten in de particuliere sector worden gesubsidieerd,
werden, met uitzondering voor kansarme groepen op de
arbeidsmarkt (met name langdurig werklozen), substitutieelasticiteiten geraamd tussen de 0,6 en 0,8 I).
In de kwartaire sector is het gevaar van substitutie op het
eerste gezicht minder groot. Concurrentievervalsing treedt
hier niet op. Ook kan bij organisaties die over een begroting
beschikken op basis waarvan subsidie wordt gegeven, het
aantal arbeidsplaatsen eenvoudig worden vastgesteld. Het is
controleerbaar of additionele uit de werkloosheidsfondsen
gesubsidieerde arbeidsplaatsen inderdaad additioneel te
noemen zijn. Maar op langere termijn kunnen zich ook hier,
zij het in mindere mate, substitutieverschijnselen voordoen.
Verenigingen kunnen een gewenste en-noodzakelijke groei
van arbeidsplaatsen opvangen met werkloze gesubsidieerde
krachten. Het aandringen op doelgerichte subsidieverhoging
kan verminderen, hetgeen tot onjuiste afweging van prioriteiten aanleiding kan geven. Ook kennen vele gesubsidieerde
organisaties eigen inkomsten (giften, contributies, e.d.).
Deze inkomsten kunnen op andere uitgaven worden gericht
dan op nieuwe arbeidsplaatsen. De drang om de contributie te verhogen vermindert. Dit kan evenzeer gelden voor
achterwege blijven van de verhoging van retributies of belastingen van lokale overheden, omdat taken door gesubsidieerde werklozen worden uitgevoerd. Met andere
woorden, ook in de kwartaire sector zullen wanneer in enige
omvang tijdelijke activiteiten worden geïnitieerd, normale
arbeidsplaatsen vervangen worden door gesubsidieerde
arbeidsplaatsen.

Financiële en begrotingsgevolgen
Uit het voorgaande blijkt dat door het tewerkstellen van
werkzoekenden met behoud van een werkloosheidsuitkering
het aantal rendabele arbeidsplaatsen kan verminderen en
dat door een toename van de werkloosheid de collectieve uitgaven ook kunnen toenemen. Dit geldt evenzeer wanneer
door verminderde arbeidsmobiliteit vacatures langer open
blijven staan dan het geval is in een situatie waarin betaalde
arbeid door werklozen niet is toegestaan. De conclusie wordt
minder duidelijk wanneer slechts een deel van de werkloosheidsuitkering behoeft te worden uitgekeerd om tewerkstelling mogelijk te maken. Bij een substitutie-effect van 0,5 en
een werkloosheidsuitkering van 50% zal de financiële consequentie positief zijn, gezien de extra inkomsten aan sociale
premies die als gevolg van de tewerkstelling weer worden
betaald.
Een financieel en economisch probleem vormt de wijze
waarop bij een op den duur teruglopende werkloosheid de
subsidies weer moeten worden afgebouwd. Het opheffen van
subsidies zal in eerste instantie in de betreffende bedrijven
weer tot ontslagen kunnen leiden, die dan rechtstreeks op
het. conto worden geschreven van het overheidsbeleid.
Steeds weer blijkt het terugdraaien van maatregelen geen
eenvoudige opgave te zijn.
Ten overvloede zij opgemerkt dat bij deze overwegingen
de mogelijkheid om werkloosheidsuitkeringen, onafhanke-

Bel voor een
abonnement
op ESB:

010 – 52 55 11 t5t. 3939

210

lijk van het aantal werklozen en de beschikbare begrotingsmiddelen onverkort te handhaven, buiten beschouwing is
gelaten. Of die mogelijkheid reëel is, moet in een macroeconomische context worden bezien.
De verhouding tot collectieve arbeidsovereenkomsten
Gesubsidieerde activiteiten op bàsis van de sociale uitkeringen scheppen een bijkomstig probleem voor zowel de
particuliere als de kwartaire sector. De vakbeweging is in
principe tegen een constructie, waarbij aan werklozen op
basis van hun uitkering werk wordt aangeboden. Met name
vanwege het optreden van substitutie-effecten is men bevreesd dat hierdoor cao-overeenkomsten worden ondergraven. Gesubsidieerde activiteiten voor werklozen geschieden tot op heden dan ook in principe tegen cao-Ionen. Dit
brengt in feite extra kosten van 20 tot 25% met zich.

Mogelijkheden om de “nadelen van betaalde arbeid door
werkzoekenden met een werkloosheidsuitkering te neutraliseren

De criteria en voorwaarden waaronder betaalde arbeid
met behoud van werkloosheidsuitkering zou kunnen worden
verricht, zullen zich moeten richten op het voorkomen van
belemmeringen voor de arbeidsmobiliteit, op het neutraliseren van mogelijkheden van substitutie van rendabele door
gesubsidieerde arbeidsplaatsen, op het voorkomen van
nieuwe collectieve-financieringsclaims en op het voorkomen
van een ondergraving van cao-verplichtingen.
Wat betreft de arbeidsmobiliteit werd reeds opgemerkt
dat met name voor langdurig werklozen het scheppen
tijdelijke activiteiten juist mobiliteitsbevorderend werkt.
Te overwegen zou zijn activiteiten aan te bieden aan
die reeds een jaar werkloos zijn. In gebieden waar het aanbod
van arbeid de vraag naar arbeid enkele malen overtreft zouden bijvoorbeeld reeds na zes maanden werkloosheid tijdelijke arbeidsplaatsen kunnen worden geschapen voor degenen die een beroep kunnen uitoefenen waarvoor landelijk
geen tekorten bestaan. Wanneer werklozen van 571/2 jaar en
ouder, die in feite vervroegd uit het arbeidsproces zijn uitgetreden, buiten de doelgroep zouden vallen zou de doelgroep op het ogenblik ca. 100.000 personen omvatten. Op
basis van roulatie zou het dan om de plaatsing van 50.000
personen per jaar kunnen gaan. Daarbij blijven ten slotte
nog twee voor de arbeidsmobiliteit belangrijke bemiddelings- :
voorwaarden bestaan: degenen die een tijdelijke activiteit als …
“passend” krijgen aangeboden, zullen tijdens die periode
moeten doorgaan met solliciteren en zij zullen een passende
normale arbeidsplaats moeten aanvaarden.
Voorwaarden die het substitutie-effect neutraliseren zijn
minder eenvoudig te formuleren, gezien de aanzienlijke
substitutie mogelijkheden die ook bij het accepteren van de
mobiliteitsvoorwaarden blijven bestaan. In het algemeen zou
als voorwaarde kunnen worden gesteld dat een bedrijf of
organisatie in de kwartaire sector uitsluitend afwisselend
om het jaar werklozen op basis van hun uitkeringen tewerk
zou mogen stellen, zodat het substitutie-element zou worden
verminderd.
In de particuliere sector zou vanwege het concurrentieelement bij bedrijven met een personeelsomvang van beneden de 100 man slechts één werkloze op basis van zijn
werkloosheidsuitkering mogen worden geplaatst. In het
kleinbedrijf, b.v. met minder dan 25 personeelsleden, zou dit

I) In deze context zijn marginale .Ioonsubsidies die landelijk voor
gehele sectoren worden toegepast en waarbij de substitutie-effecten
op het buitenland worden afgeschoven, buiten beschouwing gelaten.
Hierbij spelen de EG-voorschriften uiteraard een belangrijke rol.
Ook bij gedeeltelijke loonsubsidies die beneden de werkloosheidsuitkering liggen, kunnen de conclusies zich wijzigen.

per sector regionaal (bakkers, kappers) kunnen worçien afgesproken, zodat elk bedrijf er evenveel van kan profiteren.
Het overgrote deel van de tijdelijke activiteiten zou echter
moeten worden gezocht in de kwartaire sector of in speciale
projecten.
Bij speciale projecten of voor stichtingen die activiteiten
voor werklozen organiseren, is de substitutievoorwaarde
van afwisselend beschikbaar stellen niet nodig. Wel zouden
arbeidsplaatsen roulerend moeten worden bezet. Ook zullen
deze activiteiten niet op directe of indirecte wijze mogen
concurreren met produkten die commercieel op de markt
worden gebracht. Dit betekent ook dat deze activiteiten niet
kunnen opereren onder dezelfde voorwaarden als sociale
werkplaatsen. Het nadeel van speciale projecten is dat additionele middelen voor verwerking beschikbaar moeten komen. Het zogenaamde bossenplan is als project zeker aantrekkelijk, maar de organisatie en leiding moeten wel worden
betaald en de jonge bomen moeten worden gekocht, getransporteerd enz. Met een beperkt budget kan dan meer
worden bereikt door rechtstreekse plaatsingen bij bestaande
organisaties.
Wat betreft de bezwaren van de vakbeweging tegen het
loslàten van de cao-beloning bij dit soort activiteiten, is
wellicht een tweeledige benadering mogelijk. Voor de particuliere sector zou voor de tewerkstelling het normale caoloon moeten gelden. Voor een half jaar zou de werkloosheidsuitkering dan met een subsidie van het Ministerie van Sociale
Zaken moeten worden aangevuld. Daarna zou het bedrijfsleven 25% van de loonkosten kunnen overnemen. Uit de
praktijk is gebleken dat een werkloze die op deze wijze wordt
geplaatst, een goede kans maakt door het betreffende bedrijf
na afloop onder normale voorwaarden in dienst te worden
genomen. Voor de kwartaire sector zou daarentegen uitsluitend de werkloosheidsuitkering met eventuele reisvergoeding
moeten blijven gelden. Dit is in overeenstemming met de
sterkere voorkeur die door velen voor een arbeidsplaats in
de kwartaire sector wordt gevoeld. Het moet dan wel duidelijk gaan om additionele arbeidsplaatsen, dus bij voorbeeld
niet het tijdelijk invallen voor een zieke leerkracht.
Zijn hiermede extra financiële claims geëlimineerd?
Door de gestelde voorwaarden wordt de arbeidsmobiliteit
bevorderd. De financiële winst die daaruit kan worden geput, zal een marginaal nadelig effect wat betreft een waarschijnlijk niet geheel geëlimineerd substitutie-effect wellicht
kunnen opvangen. De tijdelijkheid van de plaatsing belemmert niet alleen het optreden van substitutie, maar maakt
het eveneens mogelijk binnen korte tijd het gehele subsidiesysteem weer af te bouwen Nog belangrijker is wellicht het
voorkomen van een wildgroei van gesubsidieerde arbeidsplaatsen. Door de tijdelijkheid van de arbeidsplaats blijven
de ingezette arbeidskrachten voor de sociale fondsen herkenbaar als werklozen. De benodigde extra gelden voor plaatsingen in de particuliere sector worden, wanneer plaatsing
in de particuliere sector tot bij voorbeeld 20% van de doelgroep beperkt is, door de huidige financiering van lopende
activiteiten op dit gebied gedekt.

Conclusie
Het mogelijk maken van betaalde arbeid bij c muering
van een werkloosheidsuitkering vraagt om stri te voorwaarden en criteria. Desondanks brengt het toelaten en het aanbieden van arbeid zekere risico’s mee, voor de overheid. ~~~r )
de werkgevers en voor de werknemers( organisatie~~
accepteren van deze risico’s lijkt echter, vergeleken met de
huidige situatie waarin bij een groeiende werkloosheid het
verbod op arbeid voor werkzoekenden met een werkloosheidsuitkering wordt gehandhaafd serieuze overweging en
discussie waard.

Bij de OPENBARE NUTSBEDRIJVEN ontstaat door
pensionering van de huidige functionaris de vacature van

FINANCIEEL-ECONOMISCH
EN
JURIDISCH STAFMEDEWERK(SnER
(vacature 29)
De Openbare Nutsbedrijven Enschede vormen een
horizontaal geïntegreerd bedrijf met gezamenlijk
150.000 aansluitingen, dat de distributie verzorgt van
gas, water en elektriciteit in de gemeente Enschede.
Ook de produktie van water behoort tot de taken.
In de organisatie staat de stafmedewerk(st)er rechtstreeks onder de directeur van de Openbare Nutsbedrijven. Hij/zij maakt deel uit van het managementteam van de O.N.
Zijn/haar taak omvat de advisering over de zich bij de
O.N. voordoende problemen met juridische en/of
financiële aspecten. Tevens is hij/zij belast met het
voorbereiden van beslissingen op deze vakgebieden.
Eisen:
Voor deze positie zoeken wij contact met gegadigden
met een afgeronde universitaire juridische opleiding.
Een aanvullende opleiding op financieel/economisch
gebied, dan wel ruime praktische ervaring op dit vak”
gebied is noodzakelijk. Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden.
Salaris:
Afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring tussen
f. 4033,- en 1. 5277,- of tussen
f. 4497,- en f. 5746,- bruto per maand.
Inlichtingen:
kunnen worden verstrekt door het hoofd personeelszaken van de O.N. de heer H. Boerma, telefonisch bereikbaar onder no. (053)-300655, ‘s avonds tussen 20.00 en
21.00 uur (053)-760347.
Belangstellenden voor deze functle(s) kunnen
binnen een week na het verschijnen van dit blad
een sollicitatieformulier aanvragen bij het bureau
Personeelskeuze van de Secretarie (postbus 20,
7500 AA Enschede) onder vermelding van het
betreffende vacaturenummer.
De bekende, bij de gemeentelijke overheid gebruikelijke
secundaire arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing. Een
psychologisch- en medisch onderzoek maken deel uit van de
selectieprocedure. Na ontvangst van het sollicitatieformulier
zal aan iedere sollicitant een selectiestatuut worden
toegezonden. Hierin staan de rechten van de sollicitant
vermeld. Aan het bureau Personeelskeuze, Langestraat 37,
2e etage, is een functie-informatiecentrum verbonden, waar
de vacatures dagelijks worden bijgehouden op een muurkrant.

P. H. Gommers
ESB 4-3-1981

l

211

Auteur